| |
| |
| |
Buitenlands beleid en het democratiseringsproces
Henry M. Buntinx
Het buitenlands beleid is altijd zowat het exclusieve actieterrein van de uitvoerende macht van de nationale staat geweest. En dan nog was het een bepaalde kleine club van uitverkorenen die de touwtjes in handen had. Op grond van de Britse traditie dat ‘diplomacy is the province of Princes, not of commoners’. Die ‘Princes’ hadden het niet moeilijk het buitenlands beleid naar hun hand te zetten, de ‘commoners’ hadden immers niet de minste interesse voor dat aspect van de res publica. Slechts wanneer de problematiek oorlog-vrede acuut werd, ontwaakten deze laatsten uit hun slaap.
Sinds enkele jaren is er vanuit diverse hoeken kritiek ontstaan op die stand van zaken. De contestatie en de democratiseringstheorieën hebben nu ook hun geschut op de diplomatie gericht. Dat komt onder meer omdat sinds Wereldoorlog II het buitenlands beleid niet meer exclusief een kwestie van oorlog en vrede is. Meer en meer zijn factoren zoals economie, wereldhandel en ontwikkelingshulp zich gaan opdringen. Men neemt het niet meer dat enerzijds bijna elke grondwet aan de uitvoerende macht het monopolie van de diplomatie overlaat, terwijl anderzijds hoog wordt opgegeven over het principe van de volkssoevereiniteit en haar vertegenwoordiging in de parlementen. Waardoor dan logischerwijze het probleem van de inspraak wordt gesteld; niet enkel de inspraak van het parlement maar ook die van het volk als dusdanig. Waarom - aldus de vraagstelling - mag het volk wel inspraak hebben in b.v. sociale voorzorg, ruimtelijke ordening, onderwijs... en niet in buitenlands beleid? Aan die vraag moet echter een andere voorafgaan: is het buitenlands beleid democratiseerbaar?
| |
Het beleid
Bij de huidige stand van zaken is het al moeilijk het parlement aan zijn trekken te laten komen bij de besluitvorming en de formulering van het buitenlands beleid. Het lijkt haast onmogelijk bij het daadwerkelijk voeren van dat beleid. In de praktijk volgen de te nemen beslissingen elkaar op met een hoge frequentie en meestal moet er vlug worden gehandeld. Bovendien is er het probleem van de geheimhouding die nu eenmaal moet gepaard gaan met sommige types van onderhandelingen.
| |
| |
Buitenlands beleid is essentieel een nationaal beleid. Waaruit volgt dat het moeilijk vatbaar is voor wetgeving. Dit in tegenstelling tot problemen van binnenlandse aard. Parlementen zijn heterogene gezelschappen op basis van partij-opportunisme. Indien men zulkdanige lichamen zou toelaten inzake buitenlands beleid wetten te maken, dan is de kans groot dat de externe politiek van een staat eenvormigheid mist en dus op het internationale vlak aan efficiency inboet. Bijna elke parlementair heeft zo zijn ‘opvattingen’ over wat het buitenlands beleid van de staat behoort te zijn, maar slechts weinigen beheersen deze materie op een min of meer grondige manier. Vooreerst is er het feit dat de ‘nationale’ mandaatdrager omwille van het regionaal electoraat (dat hem in de zetel moet tillen) zijn aandacht toespitst op lokale en ‘kort-bij-de-handse’ problemen. Ook moet worden gezegd dat het parlementslid normaliter geen toegang heeft tot het zogenaamde geclassificeerde informatiemateriaal. Het komt zelfs vaak voor dat de minister van buitenlandse zaken een amateur is op het stuk van buitenlands beleid; hij heeft echter het voordeel een ambtenarenkorps te zijner beschikking te hebben dat terzake bevoegd is.
Het overgrote deel van de publieke opinie levert ongewild en onbewust spandiensten aan het monopolie van de uitvoerende macht. Het aantal overtuigde en bewuste bestrijders van dit monopolie is miniem; het is een alternatieve elite. Zodat men kan stellen dat buitenlands beleid slechts sporadisch binnendringt in de landspolitiek. In België was dat b.v. wel zo tijdens de Koreaanse oorlog, de Congolese onafhankelijkheid en bij nog een stuk of wat situaties. De publieke opinie lijkt wel een permanente belangstelling aan de dag te leggen voor sterke persoonlijkheden die het buitenlands beleid bedrijven, wat dat buitenlands beleid ook mag zijn.
Bij de politieke partijen liggen de zaken ietwat anders. Indien buitenlands beleid al een punt van discussie is, dan grijpt het debat meestal binnen elke partij afzonderlijk plaats, maar bijna nooit tussen deze partijen onderling. Elke partij heeft een studiedienst en is het wel aan zichzelf verplicht daarbinnen een plaatsje vrij te houden voor het buitenlands beleid. Politici kunnen onder elkaar van mening verschillen over de timing van het buitenlands beleid, maar zelden blijven er scherpe tegenstellingen omtrent dat beleid zelf voortbestaan. Af en toe wordt wel eens de suggestie gedaan een ‘socialistisch buitenlands beleid’ op te zetten, maar daar blijft het bij.
Dat de publieke opinie zich bijna niet bekommert om het buitenlands beleid, belet echter niet dat de leiders van democratische staten toch wel rekening houden met de eventuele invloed die van de publieke opinie op het buitenlands beleid van de staat zou kunnen uitgaan. Om te beginnen is er bij de publieke opinie het principe van de minste weerstand, vooral wanneer het gaat om problemen die niet dicht bij de deur liggen. Vervolgens is er het risico van de onberekenbaarheid van die publieke opinie, wanneer zij plots geconfronteerd wordt met gecompliceerde internationale evenemen- | |
| |
ten. Hoera-patriottisme, morele verontwaardiging of demoralisering, het zijn stuk voor stuk reacties die de rede anestheseren en leiden tot houdingen die gebaseerd zijn op de gemoedstoestand van het ogenblik. Ook bestaat de mogelijkheid dat de opinie van de massa zich boven op de wijsheid van de enkelen gaat installeren. Aangezien het buitenlands beleid door een soort elite wordt gevoerd, wordt de publieke opinie wel opgemerkt, maar ‘niet-deskundige meningen’, die sowieso in groten getale in de publieke opinie voorkomen, worden tactvol geïgnoreerd.
| |
De contestatie
De oppositie tegen de huidige stand van zaken richt zich niet enkel tegen de structuren en de procedures van het buitenlands beleid, maar ook tegen wat genoemd wordt: de klassieke basisgegevens. Wij beperken ons hier tot enkele van die steunpijlers.
In sommige intellectuele milieus meent men dat de machtsfactor geen nut meer heeft bij het voeren van een buitenlands beleid. Men verwijst dan naar het feit dat een staat het vandaag meer moet hebben van welvaart en welzijn dan van prestige, en naar de irrationaliteit van een eventueel gebruik van macht. Verhoudingen tussen staten zouden meer en meer een economisch karakter aannemen. Succes wordt niet meer gemeten in termen van martiale glorie, maar wel in cijfers van handelsbalansen. Macht zou geen invloed uitoefenen op de export en de NATO gaat de weg van de commercialisatie op. Belangrijk hierbij is dat deze contestanten geloven dat de machtsfactor quasi helemaal uit het buitenlands beleid zou verdwijnen zodra dit beleid wordt gedemocratiseerd. M.a.w. wanneer er eenmaal een door het volk gedragen buitenlands beleid bestaat, vervalt de behoefte aan de machtsfactor.
Dit hele denkpatroon berust op drie nog niet bewezen beweringen. Vooreerst is het de vraag of buitenlands beleid voor het grootste gedeelte kan worden ver-economiseerd met uitsluiting van de machtsfactor. Per slot van rekening is economie één aspect van de macht in haar geheel. Ook met economie kan ‘oorlog’ worden gevoerd. In de praktijk nemen wij daarentegen waar dat het buitenlands beleid hoe langer hoe meer wordt gediversifieerd daar waar het vroeger bijna uitsluitend op het militaire aspect van de macht berustte. In de veronderstelling dat een bepaalde staat zich slechts economisch-sterk zou uitbouwen en de buurstaat daarentegen een forse militaire vuist kan maken, is het niet moeilijk te voorspellen hoe lang die situatie kan worden opgehouden en wie van beide er uiteindelijk het bijltje bij neer zal moeten leggen. Economische macht zou in een dergelijk geval automatisch jaloersheid opwekken bij de economisch minder fortuinlijke, die over de militaire middelen beschikt om zijn gebuur zijn wil op te leggen. Verder is er de onbewezen stelling dat buitenlands beleid technischerwijze democratiseerbaar zou zijn. En uiteindelijk is het alsnog de vraag of zoiets auto- | |
| |
matisch de uitschakeling van de machtsfactor met zich zou meebrengen. Wij hebben hier te maken met typisch westerse opvattingen over de machtsfactor. In andere delen van de wereld denkt men daar anders over. Of ten minste toch meer genuanceerd. In sommige westerse kringen is men eerder van het ene extreme (de macht als voornaamste factor) in het andere terechtgekomen.
In vele communistische en niet-westerse landen wordt het buitenlands beleid strak elitair ontworpen en uitgevoerd; niets doet vermoeden dat de teugels ook maar enigszins worden gevierd. In diezelfde landen staat de militaire machtsfactor aan de top der prioriteiten. Dat blijkt wel niet uit de verbale verklaringen van de leiders van die landen, maar het valt des te duidelijker af te lezen uit de percenten van het BNP en uit de begrotingen in absolute cijfers die naar de post defensie gaan.
Het is echter wel juist dat de bruikbaarheid van de machtsfactor binnen het kader van het buitenlands beleid is afgenomen. Maar dat zegt niets over het nut van die machtsfactor. Macht hoeft niet daadwerkelijk te worden aangewend opdat zij nuttig zou zijn; het simpele bestaan van de macht heeft zijn nut. De militaire macht binnen het buitenlands beleid heeft onder invloed van de nucleaire situatie iets aan reliëf verloren. Indien dit niet zo ware, dan zouden wij terecht zijn gekomen in een hoogst explosieve internationale toestand; de elites die het buitenlands beleid op die manier zouden voeren, zouden verwerpelijke lieden zijn en de contestanten zouden met reden luid hun oppositie moeten uiten.
Vooral binnen een multipolaire wereld kan het heilzaam zijn een goede dosering aan te brengen in de machtsaspecten van het buitenlands beleid van elke staat afzonderlijk en in de internationale betrekkingen tussen de staten. Op die manier worden de kansen op internationale stabiliteit en vrede groter. Het internationale machtsevenwicht wordt flexibeler, hetgeen leidt tot versoepeling van de vroegere strakke bondgenootschappen. Welk aspect van de macht op een bepaald ogenblik en in een bepaalde situatie in het buitenlands beleid op de voorgrond moet komen, is een kwestie van eenvormige nationale politiek. Zoiets kan slechts worden bedreven door een uitvoerende en niet door een wetgevende macht, laat staan door de vox populi.
| |
Controle
Het parlement beschikt over een aantal middelen om controle uit te oefenen op het doen en laten van de regering. Dat kan gaan van debatten, het goed- of afkeuren van begrotingen, het indienen van resoluties over het instellen van adviescomités of onderzoekscommissies tot en met het stellen van een vraag aan de minister door een parlementslid. Die prerogatieven gelden in principe voor het ganse regeringsbeleid. Maar in de praktijk blijkt dat niet
| |
| |
alle middelen even doelmatig zijn op het gebied van de buitenlandse politiek. Waarbij niet altijd even duidelijk is of nu het ene het andere in de weg staat ofwel net omgekeerd. Men mag niet vergeten dat het hier gaat om directe controlemiddelen.
Het debat over de begroting daarentegen is een indirect controlemiddel. Theoretisch is het beperkt tot de financiële implicaties van het buitenlands beleid van de regering, maar in de praktijk kan het worden gehanteerd om de basisprincipes van dat beleid uit te dagen. Moties met betrekking tot het inkrimpen van bepaalde posten van het budget kunnen de schijn wekken van chantage doordat zij de minister goedschiks kwaadschiks verplichten bepaalde punten van zijn beleid openbaar te maken.
Debatten over het beleid zelf kunnen verscheidene vormen aannemen. Vooreerst zijn er de verklaringen en communiqués die de regering zonder dwang kwijt wil. Vervolgens zijn er rapporten die af en toe worden gepubliceerd en de grote lijnen van het beleid aangeven. Opvallend daarbij is dat er meer details worden bekendgemaakt naarmate het gaat om economische items met weinig politieke implicaties. Neemt het parlement zelf het initiatief van de controle dan wordt het een interpellatie die kan uitmonden in een vertrouwens- of een wantrouwensmotie. In sommige landen kunnen individuele parlementsleden resoluties indienen, echter met de restrictie dat deze geen dwingend karakter hebben ten opzichte van de regering.
Het systeem van vragen aan de bevoegde minister kan bijzonder waardevol zijn, vooropgezet dat het flexibel genoeg blijft om de ontwikkeling van de internationale gebeurtenissen van nabij te kunnen blijven volgen. Het stellen van vragen laat toe onmiddellijk in te haken op een internationale gebeurtenis, terwijl het systeem van het jaarlijkse algemene debat het nadeel heeft dat vele sprekers het gaan hebben over dingen die al tot het verleden behoren. Er moet echter worden opgemerkt dat in het parlement doorgaans weinig vragen aan de minister worden gesteld.
Het werk in de parlementaire commissies is meestal sober en ongeëmotioneerd. Waaruit volgt dat dergelijke organismen bijzonder geschikt zijn om problemen van nationaal belang bij het buitenlands beleid te behandelen. Een parlementaire commissie is beter uitgerust dan het parlement zelf om alle informatie te verzamelen die door de diverse gouvernementele diensten worden verstrekt. Een dergelijke commissie wordt geacht zich permanent op de hoogte te houden van wat er reilt en zeilt op het internationale vlak. Dat moet gebeuren op eigen verzoek ofwel op initiatief van de minister zelf. In enkele gevallen gebeurt het ook dat de parlementaire commissie optreedt als adviserend lichaam. Dan fungeert zij als spreekbuis van wat er binnen het parlement leeft en elke regering zal met deze adviezen rekening houden zodra zij nieuwigheden in haar buitenlands beleid gaat verdisconteren.
Al deze controlemiddelen van de wetgevende macht hebben hun eigen specifieke waarde. Geen ervan is echter in staat de vrijheid van actie van de
| |
| |
regering sterk te beperken. De uitvoerende macht blijft op dit stuk onafhankelijk; de grenzen aan haar vrijheid van handelen zijn slechts die welke voortvloeien uit haar algemene politieke verantwoordelijkheid. Meer nog, een parlement - uit welks meerderheid de uitvoerende macht voortkomt - zal zich wel tweemaal bedenken aleer de regering uit te dagen op het vlak van de algemene politieke verantwoordelijkheid. Dat zal bijna steeds het geval zijn wanneer het buitenlands beleid aan de orde is.
Er zijn landen waar de parlementaire controle op het buitenlands beleid ophoudt wanneer de vooraf vermelde middelen zijn aangewend. In andere landen is dat niet zo: de parlementaire controle gaat verder wanneer de internationale betrekkingen van de staat hun neerslag vinden in het afsluiten van verdragen. Verdragen zijn de formele expressie van de verhoudingen tussen staten, de concrete belichaming van hun respectievelijk buitenlands beleid. Noch wettelijk noch praktisch is het voor parlementen mogelijk deel te nemen aan de onderhandelingen die tot het afsluiten van verdragen leiden. Parlementen kunnen regeringen ook niet dwingen onderhandelingen aan te knopen met andere staten. Maar anderzijds kan worden gesteld dat volgens de regels van het democratische spel geen verdrag kracht van wet heeft, tenzij het werd goedgekeurd in het parlement. Nochtans zijn er heel wat landen waar het parlement op dit stuk geen bevoegdheden heeft: India, Pakistan, Syrië, Israël...
In sommige landen heeft het parlement slechts bevoegdheden voor bepaalde categorieën van verdragen. Die categorieën zijn dan nominatief opgesomd in de grondwet of in een bijzondere wet. De lengte van die lijst geeft theoretisch enig inzicht in de grootte van de macht van het parlement. In Groot-Brittannië komt het parlement slechts tussenbeide wanneer het om verdragen gaat die iets te maken hebben met de binnenlandse wetgeving of wanneer ze financiële implicaties met zich brengen. Bovendien moet de oppositie of een meerderheidsgroep van de regeringspartij er expressis verbis om vragen. Vindt het debat plaats, dan eindigt het niet met een stemming. In vergelijking met hun Britse collega's hebben de Belgische parlementariërs heel wat meer armslag, alle restricties van technische aard uiteraard in acht genomen. Men kan niet zeggen dat de enkele bevoegdheden van het parlement inzake internationale verdragen de onafhankelijkheid van de regering beknot. Zelfs in landen waar de wetgevende macht de ruimst mogelijke bevoegdheden zijn toebedeeld is het zó dat de werkelijk belangrijke politieke verdragen en de verdragen van bondgenootschappelijke aard (precies die welke de grootste invloed uitoefenen op het lot en de toekomst van een staat) exclusief terrein van de uitvoerende macht blijven. Uitzonderingen op deze algemene regel vindt men in de Duitse Bondsrepubliek, Oostenrijk, Joegoslavië en Zweden. Het gaat dan om landen die na Wereldoorlog II in zekere zin onder curatele hebben gestaan ofwel om andere die destijds in optimistische overmoed hebben gemeend dat het technisch wel mogelijk zou zijn het buiten- | |
| |
lands beleid mettertijd te democratiseren. Voor wat dit laatste betreft, heeft men zich nogal eens miskeken op het Zwitserse voorbeeld dat in de algemene regel ratificatie van verdragen afhankelijk stelt van goedkeuring door het parlement en volksreferendum. Beide laatste spelen echter slechts mee wanneer
het om verdragen ‘van eeuwige duur’ gaat. Anderzijds zijn er in de wetgeving zodanige remmen ingebouwd dat de regering bij een krachtmeting toch altijd aan het langste eind trekt.
De bevoegdheden van de parlementen inzake ratificatie van verdragen worden beperkt door twee factoren. Vooreerst is er de technische kwestie. Het is niet de materiële tekst van het verdrag dat voorwerp is van een debat, maar enkel de vraag naar het autoriseren van de ratificatie. En zelfs in landen zoals België, waar deze autorisatie moet gebeuren in de vorm van een wet, heeft het parlement niet de bevoegdheid om de tekst van het verdrag te amenderen; die volksvertegenwoordiging kan slechts het verdrag in zijn totaliteit aanvaarden of verwerpen. Vervolgens is er de politieke factor. Het weigeren van de autorisatie tot het ratificeren van een verdrag is een zwaarwegende aangelegenheid. Het is in de praktijk niet zo gemakkelijk de regering van het eigen land in het openbaar te desavoueren en terug te komen op plechtige beloften die door die regering reeds werden gedaan aan regeringen van andere staten. Het parlement wordt in zekere zin voor een voldongen feit geplaatst, een feit waarbij het in geen enkel opzicht partij was. Parafering en ondertekening van verdragen zijn immers reeds gedaan door de uitvoerende macht voordat het parlement de kans krijgt in actie te komen. Dat alles belet niet dat datzelfde parlement in laatste instantie toch medeverantwoordelijkheid draagt voor de implicaties van de verdragen. Uiteindelijk wordt de uitvoerende macht door de wetgevende macht gedragen.
| |
Het morele aspect
Samen met de trend naar democratisering van het buitenlands beleid, die vooral merkbaar is bij allerhande kleine minderheden, is er ook het verschijnsel van het ‘moraliseren’. Niet zelden is er een duidelijk verband te onderkennen tussen beide fenomena. Wij hebben dit probleem al aangeroerd naar aanleiding van de machtsfactor in het buitenlands beleid.
Heeft de moraliteit dan een plaats in het buitenlands beleid? Wanneer b.v. gecompliceerde problemen van politiek-strategische aard onderwerp van publieke controverse worden, ontstaat veelal de neiging die te vertalen in ethische vraagstukken. Iedereen heeft opvattingen over wat goed en wat kwaad is, maar niet iedereen is meteen in staat om het verschil te maken tussen wijze en domme politiek. Men zou dus geneigd zijn te zeggen dat de moraliteit liefst zo weinig mogelijk tussenbeide moet komen in het buitenlands beleid. Niettemin hebben moralisten meermaals het roer van het buitenlands beleid in handen gehad. De vroegere US-president Woodrow Wil- | |
| |
son placht te zeggen: ‘wij staan bij de aanvang van een tijdperk waarin de daden van de politici zullen beoordeeld worden aan de hand van de principes van de individuele moraliteit’. En minister van buitenlandse zaken John Foster Dulles ging het nog verder zoeken toen hij zei: ‘de grote principes die ons internationaal gedrag moeten beheersen, zijn helemaal niet duister. Zij groeiden uit de simpele dingen die Christus de mensen, de volkeren en de staten heeft geleerd’.
Maar is de individuele moraliteit van toepassing op het regeren van nationale staten? Regeringen zijn geen individuen, het zijn beheerders van de belangen van anderen. Wij mogen niet vergeten dat individuele moraliteit - afgezien van het feit of men al of niet aanneemt dat die van God komt - steunt op het moreel gevoelen van de gemeenschap. Dit moreel gevoelen - ook consensus genoemd - is de basis waarop de structuur van de wet is opgebouwd. Vandaar dat wetgeven op nationaal vlak (en dus ten gerieve van een volk) relatief gemakkelijker in zijn werk gaat. Omwille van die consensus is het tevens praktisch doenbaar naast de wetgeving ten behoeve van een volk of natie een strafrecht op te trekken. Welnu, in het internationale leven bestaat geen soortgelijk gemeenschappelijk moreel gevoelen, dus geen consensus. Met als gevolg dat elk soort internationaal recht (om nog te zwijgen van een eventueel internationaal strafrecht) een fragiel leven leidt.
De wereld is verdeeld in een steeds groeiend aantal nationale staten. Van een wereldstaat zijn wij verder dan ooit verwijderd. Elk van die staten is bijna verplicht maximale aandacht te schenken aan de eigen belangen. Staten hebben veel gemeenschappelijk: de nood aan veiligheid en de hoop op economische welvaart. Dergelijke streefdoelen transcenderen echter de eigen egoïstische belangen niet. Er kan geen daadwerkelijk internationaal recht bestaan zolang er geen internationaal aanvaarde norm van moraliteit bestaat. Wat men ook moge zeggen over de UNO, in de praktijk is dit organisme meer een spiegel van de objectieve werkelijkheid dan een katalysator. Feitelijk zouden de staten grenzen moeten plaatsen aan hun puur nationale belangen. Maar omdat buitenlands beleid niet kan worden beschouwd als een neventak van de moraal, moeten de staten bij het voeren van hun buitenlands beleid rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van anderen. Hitlers ambities waren ‘immoreel’ omdat hij de belangen van anderen aan zijn laars lapte en bovendien was hij idioot doordat hij bij het nastreven van die ambitie zowel Duitsland als zichzelf naar de afgrond hielp. Meer recentelijk hebben wij kunnen beleven dat de US-tussenkomst in Vietnam aanvankelijk werd gerechtvaardigd op morele grondslagen (de kruistocht om het communisme in te dijken) terwijl dit beleid achteraf - heel merkwaardig! - hard werd bekritiseerd... en dat ook op morele grondslagen.
Het laatste voorbeeld zou iedereen tot nadenken moeten stemmen die per
| |
| |
se morele oordelen wil betrekken bij het voeren van een buitenlands beleid. Hij zal tot het besluit komen dat een dergelijk soort oordelen liefst tot het strikte minimum dient te worden beperkt. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat anderen uw wapen tegen uzelf richten ofwel dat de sterk-moraliserende goegemeente uiteindelijk gedwongen is aan ‘selectieve moralisering’ te doen.
Van de werkelijke staatsman wordt verwacht dat hij een intelligente kijk heeft op de belangen van de staat die hij dient. Indien deze staatsman zijn doen en laten laat inspireren door een individuele moraal, dan is dat een pluspunt. Een van de deugden van de democratie is de eis aan de leiders dat zij rekening moeten houden met de publieke opinie in binnen- en buitenland. In de buitenlandse politiek zal doorgaans meer rekening worden gehouden met de publieke opinie in het buitenland en wel om notoire redenen. Maar goed, ergens worden dan toch grenzen gezet aan de vrijheid van handelen.
De aspecten democratiseren van en moraliseren in het buitenlands beleid hebben nog andere eigenaardige implicaties bloot gelegd. Het is b.v. op zijn minst merkwaardig dat uitgerekend in West-Europa alternatieve elites met die voorstellen komen aandragen. Het is trouwens een typisch niet-Westeuropees maar een des te typischer Amerikaans verschijnsel. Sinds jaar en dag is de toestand in West-Europa zó dat het binnenlands beleid sterk ideologisch en moraliserend gekleurd is. De binnenlandse opposities waren in Westeuropese landen van oudsher fel en emotioneel. Maar aan de andere kant hebben de landen van West-Europa steeds een pragmatisch buitenlands beleid gevoerd; bij tijd en wijle sterk opportunistisch maar bijna nooit ‘bewogen’. In de USA is het altijd net andersom geweest. Tussen Republikeinen en Democraten bestaat op verre na niet dat typisch emotionele verschil dat wij in West-Europa kennen tussen b.v. socialisten en liberalen. Maar het Amerikaanse buitenlandse beleid was steeds ideologisch, moraliserend, ja zelfs missionerend ingesteld.
Het moraliserende element in het Amerikaanse buitenlandse beleid heeft meermaals geleid tot kruistochten ten voordele van een West-Europa dat net weer eens in de moeilijkheden zat. Maar datzelfde moraliserende beleid leidde ook tot Vietnam met alles wat daaraan en daarrond heeft gezeten. Eerlijkheidshalve dient er te worden aan toegevoegd dat Vietnam ook een gevolg was van de verkeerde adviezen die de burgerstrategen rond MacNamara en Kennedy hun broodheren in het oor bliezen met als gevolg dat deze laatsten de militaire machinerie in werking stelden.
Maar goed, het blijft een feit dat moraal binnen het buitenlands beleid een typisch Amerikaans verschijnsel is en dat deze moraal het buitenlands beleid kan voeren in richtingen die niet zijn te voorzien. Moraliseren kan leiden tot verblinding; vooral wanneer daarmee gemanipuleerd wordt op het politieke vlak. Het feitelijke object wordt onbewust vervangen door een
| |
| |
ideaal. Wij zouden ons op beleidslijnen gaan vastprikken, die we recentelijk de USA nog verweten.
De ironie van het geval wil dat sommige Westeuropeanen beginnen uit te pakken met eisen als democratisering en ideologisering van het buitenlands beleid (dus: amerikanisering) precies op een ogenblik dat iemand als Henry Kissinger zich in de USA uitslooft om het van nature uit ideologische buitenlandse beleid van Washington flink om te buigen in pragmatische en realpolitieke richting, d.i. te europeaniseren.
Is de kreet om democratisering niet veeleer de bedekte poging van alternatieve elites om in de schoenen van de bestaande elite te gaan staan? Heel normaal kan men zeggen. En de dèmos? Die blijft in de kou staan.
|
|