Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Valkuilen voor de democratie
| |
[pagina 404]
| |
makkelijk de ogen sluiten voor de valkuilen die om haar heen liggen, zo zij niet zelf bezig zijn valkuilen voor haar te graven. Het levendmakend beginsel van de democratie is de verdraagzaamheid. Democratische spelregels voor het staatkundig leven laten zich in de wet vastleggen. Het streven naar het vastleggen van dergelijke regels lag ten grondslag aan de eerste moderne Grondwet, die der Verenigde Staten van Amerika en sedert het tot stand komen daarvan heeft vrijwel ieder land ter wereld zich een Grondwet aangemeten met soortgelijke spelregels. Die spelregels verschilden van land tot land; ieder land pretendeerde in zijn Grondwet een democratisch bestel naar eigen aard te hebben vastgelegd. In feite echter bleek dit maar al te vaak een fictie. Hoe uitgebreid en hoe voortreffelijk ook de spelregels in de wet, zij konden de democratie niet waarborgen wanneer de toepassing van die regels niet in handen lag van mensen die eerlijk trachtten de verdraagzaamheid te beoefenen. Zodra de verdraagzaamheid in de knel raakte, kwam er van de toepassing ook van de beste spelregels niets meer terecht en bleken die regels het papier niet meer waard waar zij op geschreven stonden. Voorbeelden daarvan liggen voor het grijpen. Het meest voor de hand dat van de Weimar Republiek. De grondwettelijke bepalingen die haar staatsbestel regelden, konden de toets van de democratie alleszins doorstaan. Zij ging echter in de meest afzichtelijke dictatuur ten onder toen zij door de volstrekte onverdraagzaamheid van Hitlers bruine moordbenden in de maalstroom van een uiterste polarisatie terecht kwam. In Rusland, dat zich omstreeks dezelfde tijd dat de Republiek van Weimar tot stand kwam, omturnde tot een ‘volksdemocratie’, steunend op Raden, ‘Sowjets’, van boeren, arbeiders en soldaten, kwam van een werkelijke democratie evenmin iets terecht door een soort dubbeldikke onverdraagzaamheid - één van de communistische partij jegens allen die niet tot het lidmaatschap daarvan waren toegelaten en één van de leidinggevende figuren in deze partij jegens al diegenen die zich verstoutten er een afwijkende mening op na te houden. Wat zich ‘volksdemocratie’ noemde, bleek in wezen niets anders dan een terroristische vorm van polarisatie. Alle grondwetten van de twintig Latijnsamerikaanse landen ten spijt - en dat waren er in de loop van anderhalve eeuw een slordige 250! - vielen de meeste van deze landen van de ene dictatuur in de andere met hoogstens af en toe een korte onderbreking, waarin van enige democratie sprake mocht zijn, zij het dan van een democratie waarin de onverdraagzaamheid druk bezig bleef de kiemen van polarisatie te zaaien, waaruit ten laatste toch weer een dictatuur voortkwam. Hoe men in dit werelddeel over de Grondwet denkt, bleek een Amerikaans journalist, die op een vraag naar dit document ten antwoord kreeg: ‘Mijnheer wil de tekst van de Grondwet? Waarvoor? Is mijnheer soms een dichter?’ Veel hebben de Westerse democratieën zich niet aangetrokken van deze | |
[pagina 405]
| |
waarschuwende voorbeelden uit een betrekkelijk nog recent verleden. Men zou eerder het tegendeel denken. De grootste der Westerse democratieën ging met het polariseren voorop. De arrogantie, waarmee een vlegel als Ehrlichman, in de rug gesteund door president Nixon, ten overstaan van de Senaatscommissie die de Watergate-affaire moest uitzoeken, durfde beweren dat het bespioneren van de Democraten en hun medestanders in de publiciteitsmedia iets te maken had met de staatsveiligheid, had meer gemeen met de filosofie van de Gestapo dan met die van de democratie zoals deze nu bijna twee eeuwen in de Amerikaanse Grondwet ligt verankerd. Met deze filosofie, die de ‘Führer’ boven de wet stelt, was Nixon druk bezig het democratisch staatsbestel, dat de Amerikanen terecht als hun kostbaarste erfgoed beschouwen, te ondermijnen en af te breken. Het gezond verstand van het Congres heeft aan dit luguber gedoe een eind gemaakt, maar de Amerikanen hebben er wel een kwalijke herinnering aan overgehouden; een herinnering zo ongeveer als van iemand die in de ogen van de duivel heeft gekeken. Europa heeft die huiveringwekkende ervaring nog niet in die misdadige vorm opgedaan. Sommigen verkneukelden zich uit anti-Amerikaanse gevoelens wel in het Watergate-schandaal, maar hoe weinig men ervan opstak, bleek bijvoorbeeld in de Duitse Bondsrepubliek, waar de verkiezingscampagnes langzamerhand het karakter kregen van verketterings-oorlogen. Koplopers daarbij zijn de radicale socialisten onder de aanhangers van Willy Brandt, die bij de strijd om de politieke macht te verstaan gaven, dat wanneer zij onverhoopt niet zouden winnen, zij het land onbestuurbaar zouden maken en desnoods hun toevlucht zouden nemen tot het ‘mobiliseren van de bedrijven’ en tot andere vormen van geweld. Daarbij suggereren zij, dat hun politieke tegenspelers een ‘koude staatsgreep’ nastreven; een volkomen niets-zeggende term, die echter het voordeel heeft sinistere spookbeelden op te roepen van duistere samenzweringen tussen staatslieden, militairen en bedrijfsleiders onderling.Ga naar voetnoot1 In feite is dit niets anders dan het spiegelbeeld van de ‘rode-smeer-taktiek’, waarmee Richard Nixon in zijn meest beruchte campagnes zijn tegenstanders te lijf ging en waarmee hij zich de walging van dezelfde Europese socialisten op de hals haalde. De grote mannen als Brandt en Schmidt houden zich gelukkig (nog) afzijdig van deze openlijke ophitsing tot onverdraagzaamheid; het zijn nog meer de halfgoden uit de deelstaten die er zich aan bezondigen, maar evenzogoed vormt deze ophitserij een levensgroot gevaar voor de democratie. Elders in Europa vertoont het gevaar zich in andere gedaante. Door het toespitsen van tegenstellingen - hetgeen in feite op hetzelfde neerkomt als | |
[pagina 406]
| |
het cultiveren van onverdraagzaamheid - lieten de socialisten zich dringen in een bondgenootschap met de meest fanatieke, de meest geraffineerde en de best gedisciplineerde vijanden van iedere democratie, de communisten. Terwille van de macht verkozen zij dit bondgenootschap boven ieder ander, daarmee stilzwijgend te kennen gevend dat ieder ander regime erger is dan het communistische. Een idee, dat men niet meer hoeft te proberen nog aan de Portugese socialisten-leider, Mario Soares, te slijten. Tegen de Europese landen waar zich dit soort ontwikkelingen voordoen, steken onze wakkere Nederlandse bewindslieden geen vinger, zelfs geen waarschuwend vingertje uit. Toch mag men zich in gemoede afvragen of de Nederlandse ‘socialisten’ en hun meelopers niet druk bezig zijn op diezelfde manier een valkuil te graven voor de democratie. Dat begint al met een taalvervalsing. De Partij van de Arbeid en haar twee satellieten noemen zich gezamenlijk ‘de’ progressieven van Nederland. Dat zij daarmee een monopolie voor zich opeisen dat zij niet bezitten en waarvan zij zelf ook drommels goed weten dát zij het niet bezitten, is nog tot daaraan toe. Het behoort nu eenmaal tot het politieke spel, dat partijen evenals marktkooplieden hun eigen waar als de beste op de hele markt aanprijzen. Tegen dit soort aanprijzingen is de democratie wel bestand. Iets anders is echter dat déze aanprijzing, het opeisen van dit monopolie doelbewust is gericht op ‘polarisering’; het drukt niet alleen een aureool van vooruitstrevendheid op het eigen ‘nederige’ hoofd maar ook een stempel van behoudzucht, van verbeten vasthouden aan het bestaande omdat daarmee het eigen belang wordt gediend, van zelfzucht dus op alles wat niet tot deze ‘progressieve’ groepering behoort. Diezelfde polariserende tendens vertoont zich ook in de sociaal-economische sfeer. Dat een vakcentrale als het N.V.V. de oude knol van de klassenstrijd weer van stal heeft gehaald en vlijtig tracht te berijden, laat zich nog wel begrijpen, maar dat de katholieke vakcentrale, die uit heel andere idealen is voortgekomen, zich ertoe heeft laten verleiden op een ezel van hetzelfde soort te klimmen om als een Sancho Panza achter de grote meester aan te hobbelen om met wapens waar hun pioniers - échte vechters voor het algeheel welzijn van de arbeiders - van gruwden, de strijd aan te binden tegen de ‘andere klasse’, die verondersteld wordt uit louter kapitalistische uitbuiters te bestaan is een bedenkelijke zaak. Van een eigen identiteit is in de katholieke vakbeweging niet of nauwelijks meer sprake. Alles wat de pioniers er van den beginne af in hebben willen leggen, is vergeven en vergeten; hoogstens hangen er nog een paar portretten van hen als een belediging aan hun nagedachtenis te beschimmelen in de bestuurskamers. Haar identiteit is een negatieve identiteit geworden: zij is tégen. Tegen alles wat net in de rijen van de arbeidersorganisatie thuis hoort. Onverdraagzaamheid. Klassenstrijd en daarmee uit. | |
[pagina 407]
| |
Evenals in de Duitse Bondsrepubliek zitten de doordouwers van deze polarisatie in Nederland voornamelijk in de lagere bestuurssferen, met name in die gemeenteraden waar de ‘progressieven’ een meerderheid bezitten. Van de goede en volkomen democratische traditie om in de gemeenten een college van burgemeester en wethouders te vormen dat zo breed mogelijk de uiteenlopende meningen in de burgerij weerspiegelt, blijft in die gemeenten niets meer over. Daar moeten ‘programcolleges’ worden gevormd - wederom een fraai woord voor een lelijke zaak. Voor een ‘College van onverdraagzaamheid’. De rode vlag moet op het stadhuis ten teken van triomf voor de vooruitstrevende onverdraagzaamheid. En evenals in Frankrijk en Zweden moet, wanneer de ‘progressieven’ géén meerderheid uit zichzelf kunnen opbrengen, door een bondgenootschap met de aartsvijanden van de democratie, de communisten, toch de rode vlag in top komen. De rode haan voor de democratie. Anders echter dan in Duitsland, waar figuren als Brandt en Schmidt zich niet laten meesleuren door hun onverdraagzame achterban, staan de Nederlandse ‘progressieven’ onder leiding van lieden die - in tegenstelling tot de socialistische voormannen van nog maar enkele tientallen jaren geleden - maar al te gretig hun radicale achterban volgen en niets liever zien dan de polarisering, die op onverdraagzaamheid steunt. Daar kunnen die lieden zelf weinig aan doen. Zij behoren nu eenmaal tot het genus uit de kluiten gewassen partijbonzen; ondermaats, wanneer men hen naast figuren als Brandt of Mitterand stelt. Maar intussen graven zij ongehinderd met dezelfde hand, waar het waarschuwende vingertje aan vast zit, een valkuil voor de democratie in hun eigen land. Tot de grondslagen van de democratie behoort ook, dat de burgers in staat zijn om zich een oordeel te vormen over de staatkundige problemen van de dag. Het is dan ook geen toeval dat de democratie als regeringsstelsel haar oorsprong vond in de oude Griekse stad-staten, waar de problemen als het ware binnen de muren bleven en de gebeurtenissen daarbuiten pas dan belangrijk werden wanneer het bestaan van de eigen kleine gemeenschap ermee was gemoeid. Die problemen waren voor een vrije burger overzienbaar. Een vrije burger, die de arbeid aan zijn horigen kon overlaten en tijd genoeg had om de volksvergaderingen bij te wonen, daar het woord te voeren wanneer hem dat inviel en deel uit te maken van rechtsprekende colleges, die soms uit duizend mensen bestonden. Zolang het eenvoudig blééf, functioneerde die democratie goed, maar zodra het ingewikkeld werd zoals in de jaren van de Peloponnesische oorlogen, toen Grieken tegen Grieken vochten en op het laatst niemand meer wist waar de ruzie eigenlijk om was begonnen, ontaardde zij al gauw in het despotisme van demagogen, die in de school der welsprekendheid hadden geleerd hoe zij het volk naar de mond moesten praten om hun zin door te drijven - óók wanneer zij hun | |
[pagina 408]
| |
zinnen hadden gezet op de dood van een wijsgeer als Socrates. Het valt moeilijk te ontkennen dat de staatszaken er in deze tijd bepaald niet overzichtelijker op zijn geworden voor de doorsnee-burger. De Staat heeft een onnoemelijk aantal taken op zich genomen en dat aantal breidt zich nog steeds uit. Oordelen over wat er gaande is, eist bovendien niet alleen inzicht in wat binnenslands van staatswege allemaal wordt geregeld, maar ook inzicht in wat er elders in de wereld gebeurt. Steeds meer immers raken de belangen van de verschillende landen en continenten met elkaar verweven. Toestanden en gebeurtenissen in landen, duizenden mijlen ver weg, kunnen ieder land, soms opeens en onverwachts, voor beslissingen stellen van binnenlands bestuur. De oliecrisis van verleden jaar is daar het meest sprekende voorbeeld van uit de laatste tijd. Hoe een gewoon burger dat alles kan overzien, is een grote vraag. Of liever: het is nauwelijks een vraag: hij kan het niet. Dit is het uur van de demagogen. De kleintjes zowel als de groten. De kleintjes zitten overal. Dat zijn in de eerste plaats de koplopers bij allerlei demonstraties, die langzamerhand een alledaags straatbeeld in onze steden zijn geworden. Mensen, die er nu eenmaal plezier in hebben om met spandoeken te lopen en eisen uit te schreeuwen voor gebouwen, waar een of andere autoriteit in is gehuisvest. Men krijgt steeds meer de indruk, dat het deze mensen niet zozeer te doen is om de zaak waarvóór of waartégen zij de straat op trekken, maar om het demonstreren zelf. De overheid moet ervan doordrongen worden dat ‘de massa’ een eigen wil heeft, waar bewindslieden niet schouderophalend aan voorbij kunnen gaan. Die ‘wil van de massa’ is natuurlijk de wil van die koplopers, die al demonstrerende zichzelf naar het schijnt te willen doordringen van hun eigen belangrijkheid. Zij wijzen het volk, de massa de weg; zij leiden. Wat verbeelden de ‘politieke leiders’ zich wel! Soortgenoten van deze koplopers zitten op de partijcongressen. Dat zijn de mensen die zichzelf beschouwen als het - vooral steeds knagend - geweten van het partijbestuur, van hun partijfracties in de beide Kamers der Staten-Generaal en van hun partijministers in het kabinet. Wee als deze instanties zich op paden begeven die niet staan uitgestippeld in het partijprogram of, door de omstandigheden gedwongen, maatregelen moeten nemen die niet in overeenstemming zijn met de beloften die de partij aan de kiezers deed. Zij weten niet alleen precies wat afgesproken is - en ‘afspraak is afspraak’, nietwaar! - maar ook beter dan een verantwoordelijk minister hoe het buitenlands beleid moet worden gevoerd en wat voor vliegtuigen het leger moet aanschaffen. Naar argumenten luisteren zij niet of nauwelijks; waarom zouden zij ook. Er is immers maar één argument: hun eigen inzicht. Ook in de kring der publiciteitsmedia ontbreken de miniatuur-demagoogjes niet. Als het ware van nature zitten zij in het reclame-wezen. Reclame | |
[pagina 409]
| |
immers is de kunst van de overreding tot handelen, casu quo tot kopen. Een kunst, waarvoor de scholen van de Griekse en later de Romeinse retorica reeds een wetenschappelijke grondslag probeerden te vinden. De kunst om een pleidooi te winnen voor een jury of gelijk te krijgen van de volksvergadering. Scholen voor demagogen dus. Scholen waar de kunst der welsprekendheid niet werd beoefend omwille van de kunst, maar met een zeer concreet doel. Precies als de kunst der reclame, die eveneens druk bezig is zich van een wetenschappelijke achtergrond te verzekeren. De wetenschappelijke achtergrond van de psychologie der menselijke zwakheden, de aangrijpingspunten voor de kunst der overreding. Economische demagogie dus, die in haar meest afzichtelijke vorm dagelijks op de televisie wordt bedreven. Met als resultaat de dreiging van een economische dictatuur door grootbedrijven, die het geld hebben om de verborgen verleiders van de reclame te betalen. Ietwat gegeneerd zijn ook enkele politieke partijen ertoe overgegaan om hun verkiezingscampagne in handen te leggen van reclamebureaus, aldus openlijk de demagogie verkiezend boven de eerlijke strijd. Het hoeft tenslotte niemand te verbazen dat er ook onder de commentatoren, de schrijvende zowel als de sprekende, een aantal zit dat zich niet vies toont van demagogie door het misbruiken van de techniek der opiniepeiling, door het kleuren van de resultaten dezer techniek, door het uitschakelen van tegenspraak, door het willekeurig zeven van het nieuws en ga zo maar door. Dat de vakbondsleiders hun eigen soort demagogie bedrijven door het te doen voorkomen alsof ieder die tegen hun al te vaak overdreven looneisen waarschuwt, al ware het slechts om andere arbeiders dan vakbondsleden in bescherming te nemen, een vijand is van de arbeidersklasse en alsof het hoogste loon ook het hoogste goed is voor de arbeiders. In de landspolitiek speelt de demagogie gelukkig nog geen grote rol. Het blijven natuurlijk slimme jongens, de politici; ook de Nederlandse. Zij hoeven niet van Amerikaanse presidentskandidaten te leren hoe zij de kiezers met beloften moeten paaien, hoe zij de argumenten van hun tegenstanders moeten negeren en een confrontatie daarmee moeten omzeilen. Ras-demagogen zijn het echter niet, al ware het slechts omdat zij naar vaderlandse aard en in schrille tegenstelling tot politici van andere landen maar zelden uitblinken in welsprekendheid. Redenaars groeien nu eenmaal niet in de polder. En wat dat betreft heeft het Nederlandse Parlement iets van een poldertje. Geen parlement ter wereld is zo saai als het Nederlandse, waar de ‘geachte afgevaardigden’ elkaar prevelend te lijf gaan met geleerde termen waar de kiezers totaal niets van begrijpen. Aldus ook het hunne bijdragend aan het ondermijnen van de democratie. Nu behoort het tot de mythe van de Nederlandse volksaard de gebrekkige retorica van onze leiders toe te schrijven aan de on-ontvankelijkheid van de Nederlanders voor retorisch vuurwerk. De Nederlanders zouden daar te | |
[pagina 410]
| |
nuchter voor zijn. Vergeet het maar. Charismatische sprekers hebben ook de Nederlanders in hun ban gehad. Volle zalen en volle kerken getrokken en aanhang gekweekt. Mannen als Abraham Kuyper, Dr. Schaepman en Pieter Jelles Troelstra, die terdege hun sporen in de Nederlandse politiek hebben nagelaten. Demagogie is echter niet alléén een kwestie van welsprekendheid. Daar kunnen ook andere middelen aan te pas komen. De ‘verborgen verleiders’ van de reclame en van allerlei andere vormen van publiciteit. Soms werkt het gebruik van zulke middelen averechts. De éne partij in Nederland die prat ging op haar ‘moderne’ ingeving om haar verkiezingscampagne in handen te leggen van een reclamebureau - D'66 - zit zich thans op haar nagels te bijten, omdat de kiezers uiteindelijk toch niet gediend bleken van Ster-reclame in de politiek. Enigszins anders ligt het echter met de nieuws-publiciteit. Het constant opdringen naar de voorpagina en naar de beeldbuis. Nederland heeft daar nog niet zó veel ervaring mee; Amerika des te meer. Roosevelt en Kennedy dankten beiden hun populariteit voor een aanzienlijk deel aan de wijze waarop zij het steeds zo wisten te draaien dat zij in het nieuws kwamen. Roosevelt had de omstandigheid mee, dat juist in de periode van zijn presidentschap de landelijke geïllustreerde weekbladen opkwamen en er geen nummer van Life kon verschijnen zonder dat de president er met zijn broad smile in stond. Kennedy ergerde zich aan de wijze waarop zijn voorganger, Eisenhower, de publiciteit van de president had laten verslonsen door de nieuwsverstrekking niet van het Witte Huis te doen uitgaan doch aan iedere afzonderlijke minister en aan ieder afzonderlijk departement over te laten. Uitgaande van de redenering dat de president in het Amerikaanse staatsbestel de volle verantwoordelijkheid draagt voor alles wat in het rayon van de uitvoerende macht gebeurt, stelde Kennedy, dat daarover dan ook geen enkele mededeling aan de publiciteitsmedia mocht worden verstrekt tenzij door of vanwege de president. Het publiek moest goed worden ingescherpt dat hij alleen de man was en niemand anders. Ditzelfde zien wij nu in Nederland gebeuren zonder dat het staatsrecht daarvoor ook maar een schijn van rechtvaardiging biedt. Nederland zit opgezadeld met een premier die zich een soort Amerikaanse president waant, verantwoordelijk voor alles, letterlijk alles, wat er in het overheidsapparaat gebeurt en verplicht over alles zijn verblindend licht te laten schijnen. Zijn medebewindslieden, die precies evenveel verantwoordelijkheid dragen als hij, komen er nauwelijks meer aan te pas. Hij is altijd haantje de voorste in het leveren van commentaar; hij roept zodanig dat de hele pers het weet, ministers op het matje, die iets hebben gedaan zonder eerst netjes te vragen of zij wel mogen van meester Den Uyl. Dat dit bewust of onbewust demagogie is, schijnt niet tot deze econoom door te dringen. Een econoom, die overigens als maar doorgaat de taken van het staatsapparaat uit te breiden en de werking van de staatsmachinerie steeds in- | |
[pagina 411]
| |
gewikkelder en ondoorzichter te maken met het gewilde of ongewilde gevolg dat niemand er meer iets van begrijpt en op het laatst iedereen blij is als er tenminste één is die het allemaal snapt: de premier! Dit is voor wat de toekomst van de democratie betreft, bewust of onbewust - men mag aannemen het laatste - spelen met vuur. Tot de grondslagen van de democratie behoort ook het beginsel dat het recht om beslissingen te nemen die ingrijpen in het leven van de burgers, een tegenwicht moet vinden in een verantwoordingsplicht tegenover het soevereine volk. De leden van het wetgevend orgaan, het parlement, hebben die plicht. Volgens de bepalingen van de Grondwet verloopt hun mandaat na vier jaar of eerder in geval van een kamerontbinding. Telkens opnieuw moeten de afgevaardigden dus tegenover hun kiezers verantwoording afleggen over de wijze waarop zij van de hun verleende bevoegdheden gebruik hebben gemaakt; telkens opnieuw moeten zij waar maken, dat zij nog steeds het vertrouwen van hun kiezers genieten. De ministers op hun beurt zijn verantwoording schuldig aan het parlement, dat hun op ieder gewenst ogenblik het vertrouwen kan opzeggen, wanneer zij beslissingen nemen die het parlement niet in overeenstemming acht met de volkswil. Parlement en kabinet zijn echter niet de enige organen in het Nederlandse staatsbestel die beslissingen nemen waar het welzijn van de burgers mee is gemoeid. In dat staatsbestel zit ook nog een ambtelijk apparaat, dat een steeds grotere macht uitoefent met een steeds onduidelijker verantwoordingsplicht. Ambtenaren zijn er altijd en overal geweest en zullen wij ook wel altijd bij ons hebben. Maar tussen ambtenaren en ambtenaren bestaan verschillen. Verschillen, die niets te maken hebben met het bekleden van verschillende rangen. Verschillen veeleer in opvatting omtrent de aard van hun taak en de reikwijdte van hun bevoegdheden. Lange tijd werd het ambtelijk apparaat verondersteld een soort keurkorps te vormen - en dat wás het ook. De overheid selecteerde en instrueerde haar dienaren zorgvuldig. Zij eiste van hen dat zij met onkreukbare toewijding het landsbelang zouden dienen onder terzijdestelling van hun eigen belang; dat zij nimmer de regels van de hun bij de wet verleende bevoegdheden zouden overschrijden en vooral geen eigenmachtige beslissingen zouden nemen en dat zij zich grondig vertrouwd zouden maken met de problemen die hun ter behartiging werden toevertrouwd. Zij fungeerden binnen de uitvoerende macht als het corps technici, dat zonder enige vooringenomenheid het materiaal zou aandragen, dat de bewindslieden nodig hadden om hun beleid te bepalen en dat in de geest van de bewindslieden dat beleid ook zou uitvoeren. Door een strenge hiërarchieke structuur werden zij van jongs af aan erop getraind zo weinig mogelijk zelf te beslissen en alleen dán wanneer zij zich er nadrukkelijk van hadden vergewist, dat | |
[pagina 412]
| |
hun superieuren hun beslissingen dekten. Hetgeen er in feite op neer kwam, dat die beslissingen uiteindelijk inderdaad werden gedekt door hun hoogste superieur, de minister, die voor het parlement de verantwoordelijkheid op zich nam. Het werkte allemaal wel vertragend, maar het verdroeg zich tenminste met de democratie. Men vraagt zich echter niet zonder zorg af of dat laatste nóg wel het geval is. Of het ambtelijk apparaat niet langzamerhand een macht is geworden, die geheel op zichzelf staat, omdat zij zo'n onnoemelijk aantal beslissingen moet nemen, dat geen mens, geen minister en geen kamerlid meer in staat is daar werkelijk efficiënte controle op uit te oefenen. Tienduizenden ambtenaren, in dienst van de verschillende openbare lichamen, nemen dagelijks beslissingen die maar al te vaak rusten op hun eigen interpretatie van de wet. Of dat ook de interpretatie is van de bewindsman onder wiens verantwoordelijkheid zij werken dan wel van het parlement, dat de betreffende wet, zorgvuldig toegelicht, heeft aangenomen, raakt hen niet of nauwelijks. De kans, dat zij van hogerhand op de vingers worden getikt is minimaal; één op de zoveel honderdduizend gevallen; minder dan de kans op een spoorwegongeluk. Het instellen van beroepsmogelijkheden vormt ternauwernood een afdoende bescherming tegen een willekeurige toepassing van de wet. Beroepsinstanties immers zitten altijd ergens ‘hogerop’ en soms is dat vér weg, bij de Raad van State in Den Haag. Gedeeltelijk worden zij gevormd door tóch al overbelaste politici, die al lang blij zijn als hun ambtenaren - weer ándere ambtenaren! - hun een panklare beslissing voorleggen, soms al vóórdat zij de betrokkenen hebben gehoord. ‘Over onze beslissing kan niet worden gecorrespondeerd’ wordt hoe langer hoe meer een gebruikelijke toevoeging aan ambtelijke besluiten en voor de eenvoudige burger, voortdurend levend in de vrees dat het nog wel eens erger zou kunnen uitvallen als hij gaat piepen, werkt dat afschrikkend genoeg. Dan maar géén beroep! Ambtelijke besluiten met zulke toevoegingen (als bijvoorbeeld gebruikelijk bij de toekenning van studiebeurzen) zijn stapstenen naar de dictatuur; de ergst denkbare: de dictatuur van de ambtenaren. De rijke wasdom van het ambtelijk apparaat stelt de verantwoordelijke ministers voor een uiterst moeilijk dilemma. In beginsel hebben zij een tweevoudige taak. Willen zij zich als politici waar maken, dan moeten zij een eigen beleid uitstippelen, waarin zich het programma weerspiegelt van het kabinet waartoe zij zijn toegetreden. Dat beleid moet worden uitgewerkt in wetsvoorstellen en besluiten. Dat vergt aandacht en tijd. Méér aandacht en méér tijd naarmate het kabinet méér vernieuwen en omturnen wil. Daarnaast echter blijven de ministers verantwoordelijk voor hetgeen hun ambtenaren allemaal uitspoken. Ook dat vergt aandacht en tijd. En aangezien ook een minister een mens is, die maar over een beperkte hoeveelheid tijd en energie beschikt, moet hij verdelen. Hoe meer de controle op zijn amb- | |
[pagina 413]
| |
tenaren van hem vergt, des te minder tijd en energie houdt hij over voor zijn beleid en hoe meer aandacht zijn beleid van hem opeist, des te minder tijd en energie houdt hij over om zijn ambtelijk apparaat in het oog te houden. Hetgeen al met al tot de paradox leidt, dat een kabinet, dat zich laat voorstaan op zijn democratische vooruitstrevendheid en het uiterste aan beleidvaardigheid van zijn minister eist, aan de andere kant de overheidsbemoeienis en daarmee het ambtelijk apparaat steeds meer opblaast tot een oncontroleerbaar gevaar voor de democratie. Men vraagt zich met enige zorg af: beginnen de ambtelijke machtsuitoefenaars enerzijds en de socialistisch denkende bewindslieden anderzijds elkaar niet langzaam maar zeker te naderen tot het punt waarop zij elkaar de hand kunnen reiken tot de elleboog? Beiden hebben een zeker rationalisme gemeen. De ambtenaren zijn de deskundigen bij uitstek in het overheidsapparaat; de technocraten van de administratie. Het socialisme is het stelsel bij uitstek dat pretendeert het staatsbestel en het staatsbestuur op rationele grondslagen te stoelen. Het zal nu moeten blijken in hoeverre Chesterton gelijk had toen hij schreef, dat de rede altijd een kern van bruut geweld in zich draagt en dat zij die op de hersens appelleren inplaats van op het hart, bijna noodzakelijkerwijs beoefenaars worden van het geweld.Ga naar voetnoot2 Hoe meer de gelederen tussen ambtenaren en socialisten zich sluiten, des te wijder opent zich een valkuil voor de democratie. |
|