Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
ForumBoeken bij de BijbelDe afgelopen maanden is de stroom boeken over Bijbel en alles wat ermee samenhangt weer overstelpend geweest. Enerzijds moet dit gezien worden als een positieve zaak, anderzijds kan dit gegeven ook beklemmen. Steeds meer gretig verkochte boeken over de Bijbel kunnen immers ook een averechtse werking hebben: de lezer kan - wanneer hij dat wil - de Schrift dichtlaten; aldus ontstaat er voor hem een wereld die cirkelt rondom het Woord, zonder dat hij dat Woord zelf heeft behoeven open te slaan. Eigenlijk zou het, zoals Nic. Tromp in zijn onlangs verschenen werkGa naar voetnoot1 terecht opmerkt, zo moeten zijn dat ‘als dit boekje door de Bijbel verdrongen wordt het zijn doel heeft bereikt’ (p. 7). Toch is het voor iemand die dit geschriftje doorleest, een grote stap er de Bijbel bij open te slaan en keer op keer naar de verwezen passages op zoek te gaan. Tromps boekje zou er alle aanleiding toe moeten geven; het is namelijk een bundeling van korte artikelen die zijn verschenen in het 7-delige verzamelwerk ‘De Bijbel’, dat in 1971-1972 in weekafleveringen bij de Geillustreerde Pers te Amsterdam op de markt kwam. Over het algemeen zijn de inleidingen op de boeken van het Oude Testament - zoals de ondertitel luidt - niet onaardig, maar zeker niet enerverend. De laatste stand van zaken is goed verwerkt, hoewel niet overal even goed en consequent. De bladzijden over het boek Deuteronomium ontberen naar mijn mening een paragraaf over de opbouw en structuur van dit bijbelboek, waarbij de naam van N. LohfinkGa naar voetnoot2 zeker niet mag ontbreken. Ook wel erg bevreemdend is het uitermate korte overzicht over de Twaalf Profeten (blz. 201-204). Deze inleidingen had Nic. Tromp naar mijn mening zeker moeten uitwerken in deze verzamelbundel, al was het alleen maar vanwege de toenemende actualiteit die deze Dodekapropheton ten deel valt.
Een werkje waarbij de lezer in ieder geval de Bijbel moet gebruiken is de door Ludo Docx geschreven lees- en studiegids bij de tweedelige uitgave ‘Uit de boeken van de Bijbel’Ga naar voetnoot3 Over die twee delen - een Duitse editie, bewerkt door Lucas Grollenberg - is veel te doen (geweest). Een van de meest centrale vragen die erover gesteld worden is: is dit wel de meest geslaagde weg om gewone lezers (bijv. leerlingen van een middelbare school) te confronteren met een totaal andere Bijbel, namelijk gerangschikt op de tijd van ontstaan van die tekst. De ermee samenhangende vraag is hoe zeker de datering is die gehanteerd wordt. Ludo Docx had met dit probleem gelukkig niet al te veel te maken: hij kon immers niet meer om die twee delen heen. Hij | |
[pagina 555]
| |
heeft ze beschouwd als een gegeven zaak en heeft er mijns inziens een erg leuke brochure omheen gemaakt, die als richtlijn gebruikt kan worden bij het lezen en bestuderen van de Schriften. De enige kritiek die men op het boekje kan hebben, is een technische kwestie: het vreselijk lettertype, dat veel te klein is, zodat men voortdurend de regel ‘kwijt’ is. Dit boekje nodigt qua uitvoering dus niet uit tot lezen, maar is het zeker waard, ook voor lezers die het toch maar liever met de ouderwetse bijbeledities willen blijven doen; het enige dat zij hoeven doen, is de verwijzingen negeren die in de tekst van de leesgids worden afgedrukt en slaan op de paginering van het tweedelige ‘Uit de boeken van de Bijbel’. Veel moeilijker en toegespitst op een viertal thema's is een aantal ethercolleges van de NCRV uit 1974 in de bekende serie Rondom het Woord.Ga naar voetnoot4 Acht theologen, merendeels biblici, hebben het probleem van de hermeneutiek - het begrijpen en uitleggen van teksten - ter sprake gebracht aan de hand van 4 thema's: de opgestane en aardse Heer, het regeren van God, gebod en zedelijk handelen, schepping en toekomstverwachting. Prof. P. Roscam Abbing luidt de serie in en evalueert het geheel na afloop; bij elk van de opstellen stelt hij vragen, maakt hij kanttekeningen en legt af en toe de vinger op een bepaalde zienswijze van de betreffende auteur. Zoals bijna altijd biedt de NCRV etherleergang veel stof tot studie, waarbij in dit geval wel opgemerkt dient te worden dat degenen die de radio-uitzendingen alleen gehóórd hebben, waarschijnlijk zeer veel ontgaan is. Eigenlijk zijn alle bijdragen leesstof en geen luisterverhalen. Een boek met een wat ongelukkige titel, maar met een uiterst waardevolle inhoud is het in Duitsland onder de enigszins pretentieuze titel verschenen ‘Jetzt verstehe ich die Bibel. Ein Sachbuch zu Formkritik’. De Nederlandse vertaling luistert naar de minstens even ongelukkige naam ‘Lezen achter de woorden’Ga naar voetnoot5, hetgeen suggereert dat het om iets anders dan de bijbeltekst zou gaan, dat men onder of áchter die woorden de eigenlijke ‘bedoeling’ te weten zou kunnen komen. Gelukkig is de ondertitel ‘Literaire vormen in de Bijbel’ doeltreffender en meerzeggend. Alle voorkomende literaire vormen die men in de Schrift kan tegenkomen worden behandeld, bijvoorbeeld: de brief, de preek, het gedicht, de roman, de hofkroniek, het reisjournaal; van elke vorm probeert de auteur de steeds terugkerende elementen te ontdekken. Dat gebeurt heel aanschouwelijk en met voorbeelden uit het dagelijks leven. Interessant is ook het 4e en laatste hoofdstuk, waarin een drietal oefeningen zijn opgenomen. De eerste bestaat uit 120 stellingen waarvan er 42 niet juist zijn. Het is aan de lezer uit te maken welke dat zijn, waarbij tevens zijn kennis en verwerking van de voorafgaande hoofdstukken worden getoetst. De tweede oefening lijkt mij uitermate geschikt voor Bijbelgroepen die de 18 vraagstukken thuis vooraf schriftelijk kunnen voorbereiden. In de derde en moeilijkste oefening gaat het erom van citaten uit Oude en Nieuwe Testament te zeggen tot welke vorm zij behoren en waar ze in de Bijbel thuishoren. Samenvattend: een van de betere uitgaven van de Katholieke Bijbelstichting, die in de komende tijd ongetwijfeld haar bruikbaarheid zal bewijzen. De Brief aan de Hebreeën kent in de loop der jaren een verschillend aantal benaderingswijzen. In de nagenoeg voltooide serie De prediking van het Nieuwe Testament heeft de Groningse hoogleraar Dr A.F.J. Klijn er een commentaar op geschreven.Ga naar voetnoot6 De auteur ver- | |
[pagina 556]
| |
kondigt daarin de mening dat de brief geschreven is aan uit het heidendom bekeerde joden, die in contact waren gekomen met de christelijke prediking. Van begin tot eind toont de auteur van de Hebreeënbrief zijn joodse lezers aan dat het christelijk geloof in vergelijking met het Oude Testament ‘beter’ en ‘meerder’ is. Wat de gemeente in ieder geval niet moet doen, is ‘terugvallen in het jodendom’. De mening van Dr. Klijn is niet nieuw, maar is wel een zienswijze die tegenwoordig nauwelijks meer wordt verkondigd. Het aantrekkelijke van die mening is dat de Hebreeënbrief onder dit licht als een eenheid naar voren treedt, hetgeen bij veel andere theorieën over dit nieuwtestamentisch boek niet te verwezenlijken is. In hoeverre Dr Klijn zijn woorden uit de inleiding bewaarheidt: ‘In dit werk is nadruk gelegd op de prediking van dit boek’ valt moeilijk te zeggen; men zou het daadwerkelijk moeten uittesten. De weg van exegese tot verkondiging lijkt mij in ieder geval nog aardig lang. Daarbij moet men zich wel realiseren dat de prediking in kringen van de Reformatie aan andere eisen moet voldoen dan de verkondiging in rooms-katholieken huize, en niet altijd in het voordeel van de laatste partij! Met enorm veel vreugde heb ik een klein, maar uiterst fijn geschreven boekje verslonden, dat luistert naar de titel ‘Geen profeten meer?’,Ga naar voetnoot7 een citaat uit psalm 74:9. Het beschrijft op levendige wijze het verschijnsel profetisme in Israël, haar oorsprong, haar verhouding tot de monarchistische staatsvorm en tenslotte de personen van Elia, Amos en Hosea. Voor iedereen die nu eens wat dieper op dit verschijnsel ‘profeet’ wil ingaan, is het dé gids voor verdere zelfstudie. Het lijkt mij een schoolvoorbeeld van een gelukte popularisering van wetenschappelijk onderzoek. Met spanning zie ik uit naar het vervolg erop. Met gespannen aandacht begon ik ook aan een boekje van een Amerikaans exegeet, dat een inventarisering en evaluatie wil geven van twee brandende kwesties: de maagdelijke ontvangenis en de lichamelijke verrijzenis van Jezus.Ga naar voetnoot8 De schrijver legt een grote belezenheid aan de dag t.a.v. de publikaties over beide onderwerpen, hetgeen o.a. blijkt uit het enorme notenapparaat achter in het boek. Tevens springt zijn bezorgdheid voor de gewone kerkgangers in het oog alsmede zijn bewogenheid in ieder geval niet alleen afbraaktheologie te bedrijven of te choqueren. Na een hoopvol begin gaat het eerste opstel over de maagdelijke ontvangenis als een nachtkaars uit: ‘Mijn oordeel is dat de wetenschappelijk controleerbare gegevens alle samen een onopgelost probleem achterlaten’ (p. 55). Ook na lezing van het tweede opstel wordt men als lezer geacht veel te weten, zonder er ook maar iets mee te kunnen doen of er een zinvolle conclusie aan te verbinden. Het werkje is in een nogal theologisch vakjargon geschreven, is moeilijk te lezen, maar biedt (te) veel goede suggesties. Dat impliceert dat men het mondjesmaat moet lezen, achter een bureau met de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en een concordance voor zich, liefst ook nog met een synopsis. Wanneer men het werkje alleen maar vluchtig wil lezen, is het beter er niet aan te beginnen, aangezien in dat geval meer verwarring wordt gezaaid wegens de verfijnde nuances dan er wordt opgehelderd over deze twee toch vooral theologische kwesties.
Panc Beentjes | |
[pagina 557]
| |
Theater voor mensen: Giorgio Strehler‘Man muss dem Menschen helfen, sich in dem zu erkennen, was menschlich ist, nicht in dem, was unmenschlich ist.’ In een interview (mei 1973) bekent de Italiaanse regisseur en theaterleider Giorgio Strehler, terugblikkend op de idealen waarmee hij in 1945 het Italiaanse theater een nieuw bewustzijn wou bijbrengen, dat zijn droom van een ‘volkstheater’ niet waar geworden is. De oude garde (toch weer niet zo oud, Strehler is in de buurt van Triëste geboren op 14 augustus 1921) bijt zich momenteel de tanden stuk op ergernis en verdriet, nu de jongelui een volkomen ander theater willen brengen dan zij zich destijds in een allesverslindende roes van wereldverovering-via-theater inbeeldden. Zijn ze dan, Vilar in Frankrijk, Strehler in Italië, toch ook Brecht in de D.D.R., er vergeefs op uitgetrokken, hadden ze het verkeerd voor? Hebben ze, ondanks de theoretische en praktische voorzorgsmaatregelen via doordachte systematiek en ijzig-consequente toepassing, toch niets méér gebracht dan consumptietheater, een alleen wat ongewone scenische acrobatiek en mentale gelijkhebberij die de toeschouwer tot niets anders kon verleiden dan tot identificatie, gevoelsroes, emotieve affiliatie en esthetisch jaknikken? Is dit zich als revolutionair aandienende theater een hopeloze portie naïveteit geweest, die in dogmatisch schematisme en in roekeloze utopie zichzelf buitenspel heeft geplaatst? Zitten we alweer bovenop het artistieke puin en kunnen we van vooraf aan herbeginnen? Deze en andere moedeloze gedachten steken in het vernunftige boekdeel dat een Duitse theaterjournaliste heeft geput uit de vele jaren zelfreflectie die Strehler zich heeft opgelegd.Ga naar voetnoot1 De publikatie, een staalkaart van stellingen en overtuigingen, voornemens en plannen, is bepaald geen hagiografie; Strehler wordt niet in het zonnetje gezet, vooral niet omdat hij zelf aan het woord is en voortdurend betrapt wordt op eigen dromen en inzichten doorheen een periode van nu zowat 30 jaren. De Duitse publiciste doet niets anders dan een raam ophangen waarin de diverse fasen in Strehlers willen en werken zich afzonderlijk maar nagenoeg zonder toegevoegde commentaar zelfstandig voorstellen: zijn ideeën i.v.m. theater in deze tijd en met deze maatschappij, de aard en de zin van het artistiek-theatraal bezig zijn vandaag, zijn oriëntering op constanten (Goldoni, Brecht), zijn regiecode, zijn relatie tot de acteur, het decor, de muziek, zijn commentaar (vooraf en nadien) op zijn afgeleverde produkties, zijn lijst met prestaties (waar en wanneer). Chronologisch valt dit theaterleven in 3 delen uiteen: de leerjaren (debuut 1941, verzet in Zwitserland tot 1944, vrije regie van 1945 af in Milaan en Florence, zelfs een jaar theaterkritiek), zijn werk op een wereldforum, het Piccolo Teatro in Milaan (1947-68), zijn aftocht uit het geïnstitutionaliseerde theaterstelsel (1969 oprichting van de eigen cel Gruppo Teatro e Azione, 1972 toch terug, op secure voorwaarden, naar het Piccolo Teatro). In deze jaren heeft hij het Piccolo opgetild tot een van de voornaamste theatergezelschappen ter wereld; Piccolo en Strehler zijn vaste begrippen, niet weg te snijden uit de recente theatergeschiedenis. Strehler is, gemeten aan de reputatie en de nijd, bepaald erg geslaagd; tegelijk is het boek dat deze expeditie wil optekenen vol resignatie, vol wantrouwen tegenover het resultaat, vol vragen over wat hij eigenlijk heeft gedaan en over wat thans te doen staat. Het is een wat vreemde klacht. Strehler mijmert, met toch nog verkrampte vuist, over zijn bedoelingen en behoeften. Hij ontdekt twee boemannen die hem in zijn kruistocht deden mislukken: de intellectuelen en de politici, allebei eigenlijk tussen aanhalingstekens. De intellectuelen onder zijn Milaans gehoor hebben zich beperkt tot het innemen van ‘ethische’ stellingen; de militante socialist Strehler heeft gemikt op het proletarisch publiek | |
[pagina 558]
| |
en, zoals destijds Piscator al, een zaal vol academici met marxistisch sentiment en populistische retoriek ontmoet. De politici worden uitgekafferd omdat ze, zolang het theater bereid is een openbare ‘vermaak’-functie uit te oefenen, braaf meewandelen maar ondertussen geen schijn van vermoeden ontwikkelen over wat een activerend cultuurbeleid in wezen kan zijn (een aspect dat wel nauwelijks typerend-Italiaans kan worden geacht). Het intuïtieve communisme, minder als doctrine dan als alternatief op het uitgediende fascisme, bezorgde Strehler groot aanzien maar bleek uiteindelijk niet voldoende consistent om ook als fundament en horizon te fungeren; dit bankroet van het theatrale effect staat levensgroot over Strehlers mijmerende herinnering uitgeschreven. Het is oprecht en tegelijk onthult het ook het zelfbedrog van Strehler die er pas na zovele jaren achter is gekomen op welk mentaal drijfzand hij zijn rooie kerk had gebouwd. Ook dit verhaal is een internationaal leitmotiv; het theater blijft, tegen zijn zin en ook tegen zijn natuur in, een zaak van een erg beperkte minderheid. Dit inzicht doet pijn; deze pijn is het hart van dit boek. De werkcode van het Piccolo Teatro krijgt uiteraard veel reliëf. Terecht. Het nietslagen in de intenties doet uiteindelijk weinig af aan het grandioze plan waarmee de troep er destijds op uit trok. Kunst als dagopdracht. Theater als collectieve arbeid. Bewustzijn als bedoeling. Theater niet als een abstracte, wereldvreemde, a-historische ontmoetingsplaats, maar als een dynamische vorm van intenser leven in de historische tijd en mede met de realiteit. Theater als een langgestrekte poging om de eenzaamheid van de geïsoleerde mens te doorbreken en een niet-formeel maar substantieel, dialectisch samen-leven te vinden. Klemtoon op het artisanale, op het vak van het theatermaken, niet op het esthetisch-opgedofd pronken met experimentele veren. Interpretatie, niet via stilistische nivellering zodat het imago van de troep triomfeert over het gehalte van de voorstelling, maar via objectief onderzoek en onvervalste zin voor de tekst-intentie. Geen reconstructie van archiefwaarden, maar vruchtbaar maken van historische betekenis voor eigentijdse behoeften. Stijl als kenmerk van betekenis en interpretatie, niet van ijle en vrijblijvende schoonheid; stijl niet uit de vorm van het drama maar uit de substantie van de boodschap. Volkstheater niet door hele groepen groene toeschouwers zonder voorkennis op onbehaaglijke stoelen neer te planten,Ga naar voetnoot2 maar door ‘politieke’ aansprekelijkheid te realiseren waarin het ‘volkse’ een categorie van samenleven wordt en niet een criterium van wishful thinking. Geen theater als produktie-atelier, maar een laboratorium van bestendig speuren. Niet zomaar een stuk opvoeren met veel bravour, publiciteitszin en verstuivende echtheid, wel ‘theater maken’ als een proces van vakkennis, groei en communiceerbaarheid. En dat allemaal tevens gestoeld op het bewustzijn dat de dingen van het leven zich door een theateravontuur, hoe compleet en totaal ook, niet laten wijzigen, dat alle metamorfose (als term zelf al een beslissende keuze tegenover de aanvankelijke breukbehoefte) tijd nodig heeft, langzaam opschiet. Het bewustzijn dat de wereld en het theater als ervaring een eenheid vormen en geen contrast, dat het theater de wereld niet verandert en het theater nauwelijks zichzelf, dat slechts zoveel gewijzigd kan worden als de situatie toestaat. Als dat dan resignatie is. Beseffend dat deze levenstaak weinig inhoudt en oplevert. En tegelijk, dat er voor wie door het theater geraakt is, geen andere manier van leven mogelijk is. Bij alle toevalligheid van deze interviews, teksten en oprispingen springen drie constanten in Strehlers arbeid naar voren: zijn methodisch karakter, zijn relatie tot de maatschappij, zijn geloof in een functie voor het theater. Deze kenmerken plaatst hij bewust in afhankelijkheid van twee grote voorbeelden: Goldoni en Brecht. Voortdurend valt hij terug op incidenten in het leven en het werk van beiden om de eigen hardnekkigheid en volharding te kunnen verantwoorden. Strehler kaart niet na en kauwt niet voor; hij bezint zich eigenlijk ook niet, hij schrijft stoer voor zich uit wat hem bezighoudt | |
[pagina 559]
| |
en waarom. Zijn methode is het doen van theater, niet het uitleggen van wat hij wil. Systeem en intuïtie vechten met elkaar; de ratio van zijn arbeidscode ligt in de scène zelf. Constructief vernieuwen en polemisch verontrusten als karaktereigenschappen van een theatermaker die in repertoire, groepsambitie, stijlexpressie, inhoudsklemtoon, maatschappijopstelling en kunst-‘geloof’ matastaven heeft uitgezet voor een generatie die thans kennelijk heeft uitgediend en dit verdict van de tijd niet accepteert. Daarom haalt hij b.v. uit tegen Grotowski, op irrationele argumenten die dan ook niet dragen maar die volkomen begrijpelijk zijn omdat het andere theater zijn rationele theater van maatschappelijke dimensies geleidelijk opheft. Strehler verbrandt hier aan zichzelf, in wanhopige trouw aan een ideaal-met-allures. Hoe heterogeen ook uitgediept uit incidentele teksten, wordt het boek het beeld van een kerel die weet wat zijn theater wil zijn en in vele jaren erin geslaagd is deze essentie uit te drukken in harde, mooie, blijvende beelden en inhouden.
C. Tindemans | |
Duitse oorlogsvoorbereidingen tegen de Sovjet-UnieGa naar voetnoot*Von Schlieffen, die de oorlogsplannen van het Duitse keizerrijk voor 1914 ontworpen had, was van mening dat Rusland niet te veroveren was. De reden dat een overwinning voor Duitslannd onbereikbaar zou zijn, beweerde Von Schlieffen, was dat de Russische legers in staat waren de invaller steeds dieper in de binnenlanden van Rusland te lokken, waar het klimaat, de strategie van de verschroeide aarde - voor het eerst in 1812 tegen het Grande Armée van Napoleon toegepast - en de vermoeienissen van de achtervolging de overwinnaar tenslotte van zijn krachten zouden beroven. Op grond van die argumenten wilde Von Schlieffen in 1914 van goedkope overwinningen in het Oosten tegen de Russen niets weten en gaf hij de voorkeur aan een veldtocht tegen Frankrijk, tactisch veel moeilijker, maar strategisch niet zo riskant. Hitler erfde van Von Schlieffen alle problemen van een tweefrontensituatie. Hij volgde echter in 1939 het voorbeeld van Bismarck en zocht naar een diplomatieke oplossing teneinde de positie van Duits- | |
[pagina 560]
| |
land als dominerende mogendheid op het continent veilig te stellen. Het resultaat was het beruchte Molotov-Ribbentroppact van augustus 1939. Krachtens dit akkoord beloofden Duitsland en de Sovjet-Unie elkaar geen oorlog tegen elkaar te zullen voeren, een afspraak die zij een maand later, in spetember 1939, tijdens een bezoek van Von Ribbentrop aan Moskou, bezegelden met de verdeling van Polen. Hitler zag dit non-agressiepact waarschijnlijk nooit anders dan als een noodoplossing. Het is evenmin waarschijnlijk dat Hitler er voor zijn aanval op de Sovjet-Unie doctrinaire motieven op na hield. Hitler was namelijk in bijna alles, behalve in zijn antisemitisme, volkomen pragmatisch. Zijn logische gevoel waarschuwde hem echter dat zijn militaire successen in West-Europa de Sovjet-Unie moesten verontrusten en voor dat land een reden moesten zijn op ruimere schaal militaire voorbereidingen te treffen, inplaats van Duitsland te sussen met versterking van de non-aggressiepolitiek. Zoals onder andere uit de ‘Weizsäcker Papiere 1933-1950’ blijkt, zag Hitler dit verkeerd want in 1940 en zelfs tot 22 juni 1941 was Stalins politiek, hoewel de Russen zich niet onthielden van bepaalde defensieve maatregelen, in hoofdzaak gericht op een pijnlijk nauwkeurige nakoming van het non-agressiepact. Hitlers pragmatische gevoel waarschuwde hem waarschijnlijk echter terecht dat Stalin probeerde tijd te winnen. De voortdurende tegenstand van Groot-Brittannië benadrukte eveneens de gevaren voor een Russische ommezwaai. De Britse weigering om zich gewonnen te geven, ergerde - volgens F. Knipping en Sven Allard - Hitler eerder dan dat die hem verontrustte, aangezien de Britten kennelijk niet in staat waren zich in de aangelegenheden op het door het Derde Rijk gedomineerde continent te mengen. Maar de voortzetting van de oorlog door Groot-Brittannië was een factor, volgens G.A. Rein, waarmee Hitler rekening moest houden, vooral omdat altijd al één van de voornaamste doelstellingen van de Britse strategie - geïsoleerd als het land was - was geweest machtige bondgenoten op het continent te zoeken. Hoe lang zou de Sovjet-Unie weerstand kunnen bieden aan de verleiding om met Engeland een bondgenootschap tegen Duitsland aan te gaan? Als het zou gebeuren, zou Duitsland geconfronteerd worden met een oorlog op twee fronten. Bovendien zou, volgens David L. Hoggan, de Russische steun aan Groot-Brittannië een troef in de hand zijn van president Roosevelt bij zijn pogingen de Verenigde Staten in de oorlog met Duitsland te betrekken. Maar zo behoefde het allemaal niet te gaan. Want ‘als Sovjet-Rusland niet meer existeert’, legde Hitler op 31 juli 1940 aan zijn generaals uit, zal ook Amerika voor Groot-Brittannië verloren zijn, want de eliminatie van Rusland zal de macht van Japan in het verre Oosten aanzienlijk vergroten. Hitlers conclusie was: de verovering van de Sovjet-Unie moest een onderdeel vormen van de strijd tegen Engeland. Met dit argument rechtvaardigde Hitler zijn besluit om een ‘Blitzkrieg’ tegen de Sovjet-Unie in studie te nemen. Hitler liet echter na juli 1940 het onderhouden van normale betrekkingen tussen de beide landen niet beïnvloeden door zijn geheime oorlogsvoorbereidingen. Die werden geregeld door het verdrag van augustus 1939 en door de diverse overeenkomsten die daarna in september 1939 tussen Molotov en Von Ribbentrop getroffen waren. Op grond van die overeenkomsten maakten de Russen zich in begin 1940 meester van de Oostzeestaten en in juni van datzelfde jaar van Bessarabië. Indien Stalin het daarbij gelaten had, zou Hitler niets te zeggen hebben gehad. Maar de annexatie door de Sovjet-Unie van een deel van de Roemeense Boekowina, gelegen buiten de overeengekomen Russische invloedssfeer, gaf Hitler zowel een grond voor protest als een reden voor bezorgdheid. Roemenië verschafte Duitsland de enige natuurlijke bron van olie. Hitler wilde die tot iedere prijs behouden en zijn Balkanpolitiek na juni 1940 was erop gericht de positie van Duitsland daar ten koste van Ruslands positie te verbeteren. Hongarije werd omgekocht met Noord-Zevenburgen. Roemenië werd gerustgesteld door het zenden van Duitse troepen om de olievelden te beschermen (wat tevens een garantie was tegen een verdere Russische annexatie) en de Sovjet-Unie werd te verstaan gegeven dat die maatregelen getroffen waren om een Britse interventie in de Balkan te voorkomen. Maar Stalin schrok | |
[pagina 561]
| |
van die maatregelen en in november 1940 stuurde hij Molotov naar Berlijn om concrete garanties van goede nabuurschap los te krijgen. Nadat de conferentie met Molotov op 12 en 13 november mislukt was, consentreerde Hitler zich op de plannen voor de aanval op de Sovjet-Unie. Het invasieplan Barbarossa ging van de veronderstelling uit dat de Russen niet, maar de Duitsers wel zouden aanvallen en dat de Wehrmacht een gering overwicht in mansterkte zou hebben, een duidelijk overwicht in aantallen pantsereenheden en enig overwicht in kwaliteit van uitrusting. Het Rode Leger moest omsingeld en vernietigd worden tussen de Dvina en de Dnjepr en dat moest binnen negen tot zeventien weken gebeurd zijn. Volgens plannen moest de concentratie van de strijdkrachten voor de uitvoering van het plan-Barbarossa tegen 15 mei 1941 gereed zijn. Vóór de beraamde concentratie voltooid had kunnen worden, werd echter de afwikkeling van Hitlers plannen voor het oostelijke operatietoneel door gebeurtenissen op de Balkan verstoord. Tegen het einde van maart 1941 vond in Joegoslavië een staatsgreep plaats. Het leger zette prinsregent Paul af omdat hij te Duitsgezind was en verklaarde zijn ondertekening van het Driemogendheden-pact, dat Joegoslavië met Duitsland, Italië en Japan had verbonden, voor ongeldig. Hitler, die zich steeds meer ergerde aan het gebrek aan succes van de Italianen in hun oorlog met de Grieken, kwam tot de conclusie dat hij in de Balkan onmiddellijk en beslissend moest ingrijpen. Troepen die voor de aanval op de Sovjet-Unie bestemd waren, werden gehergroepeerd en op 6 april 1941 begon de Balkancampagne. De strijd duurde niet lang: de Joegoslaven capituleerden op 17 april en het Griekse leger legde op 20 april de wapens neer. Het intussen door een Brits expeditieleger bezette Kreta viel op 26 mei, na een schitterend uitgevoerde, maar voor de Duitsers bijzonder kostbare landingsoperatie, in Duitse handen. Dat er nog weer een groot stuk van Europa in Duitse handen overging, was echter niet het enige resultaat van deze Balkanveldtocht. Dat was - gezien de strategische betekenis van de Balkan - natuurlijk belangrijk. Maar, zoals later zou blijken, het doorslaggevend belang was het gedwongen uitstel van Operatie Barbarossa. De aanval op de Sovjet-Unine zou oorspronkelijk op 15 mei 1941 beginnen, maar moest verschoven worden naar half juni. Dit was een uitstel van vijf weken. Ondanks de adviezen van zijn generaals om de oorlog tegen de Sovjet-Unie tot mei 1942 uit te stellen, liet Hitler zich niet afbrengen van zijn voornemen om door te zetten. Medio 1941 was Barbarossa een obsessie voor Hitler geworden. De codenaam Barbarossa - een bijnaam voor een Duitse keizer die in de 12e eeuw zijn legers aangevoerd had in een kruistocht tegen de heidense slaven - was een manifestatie van de historische rol die Hitler zich aangemeten had. L.L.S. Bartalits |
|