Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
ForumHet Ruusbroec-imago in licht en schaduwMet een lijvig werk heeft de eminente Ruusbroecoloog prof. dr. Albert Ampe zijn bijdrage geleverd tot opheldering van de vraag: wat weten wij met zekerheid en naar waarheid omtrent Jan van Ruusbroec.Ga naar voetnoot* Hij treedt hier niet op als de reeds befaamde theoloog van Ruusbroecs mystieke leer, maar als de erudiete, kritische, secure historiograaf van Ruusbroecs persoon en werk. Beginnen wij onze kennismaking met een tegenvraag: voorziet dit erudiete en kritische boek in een behoefte? Wie zich voor Jan van Ruusbroec interesseert, kan heel wat over hem te weten komen. Zijn levensverhaal vindt men in elke geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, in elke encyclopedie, het uitvoerigst wellicht in het in 1931 uitgegeven werk Jan van Ruusbroec. Leven. Werken. Zijn eigenlijke naam is niet bekend, maar wij weten dat hij uit het plaatsje Ruisbroec bij Brussel komt, waar hij in 1293 het levenslicht zag. Brussel scheen hem te trekken. Toen hij elf jaar was, ging hij er wonen om onder leiding van zijn oom Jan Hinckaert, kanunnik van Sinte Goedele, latijn te leren. Na zijn priesterwijding in 1317 werd hij tot vicarius (kapelaan) benoemd aan de collegiale kerk van Sinte Goedele. De krijgslustige Jan III, hertog van Brabant, voerde in die dagen het bewind. Het was een woelige tijd, ook op godsdienstig en kerkelijk gebied, waarin Ruusbroec betrokken werd. In 1343 besloot hij samen met Jan Hinckaert en een andere kapittelheer van Sinte Goedele, Frank van Coudenberg, zich terug te trekken in de eenzaamheid van het Soniënbos. Uit deze ermitage ontwikkelde zich in 1349 de proostdij en later de abdij van Groenendaal. Hier schreef Ruusbroec bijna al zijn werken. Wij bezitten er elf in het diets en zeven in het latijn bewaarde brieven. Recente onderzoekingen hebben ons vollediger ingelicht over het uitzonderlijk hoge geestelijke niveau van Groenendaal. Ruusbroec leefde er samen met een geestverwant, de ‘clericus solemnis’ Willem Jordaens, die zich in kennis van de mystiek en als stylist met hem kon meten. Hoogbejaard en hoog vereerd overleed Ruusbroec op 2 december 1381. Zijn werken werden vertaald en zijn naam bleef voortleven. Wij zouden van een zegetocht kunnen spreken, ook al werd er een smet geworpen door de onbezonnen aantijgingen van Johannes Gerson, de kanselier van de universiteit van Parijs. Dit en nog veel meer weten wij over de grootmeester van de Nederlandse mystiek Jan van Ruusbroec. Wij halen deze herinneringen op om ons niet helemaal vreemdeling in Jeruzalem te voelen en om de sleutel tot Ampe's boek te vinden. Want ten aanzien van ons weten over Ruusbroec, dat in een geschiedenis van zes eeuwen ligt opgestapeld, stelt S. de kritische vraag: is dat alles nu ‘traditie’ of ‘werkelijkheid’? Behoort deze kennis, vooral in de eindeloos vele details, tot de Ruusbroec-voorstelling zoals de eeuwen haar in steeds wisselende vorm hebben overgeleverd, of berust ze op gecontroleerde en als echt bevonden historische | |
[pagina 351]
| |
waarheid? S. zelf heeft herhaaldelijk moeten vaststellen dat wat ‘men zegt’ over Ruusbroec helemaal niet klopt met de feitelijke toedracht der dingen. Hij vroeg zich verbaasd af: hoe komt het dat dit of dat feitelijk gegeven op die wijze in de gebruikelijke Ruusbroec-voorstelling werd opgenomen? Of: aan welke historische feitelijkheid beantwoordt dit of dat element uit de gangbare informatie over Ruusbroec? Met deze problematiek van licht en schaduw werd S. geconfronteerd en met de gedrevenheid en feeling van een rasecht historicus zette hij zich aan het werk om het kluwen naar vermogen te ontwarren. Bij een laatste terugblik op zijn werk schrijft hij: ‘We hopen dat de lezer door het blootleggen van dit conflict geboeid werd, zoals wij zelf tijdens ons moeizaam verkennen erdoor geboeid werden, geleid door het verlangen om het falen en het slagen te begrijpen en de waarheid achter de opinies te ontdekken’ (p. 668). Deze woorden duiden erop dat dit voor de Ruusbroecliefhebber ongemeen boeiende boek een opmerkelijke inspanning van de lezer vraagt. De begrippen ‘traditie’ en ‘werkelijkheid’, waarop het fluctuerende Ruusbroec-imago berust, hebgen geen vastomlijnde inhoud. Ze krijgen betekenis, of juister, ze winnen of verliezen aan betekenis, naarmate het onderzoek vordert. De lezer moet bij de vele detailstudies met S. meedenken en meebeslissen en zich dan een beeld proberen te vormen van het verkregen resultaat. Vertroebelt hier de traditie de werkelijkheid of corrigeert hier de werkelijkheid de traditie? Wie in het boek geïnteresseerd is, móét zich deze moeite getroosten. Bij zijn reflecties wordt hij geholpen door de rustige, serene, strikt zakelijke betoogtrant van de S. en door de bijzonder nuttige en prettige samenvattingen na de hoofdstukken. De logische opzet van Ampe's werk blijkt uit de indeling van de stof. Wij onderscheiden drie delen, die achtereenvolgens de vraag beantwoorden: Hoe ontstond de gangbare Ruusbroec-traditie? Hoe hebben de volgende eeuwen gereageerd op de overgeleverde Ruusbroec-voorstelling? Wat heeft men in onze tijd - laten wij zeggen sinds 1830 - gedaan om de traditie kritisch te doorlichten en de werkelijkheid tot haar juiste historiek te herleiden? Het belangrijke 1e deel is met de meeste oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid bewerkt. Hierin worden o.a. de aanbevelingsbrief van Willem Jordaens bij de latijnse vertaling van de Brulocht behandeld, de censuur van de cancellarius parisiensis Johannes Gerson op het 3e boek van de Brulocht, het verweerschrift van de Groenendaler Jan v. Schoonhoven, de vasthoudendheid van Gerson en de neerslag van dit alles in de geschiedenis van Groenendaal en het leven van Jan van Ruusbroec, geschreven door Hendrik Uten Bogaerde of Pomerius. Bij een kritische benadering vallen de lezer drie dingen op. Vooreerst de minutieuze behandeling van elk detail binnen het raam van een uiterst complex geheel. Bij elk literair of historisch probleem probeert S. na het afwegen van alle argumenten pro en contra tot een conclusievorming te komen. Ik herinner mij geen geval, waarin ik hem beslist ongelijk moest geven, ofschoon niet elke redenering voor mij dezelfde inzichtelijkheid had als voor hem. Bij gebrek aan kennis van de geschriften van A. Combes in verband met de Ruusbroec-Gersoncontroverse was het moeilijk S. bij elke van Combes afwijkende opvatting te volgen. Ik meen nochtans dat S. gelijk heeft. Ik onderschrijf zijn conclusie dat Gerson zijn op onbegrip berustende veroordeling van Ruusbroecs leer over de hoogste contemplatie (zijnséénwording met God!) nooit herroepen heeft. En dit niet alleen op grond van het ontbreken van een formele verklaring in deze richting, ook op grond van Gersons eigen evolutie inzake de mystiek, die niet bewijst dat hij Ruusbroecs bedoeling begrepen en zich eigen gemaakt heeft. Een klein detail, waaruit blijkt dat S. de lezer wel enige eisen stelt. Dit minutieuze detailonderzoek staat in dienst van de grote synthese: ‘de historische werkelijkheid achter het scherm der traditie’ (p. 602). Méér dan een indruk is de mening dat wij na het verschijnen van Ampe's meesterwerk voor het eerst van een synthese kunnen spreken, juist dank zij de vele nieuwe bouwstenen. Zonder volledig te zijn noemen wij enige vondsten. De analyse van de opdrachtbrief, waarmee Willem Jordaens zijn latijnse vertaling van de Brulocht bij de cisterciënsers van Ter Doest inleidde, werpt licht op de oudste geschiedenis van | |
[pagina 352]
| |
Groenendaal, belichaamd in twee personen die hun stempel drukten op het geestelijk en cultureel niveau van de priorij en die wij in hun onderlinge verstandhouding leren kennen. Rondom de Epistola de caritate trekt een nevel van geheimzinnigheid weg. Guyardus van Laon is de vermoedelijke auteur en Jan van Schoonhoven's bedoelingen in zijn verweerschrift omtrent de raakvlakken tussen de Brulocht en de Epistola worden scherp en juist belicht. Jan van Schoonhoven schreef geen zelfstandige Vita Rusbrochii, de notitie van Sayman van Wijk in het Obituarium van Groenendaal ten spijt. Pomerius wordt op een historisch onjuiste voorstellingswijze van de Ruusbroec-Gersoncontroverse betrapt. Dit bevestigt het problematisch karakter, de aan twijfel onderhevige betrouwbaarheid van zijn werk De origine monasterii Viridisvallis met de Vita Rusbrochii, de bron die de geslachten na Pomerius exclusief gebruikt hebben. Ruusbroec is via de verkorte hoogduitse en nederduitse redactie van zijn tractaat Vanden vier Becoringhen niet schatplichtig aan Tauler. Als er van afhankelijkheid sprake is (veel staat ten onrechte op de naam van Tauler), dan in omgekeerde richting, inzover de dietse langere tekst, die met zekerheid van Ruusbroec stamt, de legger is van de korte hoogduitse redactie, die prioriteit heeft boven de nederduitse tekst. Speurzin heeft klaarheid gebracht in de wedloop tussen Willem Jordaens en Geert Grote inzake de latijnse vertalingen van Ruusbroecs werken. De verhouding is vier tot twee. Willem Jordaens vertaalde Vanden Gheesteliken Tabernakel, Die Geestelike Brulocht, Vanden Blinckenden Steen, Van .VII. Trappen in den graed der gheesteleker minnen, Geert Grote eveneens de Brulocht, verder Een Spieghel der eeuwigher Salicheit (of Vanden heilighen Sacramente) en het abusievelijk aan Ruusbroec toegeschreven werk Vanden .XII. Dogheden. De verwarring ontstaan door de misleidende vermeldingen in de zg. Cataloognotities en het Obituarium, leek van de baan. Toch zou de einduitslag vier tegen drie worden. Ampe zelf deed de ontdekking, die hij wereldkundig maakte in Ons Geestelijk Erf van juni 1975. De bestudering van een reeds bekend handschrift van de Universiteit van Giessen overtuigde hem ervan, dat hij te doen had met een brokstuk uit de Trappen, dat hij voor Geert Grote moest opeisen. De vertaling week af van die van Jordaens en stemde overeen met de vertaaltrant van Grote. Van Ruusbroecs werk Van .VII. Trappen bestaan dus (afgezien van Surius) twee latijnse vertalingen. Het winstpunt voor Grote, de grondlegger van de Moderne Devotie, wijst op een grotere belangstelling voor een bemoeienis met het mystieke oeuvre van Ruusbroec dan men tot dusver aangenomen had. In 1512 verschijnt te Parijs het eerste werk van Ruusbroec in druk. Het is Jordaens' latijnse vertaling van de Brulocht, wat aan de uitgever Henricus Stephani en de schrijver van de opdrachtbrief Jacobus Faber niet bekend was. Traditie en werkelijkheid spelen hier het spel der ironie. De tekst die op grond van zijn onbetrouwbaarheid Gerson misleid had om zijn begrijpelijke, maar te verontschuldigen censuur tegen Ruusbroec te formuleren (aldus de traditie), wordt hier gebruikt om de onrust die door Gersons censuur ontstaan is, als loos alarm uit de wereld te helpen en Ruusbroecs naam van smet te zuiveren. Kronkelwegen van een ontspoorde traditie! Van de latijnse vertaling van geheel Ruusbroecs oeuvre door de kartuizer Laurentius Surius verscheen de eerste druk in 1552 (niet in 1549), de tweede in een oplage van 1608 en 1609 en een derde druk in 1692. Met de verspreiding van dit werk en de bekendheid die Ruusbroec erdoor kreeg, wordt tegelijk veel onjuiste informatie voor een breed forum gebracht, zowel inzake het levensbericht van Ruusbroec, door een te slaafse afhankelijkheid van Pomerius en een verkeerde interpretatie van de Gerson-controverse, als inzake de toeschrijving aan Ruusbroec en de vertaling van vijf niet authentieke werken. Er valt een nieuw en gunstiger licht op Ruusbroec door de bibliografische notities van drie auteurs uit de 17e eeuw, Valerius Andreas, Aubertus Miraeus en Marcus Mastelinus. Zonder de laatste consequenties uit hun onderzoekingen te trekken en zeker zonder het traditioneel Ruusbroec-imago (sinds Pomerius en Surius) in een juister spoor te brengen, doorbreken zij toch een aantal gangbaar geworden opinies. Er wordt een begin gemaakt | |
[pagina 353]
| |
met de reconstructie van de Gerson-controverse, door de Jordaens-vertaling tot haar historische realiteit terug te voeren. Op de lange weg die na 1830 tot een kritische doorlichting van de traditie voert, krijgen auteurs als Ch. Schmidt, C. Ullmann, J.F. Willems, Aug. von Arnswaldt, Fr. Böhringer en nog vele, vele anderen, van wie de namen ons steeds bekender in de oren klinken, zèlf een kritische doorlichting van de door hen geleverde bijdrage. De kritische uitgave van Ruusbroecs werken in hun oorspronkelijke diets, eerst door J.B. David (1858-1868) en daarna door het Ruusbroec-Genootschap (1932-1934) zijn mijlpalen in deze ontwikkeling. Het blijft een voortdurend wikken en wegen, bekijken, bewonderen, voorbehoud maken, combineren, corrigeren, preciseren, waarbij S.'s ‘passie voor de waarheid, voor niets dan de waarheid’ (p. 608) tenslotte beloond wordt: een beeld van de grote mysticus met de zich steeds duidelijker aftekenende contouren van de met zoveel zorg en liefde ontbolsterde werkelijkheid. De summary van een aantal vondsten, die Ampe's onderzoekingen opleverde, bevestigt wat ik hierboven gezegd heb. Het is moeilijk om de contrastwerking tussen licht en schaduw te volgen, het spel en tegenspel van traditie en werkelijkheid te ontleden, als wij niet weten wat licht en wat schaduw, wat traditie en wat werkelijkheid is. Pas geleidelijk worden wij, door S. met voortdurende kritische aandacht te volgen, in dit labyrint wat meer wegwijs gemaakt. Ik meen dat S. de lezer een grote dienst zou bewezen hebben, als hij naast de voortreffelijke analyse van Jordaens' opdrachtbrief, gericht aan de cisterciënsers van Ter Doest, en de synthese hiervan (pp. 42-45), ook een ontledend en samenvattend overzicht had gegeven van de werkelijkheid in haar meest oorspronkelijke vorm. Dit zou een welkom uitgangspunt geweest zijn, een criterium waaraan men de later komende misverstanden, ontsporingen, verwarringen had kunnen toetsen. Over de persoon van Willem Jordaens zijn wij de laatste jaren zoveel te weten gekomen. Vooral door L. Reypens, die Jordaens' in het diets geschreven tractaat De oris osculo identificeerde en in kritische bewerking publiceerde. Ik geloof dat het de methodische opzet van zijn werk niet geschaad zou hebben als S. de behandeling van Willem Jordaens, die de laatste bladzijden van zijn boek vult, wat breder uitgewerkt en toegespitst op de collegiale omgang met Ruusbroec naar de beginperiode van Groenendaal verplaatst had. S. is zich bewust dat hij niet alle wegen afgespeurd, niet alle problemen opgelost, niet alle bouwstenen voor een volledige en volmaakte synthese bijeengebracht heeft. De betrouwbaarheid van Pomerius' historiografisch werk lijkt mij een opdracht waarvan Ampe's boek de primaire noodzaak bewezen heeft. Het materiaal is zo omvangrijk - waarbij ontdekkingen van nieuwe handschriften en nieuwe drukken niet uitgesloten zijn -, dat wij wel nooit tot een afrekening zullen komen. Wij zijn S. dankbaar voor de mijlpaal, die hij bereikt heeft. De bekroning van een jarenlang onderzoek, waarbij een zeldzaam vakmanschap, een niet aflatende drang naar de waarheid, liefde en bewondering voor de grootmeester van de Nederlandse mystiek de Ruusbroec-problematiek over de hele lijn en op veel knellende punten tot helderheid gebracht heeft. M. Smits van Waesberghe S.J. | |
Woorden over nieuwe woordenIs er iets zo saai als het maken van een woordenboek, laat staan het lezen ervan? Een woordenboek opslaan doe je meestal niet voor je plezier. Toch kan het ook anders. Dat wordt bewezen door het onlangs verschenen Signalement van nieuwe woordenGa naar voetnoot1 van dr. Riemer Reinsma. Onder zijn redactie zijn de nieuwe woorden gebloemleesd uit tweehonderd kranten, weekbladen, tijdschriften, romans, wetenschappelijke publikaties enz. De bronnen zijn zo verschillend als maar denkbaar: Aloha | |
[pagina 354]
| |
prijkt er naast Jan Foudraine en de Handelingen van de Tweede Kamer, Annie Schmidt vertoeft in het gezelschap van Pistolen Paul, Sekstant, het Spoorboekje 1974 en het Leuvense advertentieblad Passe-Partout. Nieuwe woorden zijn slechts zelden echt nieuw. Meestal zijn het oude woorden die nu een nieuwe, andere betekenis krijgen. Verder zijn ontleningen aan andere talen, vooral het Engels en het Frans ook nieuwe woorden. Voor elk van die nieuwe woorden wordt in dit boek een beknopte beschrijving gegeven, en één of meer ruime citaten. Die citaten alleen al maken het lezen een boeiende bezigheid. Wat echter vooral boeit zijn de suggesties die uit deze woordverzameling a.h.w. opspringen met betrekking tot de veranderingen in onze maatschappij. Wel zou ik niet zo ver willen gaan als Kees Fens, die in De Standaard (4 juli 1975) schreef dat hij het mogelijk achtte uit dit woordenboekje een brok geschiedenis te schrijven. Wel kan je bepaalde ideeën die je hebt staven met een keuze uit de aangeboden neologismen. Zo valt uit het nieuwe woordgebruik voor mijn gevoel duidelijk af te lezen dat onze cultuur niet meer zo strak verticaal gestructureerd is als voorheen het geval was. Woorden die duidelijk uit een of andere deelcultuur stammen worden zeer algemeen gebruikt. Van de non-conformistische jongeren, de tegencultuur, die releverend genoeg voor de visie van de ouderen ook als de subcultuur aangeduid wordt (ik begrijp niet waarom de jongeren zichzelf ook zo noemen), zijn in het algemene gebruik gekomen woorden als: alternatief, damloper, hip, in zijn, een huis kraken, ludiek, iemand omturnen, oppeppen, op de progressieve (of andere) toer gaan, iets of iemand versieren, wit (alternatief). Dat de houding van een aantal mensen die het voor het zeggen hebben in het arbeidsproces, in het economische bedrijf of in de maatschappelijke verhoudingen nog altijd clean (zonder emoties) is, gericht is op winst of hogere produktiviteit, hangt wellicht samen met woorden als arbeiderisme, arbeidsreserve, follow-up, management, marketing, merit-rating, optimalisatie, een oververhitte economie, pragmatisme, haalbaarheid, schaalvergroting, glijdende werktijden, welvaartsvast. Het sociaal-economische systeem moet kennelijk zo gesmeerd mogelijk lopen. Ik mis overigens de zo subtiele, in België zo vaak versluierend genoemde sociale partners, die de belangen van werkgevers en werknemers zo goed mogelijk trachten te stroomlijnen Dat onze maatschappij niet zo eenvoudig gestructureerd maar sterk pluriform is, draagt bij tot het floreren van de gammawetenschappen (sociologie, psychologie, communicatiewetenschap enz.). De maatschappelijke verhoudingen en instellingen, alles wat geinstitutionaliseerd is, de intermenselijke relaties worden nu door heel wat kritische brillen bekeken en op een nieuwe wijze benaderd en doorgelicht. De communicatie vergt dialoog, geloofwaardigheid, een duidelijke opstelling, een bewuste optiek, pluralisme, betrokkenheid en inspraak. We wensen dat de intenties van de leiders bij de basis of de achterban overkomen. We houden niet zo veel van manipulatie van de (massa)-media, zeker niet als die door het establishment gebeurt. En wie ingaan tegen nietszeggende kreten of vertrossing zijn vervelende dwarsliggers. Toch verloopt de verbale communicatie niet altijd even duidelijk. Een spreker relativeert nog al eens (schijnbaar?) zijn uitspraken met behulp van uitdrukkingen als: dacht ik, ergens (ergens zijn we nergens), onbehagen is slechts een stuk of een brok onbehagen; alle onderwerpen zijn items, en elk ding is een toestand. Subjectieve uitspraken, evaluaties en waarderingen, zowel positieve als negatieve, gebeuren in de meest absolute termen, het is alsof men alles heel intens beleeft: als iets meevalt zit het gemetseld, gebeiteld, geramd of gebakken; Toon Hermans is een eindeloze bink, dat is het einde, dat is het helemaal, daar ben je plat van, een giller; je koopt een dijk van een plaat, bloedcommercieel maar beregoed, loeigoed, poepgoed, retegoed; een sufferd is niet idioot maar maf, een mafkees, een mafketel, een mafkikker, een lijpkikker; van een miskleun of een flop ben je hopeloos kapot; en een waardeloze film is shit of klote. Het lijdt geen twijfel dat heel veel van de nieuwe woorden ontstaan binnen een of andere subgroep in onze maatschappij, en van het jargon van die groep deel gaan uitmaken. Onze maatschappij is evenwel niet uni- | |
[pagina 355]
| |
dimensioneel. Elk lid behoort tegelijkertijd tot een aantal verschillende subgroepen. Vandaar dat tal van woorden misschien wel het aroma van een of andere subgroep hebben, maar dat ze toch vlug tot het meer algemene taalgebruik gaan behoren, hetzij alleen passief, hetzij ook actief. Een extreme illustratie daarvan vinden we in de collectie woorden die voor een gedeelte van de taalgebruikers (de zwijgende meerderheid?) als plat, zelfs als schuttingwoorden gelden, zoals poepduur, retefraai, kloten enz. Toch wordt dit soort van woorden gebruikt door mensen uit alle mogelijke standen, tot en met academici. Je kan je daarbij afvragen in hoeverre er hier niet, bewust of onbewust, geprobeerd wordt door middel van het woordgebruik de klassieke maatschappij-indeling te doorbreken, of althans te signaleren dat de taalgebruiker het met die indeling niet eens is. Uit deze gang van zaken blijkt ook de zinloosheid, de betekenisloosheid van de term Algemeen Beschaafd, die dr. Reinsma nochtans zelf hanteert (p. 8). Ik heb het altijd een vreemde zaak gevonden dat vooral niet-linguïsten zich bekommeren om de zogenaamde zuiverheid van de taal, om de zogenaamde verloedering ervan. In een taal vind je alleen maar de neerslag, de formulering van wat leeft bij de mensen die de taal gebruiken. Wie wil jammeren, moet op de eerste plaats over de mensen jammeren, niet over de taal. De auteur van dit Signalement heeft dan ook de enig mogelijke houding aangenomen tegenover zijn materiaal: hij dicteert niet wat correct zou zijn en wat niet, hij constateert alleen wat in het Nederlands van nu leeft. Je kunt het betreuren dat het Nederlands woorden van Engelse of Franse oorsprong (ik schreef bijna ‘origine’) overneemt, het feit zelf kan je niet ontkennen. Als de sprekers woorden ontlenen doen ze dat op de eerste plaats omdat ze daar nood aan hebben. Wie het woord setting gebruikt kan dat doen omdat hij een ander begrip bedoelt dan omgeving, omlijsting, situatie of verband. Voor wie geïnteresseerd is in de relatie tussen de vormen van Nederlands die boven en beneden de rijksgrens tussen België en Nederland worden gebruikt, zijn er in het Signalement interessante observaties te doen. De eerste is wel dat heel veel nieuwe woorden zowel in Nederland als in België gebruikt worden. Het aantal nieuwe woorden die uitsluitend in België gebruikt worden is aan de kleine kant; Signalement bevat er naar schatting een dertigtal van. Wel zijn er ook enkele gevallen waar in Nederland een ander woord of een andere woordvorm gebruikt wordt dan in België: streaken / flitsen, gesofisticeerd / gesofistikeerd, hemdjurk / zakkleed, uitzendburau / interimbureau, technokeuring / autoinspectie, betaalpas / bankkaart. Opvallend is dat Signalement toch wel een relatief groot aantal woorden bevat (ik schat een tachtigtal) die in België weinig of niet bekend zijn, en die zelfs gewoon niet begrepen zouden worden. Enkele voorbeelden: blits (volgens de laatste mode), iets aankaarten (ter sprake brengen), de achternamiddag (verloren uurtje), op iemand of iets afknappen (teleurgesteld raken in), bordeelsluipers (suède herenschoenen), driftig (intensief), natel (meisje), een lijp (idioot), een pijpje (bierflesje) enz. Veel van die woorden komen van het zogenaamd vooruitstrevende deel van Nederland, van de jongeren, de subcultuur enz. In België kan je ze sporadisch wel aantreffen in de zogenaamde progressieve bladen als b.v. Humo. Omgekeerd willen sommige nieuwe woorden ook wel eens van België naar Nederland overwaaien, b.v. prietpraat en optimalisatie. Hier kan ik echter niet goed over oordelen. De indruk uit dit alles is dan wel dat de Noord- en Zuidnederlandse varianten van het Nederlands flink naar elkaar toe aan het groeien zijn, althans wat de woordenschat betreft. Dat in Nederland ook woorden uit het zuiden overgenomen worden is waarschijnlijk wel prettig om te weten voor sommige streekbewuste Vlamingen. Uit het feit dat voor nieuwe begrippen eenzelfde woord gebruikt wordt in het noorden en het zuiden, en dat de overgrote meerderheid van de nieuwe woorden uit het noorden binnen een beperkte tijd ook in het zuiden tot het taalgebruik gaan behoren, kan geconcludeerd worden dat voor het zuiden de norm, tenminste voor een gedeelte in Nederland ligt. Verscheidene recensenten van dit Signalement hebben hun best gedaan om nieuwe woorden te vinden die in het boek niet opgenomen zijn. Dat kan best een verma- | |
[pagina 356]
| |
kelijke bezigheid zijn. De criticus van Vrij Nederland is daarbij zelfs zo bloedserieus geworden dat hij het woordenboek bijna als een miskleun is gaan zien. Voor mijn gevoel biedt het boek toch wel een goed beeld van de vernieuwingen in onze taal op het gebied van de woordenschat, en het nieuwe is op een intelligente en tegelijk plezierige manier verwerkt. Een aanrader dus. Frans Daems | |
De vrouw in Spanjes Gouden EeuwGa naar voetnoot*Met ‘mujer varonil’ (lett.: mannelijke vrouw) - een term die geen negatieve connotaties had - wordt in deze studie1 bedoeld ‘the woman who departs in any significant way from the feminine norm of the sixteenth and seventeenth centuries’ in Spanje (p. ix). In de ‘Introduction’ wordt deze norm duidelijk omlijnd, aan de hand van een bestudering van het maatschappelijke leven - in de stad en aan het hof, op straat en in het theater -, verslagen van buitenlanders daarover, wetsartikelen uit de Nueva Recopilación van 1569 en de houding ten opzichte van de vrouw van schrijvers als Vives en Erasmus (die, zoals bekend, grote invloed had in Spanje). Dr. McKendrick laat er, gelukkig, geen twijfel aan bestaan dat zij niet van plan is met haar hand op de teksten tot de conclusie te komen: zo leefde de vrouw dus in de Spaanse maatschappij van toen. Het is er haar om te doen te zien in welke mate de schrijvers van het grote toneel in Spanje in hun voorstelling van de ‘mujer varonil’ in velerlei situaties in hun tekst blijk geven van reflectie over de positie van de vrouw; waar zij verbindingslijnen kan trekken naar de maatschappij doet zij dat steeds, maar blijft op haar hoede voor simplificaties. Na de invloed van Vives, Erasmus en Cervantes met betrekking tot het denken over de positie van de vrouw beschreven te hebben (hfdst. 1 tot en met 3), behandelt zij in deel II van het werk in zes volgende hoofdstukken een aantal mujeres varioniles, waaronder de vrouwelijke bandiet, de amazone, de geleerde vrouw, de ‘schone jageres’ en de wreekster. In hoofdstuk 10 en 11 geeft zij respectievelijk bronnen en invloeden, en haar conclusie. Een zaak- en naamregister besluit het boek, maar men mist node een bibliografie van geraadpleegde werken (die moet men uit de noten halen). Over toneel en samenleving gesproken, het aantal mujeres varoniles is in de werkelijkheid van alledag zeer gering in aantal geweest: ‘Commonsense, as well as the available evidence, points to this’ (p. 320). Bovendien blijkt de vrouw in feite veel meer beschermd te zijn geweest door wetten en gebruiken dan sommigen op grond van de literaire evidentie van de z.g. ‘dramas de honor’ (waarin bezoedelde vrouwen bloedig gewroken wordt) wel eens menen. ‘The average Spanish woman was not, in other words, the sacrificial lamb she has been painted’ (p. 39). De inleiding van Dr. McKendrick is op zichzelf al interessant en zeker noodzakelijke lectuur voor degenen die menen dat de Spaanse vrouw van de zestiende en zeventiende eeuw een in kluisters levende, holle sexpop was; ook in Spanje waren er in de Renaissance briljante geleerde vrouwen (het is jammer dat op p. 21, waar over een aantal van hen gesproken wordt, een deel ervan wel en een ander deel niet in het register is opgenomen). De term ‘mujer varonil’ begint in zwang te raken rond 1570 en in de periode van 1590 tot 1660 wordt er jaarlijks minstens één stukje gespeeld waarin een mujer varonil een hoofdrol vervult, waaruit wel blijkt hoezeer dit type, dat zich afzette tegen heersende normen, boeide. De vrouwelijke bandiet rebelleert tegen een maatschappij die beheerst wordt door mannen en waarin het tot de heersende conventies behoorde (hoewel natuurlijk | |
[pagina 357]
| |
niet alleen in Spanje) dat de vader over haar huwelijk kon beslissen en ook dat een onteerde vrouw schande over zich zag komen, terwijl de man die onteerde, vrijuit ging. Haar rebellie blijkt echter gericht te zijn tegen de maatschappij als geheel, niet tegen een bepaald facet ervan, bij voorbeeld de vaderfiguur. Het feit dat dit type ‘bandolera’, in frekwentie de tweede is die voorkomt, duidt erop dat de toneelschrijvers zelf met enig wantrouwen geldende normen bekeken (p. 130, 131). De meest populaire figuur was echter de ‘mujer esquiva’: de vrouw die gunsten weigerde, terughoudend of koel was, en niet te veroveren en tot haar houding kwam hetzij uit ijdelheid, hetzij door arrogante trots. Dat een dergelijk type voor het theaterpubliek aantrekkelijk was, behoeft geen betoog: voor vrouwen omdat het hen bevredigde een collega níet te zien toegeven, voor de mannen omdat zij een dubbel aantrekkelijke prooi voorstelde. Dat deze gereserveerde vrouwen - een zwaktebod wat de vertaling van ‘esquiva’ betreft (ook de auteur weet het woord slechts te omschrijven) - tenslotte in de meeste gevallen toch terecht komen in de armen van een man, kwam doordat praktisch alle toneelschrijvers uitgingen van het feit dat de essentiële rol van de vrouw was echtgenote en moeder te zijn. Wat de invloeden betreft die een rol gespeeld hebben bij de ontwikkeling van dit type in Spanje, speelde niet alleen de klassieke traditie (Diana, Amazonen, Semiramis) een rol, maar ook enkele spectaculaire voorbeelden uit de eigen, contemporaine geschiedenis, zoals de al eerder vermelde geleerde vrouwen of bij voorbeeld Cataline de Erauso, de z.g. ‘monja alférez’ - de non die luitenant was -, die zestien jaar als man vermomd in de nieuwe gewesten overzee vocht. Naar aanleiding van de als man verklede vrouw is in deze eeuw nogal eens de vraag gesteld of men hier niet te doen heeft met een manifestatie van lesbische liefde: er zijn immers in dit toneel vrouwen die verliefd worden op een als man verklede vrouw en zelfs ook als man verklede vrouwen die hun liefde betuigen aan vrouwen. Wat Dr. McKendrick hier zegt (p. 315-323) is tekenend voor haar hele werk en munt uit door zorgvuldige analyse van teksten en theatergebruiken en vooral door haar besef dat twintigste-eeuwse maatstaven en houdingen ten opzichte van bepaalde onderwerpen in de maatschappij niet maatgevend zijn voor situaties op het toneel van enkele eeuwen terug. Zij komt tot de conclusie dat de rebellie van de vrouw in deze Spaanse stukken ging tegen de maatschappij en haar conventies, niet tegen haar eigen seksuele rol ten opzichte van de man; dat de grote frekwentie van onduidelijkheid, dubbelzinnigheid beter, als hierboven beschreven tegenover de praktische afwezigheid van een soortgelijke troebelheid in de relatie van man tot als man verklede vrouw, erop wijst dat manlijke homoseksualiteit het publiek direct opgevallen zou zijn en men zich van de implicaties van de als man verklede vrouw niet bewust was; dat het tekenend is dat de moralisten, die zich fel tegen de z.g. perverterende invloed van het toneel verzetten, nooit het ‘mujer vestida de hombre’-motief, laat staan lesbische implicaties als geschut in stelling brachten. Of de actrices nu bewust of onbewust lesbische gevoelens koesterden, het publiek was zich daar niet van bewust en de auteur verklaart de verschijning van de mujer varonil vanuit literaire gronden, nl. vanuit de attractie die zij binnen het raamwerk van het toneel gehad moet hebben, zowel voor vrouwen als voor mannen (die nu o.a. ook eens een vrouw zagen in manlijke kleding, die niet alleen haar vormen verried, maar zelfs - joie suprême - haar benen vanaf haar enkel tot ver boven haar knie in nauwe broeken te zien gaf). De Spaanse auteurs van het Gouden Eeuwse toneel in Spanje blijken in het algemeen verdedigers te zijn van de vrouw tegen de conventies; alleen op het punt van haar uiteindelijke bestemming - echtgenote en moeder - hielden zij zich aan hun opvatting van de Natuur. Dat zij liberaal waren maar in hun tijd niet revolutionair, is zeker geen diskwalificatie. Terecht zegt Dr. McKendrick: ‘Equality to one century will not mean the same as to another’ (p. 331) en zij besluit haar boek met de regels: ‘By the standards of their day the Spanish dramatistst of the Golden Age were enlightened and sympathetic men in their attitude to women. One cannot ask for more. One cannot expect miracles even of the great’ (p. 334). De studie van Dr. McKendrick is een voorbeeld van evenwichtig en luciede | |
[pagina 358]
| |
vakmanschap, van tactvolle omzichtigheid en grondige research. Een waardig monument voor de Spaanse vrouw van de Gouden Eeuw en, zou een Engelsman misschien zeggen, ‘a major contribution to our knowledge of woman, society and drama in the Spanish Golden Age’. J. Lechner (in het register staat ten onrechte Barrera y Leirado onder de L van la Barrera etc.) | |
Dramatische afloop van een kabinetsruzie in WashingtonGa naar voetnoot*Door enige van zijn belangrijkste adviseurs terzijde te schuiven en nieuwe te benoemen heeft president Ford begin november 1975 geprobeerd zijn persoonlijk gezag over zijn ministers te versterken. Hierdoor wekte hij echter alleen maar nieuwe twijfel aan zijn bekwaamheid als president. De gebeurtenis die alle veranderingen ontketende, was het besluit van Nelson Rockefeller niet langer Fords kandidaat voor het vice-presidentschap te zijn. Rockefeller kwam hiertoe doordat hij bij herhaling in het openbaar door het Witte Huis was vernederd, met name door de aanval van de president op New York City. Toen bekend werd dat Rockefeller geen kandidaat voor het vice-presidentschap wilde zijn, achtte Ford het plotseling nodig te laten zien dat hij de baas was. Daarbij bleek dat er drie medewerkers waren die zich moeilijk naar de wensen van de president wilden schikken. De eerste was Kissinger, die als minister van buitenlandse zaken en als voorzitter van de Nationale Veiligheidsraad zo machtig was dat twee onderministers zonder ophef ontslag namen omdat zij over kwesties waarin zij van mening verschilden met Kissinger, zelfs de kans niet kregen gehoord te worden. Enkele van Fords naaste medewerkers geloofden zelfs dat Kissinger de neiging had om voor het publiek de president te overschaduwen. De tweede was Schlesinger, die zijn functie als minister van defensie waarschijnlijk serieuzer opvatte dan zijn voorganger. Schlesinger stond herhaaldelijk regelrecht tegenover Kissinger, vooral wat betreft de voortzetting van het SALT-overleg met de Sovjet-Unie en de schenkingen van wapens aan Israël en aan bepaalde Arabische landen om diplomatieke successen mogelijk te maken. Toen de president de gunst van de kiezers hoopte te winnen door bezuinigingen op de begroting, weigerde minister Schlesinger elke besnoeiing van de defensie-uitgaven. En de derde was het hoofd van de CIA, Colby. Deze nam niet de schuld op zich voor de onthullingen over wandaden van de CIA, maar schoof de verantwoordelijkheid door naar de president, die uiteraard alles moeilijker kon verdedigen. Oppervlakkig bezien heeft president Ford op 3 november jl. deze drie gevallen in één keer weten op te lossen. Henry Kissinger werd als voorzitter van de Nationale Veiligheidsraad vervangen door de plaatsvervangende voorzitter, generaal | |
[pagina 359]
| |
Scowcroft. Twee oude vrienden van de president uit het Congres, Rumsfeld en Bush, kregen de moeilijke functies, respectievelijk op het Pentagon en op de CIA. Op de persconferentie van 3 november jl. noemde president Ford hen ‘my guys’. Maar de vraag was (en is) of generaal Scowcroft niet te loyaal tegenover Kissinger zal blijven en of Rumsfeld en Bush bekwaam genoeg zijn om leiding te geven in tijden van spanning. Schlesinger sloeg een ambassadeurspost in Engeland af en kan daardoor openlijk zijn mening naar voren brengen. De schijnbaar willekeurige beslissingen wekten de indruk dat de president niet meer wist wat hij deed. De rechtervleugel van de Republikeinen was tevreden gesteld door het terugtrekken van Rockefeller, maar weer in opschudding gebracht door het ontslag van Schlesinger, voor wie zij bewondering hadden, en door de soepele houding ten opzichte van Kissinger, die zij wantrouwen. Nu Fords eigen partij zo scherp verdeeld is, zullen de Democraten nog gretiger dit jaar in de aanval gaan en onder deze omstandigheden heeft Rockefeller zichzelf een dienst bewezen door zich terug te trekken uit de ophanden zijnde moordende strijd. Behalve op de consequenties voor de binnenlandse politiek moeten wij ook op die van de buitenlandse politiek wijzen. Het aftreden van Schlesinger werd met genoegen gezien door diegenen in Moskou en elders, die in deze minister een ‘vijand van de ontspanning’ zagen. Zijn aftreden vond weinig genade in de ogen van hen die van mening waren dat de ernst van het communistisch gevaar wordt onderschat. Vooral de Chinese Volksrepubliek had reden tot ongerustheid. Kreeg Kissinger tijdens zijn bezoek in oktober 1975 geen ‘waarschuwing’ van de Chinese leiders, waarbij de argumenten vooral ontleend werden aan de opvattingen van Schlesinger? Bovendien werd George Bush, die nauwelijks een jaar hoofd van de Amerikaanse diplomatieke missie in Peking is geweest, weggehaald en benoemd tot hoofd van de CIA. Voor West-Europa is daarentegen de vraag actueel of de vervanging van Schlesinger door Rumsfeld wijzigingen zal brengen in de Amerikaanse defensiepolitiek. Over deze vraag zal vermoedelijk nog enige tijd onzekerheid blijven bestaan. Sommige commentatoren gaan ervan uit dat het ontslag van minister Schlesinger de Westeuropese NATO-landen noodzakelijkerwijs moet verontrusten. Al voor het debâcle in Vietnam in april 1975 was Schlesinger doelbewust bezig om het zwaartepunt van het Amerikaanse strategisch denken van Zuidoost-Azië weer naar West-Europa over te brengen. De zwakte van minister Schlesinger's positie werd gevormd door het feit dat hij zich veel meer als geleerde dan als politicus gedroeg, en dat hij dientengevolge in politiek opzicht kwetsbaar werd. Minister Schlesinger's Leitmotiv was dat de Sovjet-Unie in de afgelopen tien jaar haar defensieinspanning drastisch had verhoogd, terwijl de Verenigde Staten relatief minder voor hun verdediging zijn gaan uitgeven. Schlesinger behoorde echter bepaald niet tot het kamp van de Koude-oorlogmaniakken. Hij was op zichzelf ook niet gekant tegen de totstandkoming van een tweede verdrag over strategische kernwapens, maar hij was dat wel op basis van de voorwaarden die Kissinger voor het sluiten van het SALT II-verdrag stelde. Schlesinger pleitte voor grote militaire paraatheid van de Verenigde Staten en hij waarschuwde voor het kritiekloos volgen van een détentebeleid tegenover de Sovjet-Unie. Een redenering waarvoor op het oog veel te zeggen viel, omdat het huidige SALT-akkoord, dat een looptijd heeft van vijf jaar, pas in 1977 afloopt. Er was dus volgens Schlesinger volop tijd om verder te onderhandelen met de Russen. Maar die onderhandelingen zouden dan mogelijk wel gevoerd moeten worden door een andere president, omdat beslist niet onomstotelijk vast staat, dat Gerald Ford in november van dit jaar herkozen zal worden. Minister Kissinger's redenering luidde, dat het met het oog hierop van belang was als, liefst nog begin van dit jaar, een nieuw SALT-akkoord kon worden afgesloten. En hij wees er daarbij op dat niet slechts onzekerheid over de te volgen koers van de Verenigde Staten hierin een rol speelde, maar tevens onzekerheid over de vraag welke houding door de Kremlinleiders zal worden verkozen. Volgende maand wordt het XXVe | |
[pagina 360]
| |
congres van de CPSU gehouden en zeer veel politieke waarnemers menen dat Leonid Brezjnew van die gelegenheid gebruik zal maken zich als secretaris-generaal van de CPSU terug te trekken. Zijn gezondheid is niet al te best en bovendien woedt in het Kremlin een machtsstrijd die hem, indien hij niet zou aftreden, ten val zou kunnen brengen. In de machtsstrijd binnen het Kremlin speelden voorstanders van een harde koers ten opzichte van het Westen een belangrijke rol. Het risico bestond, aldus Kissinger, dat er door tot 1977 te wachten met de afsluiting van een nieuw SALT-akkoord, in plaats van ontspanning een bewapeningswedloop op gang zou worden gezet van groter omvang dan tijdens de Koude Oorlog. President Ford deelde die mening en geloofde bovendien dat hij als presidents-kandidaat in 1976 meer kans maakte bij het Amerikaanse publiek als een vredesstrever dan als bedrijver van een harde confrontatiepolitiek in de internationale arena. Een van de kernen van het geschil met minister Schlesinger was dat Ford en Kissinger bereid waren op ‘ondergeschikte punten’ concessies aan de Kremlinleiders te doen om een nieuw SALT-akkoord erdoor te krijgen. In de beperking van de aantallen strategische atoomwapens achtte Schlesinger het feit dat de Sovjet-Unie beschikte over een atoombommenwerper, de Backfire, geen ‘ondergeschikte’ zaak. Dus wilde hij dit toestel in de onderhandelingen betrekken. Maar president Ford en minister Kissinger hielden het been stijf. Betekende dit al een belangrijk geschilpunt, de druppel die de emmer in het Witte Huis deed overlopen, is naar alle waarschijnlijkheid geweest dat Schlesinger niet alleen heftig bezwaar maakte tegen de wapenleveranties welke minister Kissinger aan de voornaamste partijen in het Midden-Oosten had toegezegd, maar zelfs zo ver ging wapentransporten naar Israël op te houden. Tijdens het bezoek van president Sadat aan de Verenigde Staten in oktober 1975 spitste het conflict tussen Kissinger en Schlesinger zich toe. Want evenmin als aan Israël had Schlesinger aan Egypte de wapens willen leveren die Kissinger aan president Sadat had toegezegd. Toen Schlesinger transporten voor Israël ophield, kon Kissinger president Ford, terwijl deze met Sadat onderhandelde, de vraag voorleggen: wat waren Amerikaanse toezeggingen waard, als gedane afspraken niet worden nageleefd? Een vraag die een extra dimensie kreeg, toen Israëlische diplomaten benadrukten dat het hun land totaal onmogelijk werd gemaakt zelfs maar aan concessies in de toekomst jegens welk Arabisch land dan ook te denken, als garanties vodjes papier blijken. Dus riep volgens insiders einde oktober 1975 Gerald Ford James Schlesinger bij zich en vertelde zijn minister van defensie waar deze aan toe was. En nu Ford toch ‘schoon schip’ maakte besloot hij tegelijkertijd de chef van de omstreden Amerikaanse geheime dienst CIA, William Colby, van zijn functie te ontheffen. Deze had zich bij Kissinger en Ford in feite onmogelijk gemaakt door in het openbaar felle kritiek op zijn voorganger Richard Helms te uiten. Met het oog hierop en wegens Rockefeller's besluit niet langer Fords kandidaat voor het vice-presidentschap te zijn besloot de president zowel Schlesinger als Colby te vervangen. Wat Schlesinger betreft, was ook een van Fords bezwaren dat hij het politieke aspect van zijn functie verwaarloosde. Dat laatste zal bij zijn opvolger Donald Rumsfeld in geen geval gebeuren. Rumsfeld is de geboren politicus die in zijn carrière steeds heeft getoond dat hij precies weet waar de politieke winst vandaan komt. Rumsfeld kwam ook niet als onervaren minister van defensie in de Amerikaanse regering. Rumsfeld had zich evenals zijn Republikeinse partijgenoot Melvin Laird diepgaand met verdedigingsvraagstukken beziggehouden toen hij nog lid van het Huis van Afgevaardigden was. In 1958 begon Rumsfeld na het voltooien van zijn studie en het vervullen van zijn militaire dienstplicht zijn politieke loopbaan als assistent van leden van het Huis van Afgevaardigden. Bij de marine was hij piloot en vlieginstructeur en werd hij kampioen worstelen. In 1962 stelde hij zich kandidaat voor de Republikeinen in een kiesdistrikt in de staat Illinois, waar hij geboren is. Hij werd in het Huis van Afgevaardigden gekozen. In 1965 hielp hij zijn fractiegenoot Gerald Ford bij het bedwingen van een rebellie van jonge Afgevaardigden die de plaats wilden gaan innemen van de zgn. oude garde en van | |
[pagina 361]
| |
fractieleider Halleck. Rumsfeld viel al in een vroeg stadium op door zijn energie, eerzucht en doorzettingsvermogen. President Nixon benoemde hem in 1969 tot chef van de ‘Office of Economic Opportunity’, een instelling voor de bestrijding van de armoede. Later werd hij aangesteld tot leider van de staf van presidentiële adviseurs voor vraagstukken van loon- en prijsbeheersing in verband met de kosten van levensonderhoud. In 1972 stuurde Nixon zijn harde expert op het gebied van binnenlandse politiek als ambassadeur naar de NATO. Hij trad in Brussel van april 1973 tot augustus 1974 op als een man die precies wist wat de Amerikaanse president wilde en die zijn collegae in de NATO-Raad liet weten dat de president naar hem luisterde. Het Watergate-schandaal tastte de reputatie van Rumsfeld niet aan. De jeugdige Rumsfeld, hij is 44 jaar oud, die doelgericht meedogenloos kon zijn als dat in zijn kraam te pas kwam, had in een vooraanstaand Amerikaans dagblad voorspeld dat hij niet tot de slachtoffers van Watergate zou behoren, ook al had hij in zeer nauw contact gestaan met de hoofdrolspelers in dit drama. Doordat zijn blazoen onbevlekt is kunnen blijven, werd zijn integriteit dan ook erkend. Na de Nixon-crisis gaf Ford Rumsfeld de delicate opdracht het Witte Huis te reorganiseren. Toen hij van Brussel in Washington kwam, werd hij daar verwelkomd als een aanwinst: hij werd beschouwd als een versterking van het regeringsapparaat en een krachtige ‘bezem’ ter reiniging van het Witte Huis. Vervolgens kreeg hij als stafchef van het Witte Huis de leiding van dit ingewikkelde apparaat. Rumsfeld is een onvermoeibaar werker die graag van achter een lessenaar opereert. Hij is een man met een gladgeschoren en hoekig gezicht, die zijn tijd niet met vriendelijkheden pleegt te verspillen. In tegenstelling tot Schlesinger is hij een partijman met ambities die verder reiken dan chef van het Pentagon te wezen. Rumsfeld heeft achter de coulissen vaak zowel op Kissinger als op Schlesinger kritiek geleverd. Na zijn vertrek uit Brussel is Rumsfeld nog één keer samen met Ford voor een officiële missie naar Europa teruggekeerd. Als de nieuwe Amerikaanse minister van defensie zal West-Europa hem nog wel vaker zien. Er zijn ook redenen voor privé-bezoeken van Rumsfeld aan West-Europa. Hij heeft verre verwanten die in de buurt van Bremen wonen en hij heeft zijn Duitse afkomst nooit verloochend. Voor wat de contacten met zijn Europese collegae van defensie betreft, zullen deze geen gemakkelijk heer aan hem hebben.
L.L.S. Bartalits | |
JezuïetenEen boekje over de Jezuïeten dat op het ogenblik in Duitsland wordt verspreidGa naar voetnoot1 begint met de volgende inleiding: Zo van buitenaf bekeken is de Jezuïetenorde of Sociëteit van Jesus de laatste jaren sterk veranderd. Tot aan het tweede Vaticaanse Concilie gold hij in leer en leven als de bewaker en voorvechter van de orthodoxe kerkelijkheid en pausgezindheid, als een hoeksteen van orde, eenheid, beproefde traditie en neoscholastiek. Moge deze oude voorstelling ook eenzijdig en ongenuanceerd geweest zijn, ze bestond en was er ook niet helemaal naast. De Jezuïeten voelden zich niet alleen de trouwe garde van de paus (dat willen zij eigenlijk ook nu nog zijn), maar zij dachten ook precies te weten, wat zulk een houding aan normen en daden met zich meebracht. Vandaag is het anders. Nu worden zij (wederom in het algemeen gesproken) eerder bij de linker of progressieve vleugel van de katholieke kerk gerekend. Zowel om hun leer als om hun praktijk. Een opsomming van gevallen is hier niet nodig: de naam Teilhard de Chardin zegt genoeg. Hoe kan dit verschijnsel verklaard worden, of is het op dit ogenblik nog niet verklaarbaar? Wij kunnen er drie verschillende oorzaken voor aangeven, die men wel in samenhang moet zien. Ten eerste: ook de Jezuieten betalen hun cijns aan de ‘tijdgeest’! Minstens een deel van deze cijns is noodzakelijk te betalen voor het recht om in | |
[pagina 362]
| |
eigen tijd een woordje mee te spreken. En wie weet nu altijd precies, welke aanbetaling juist is en welke verkeerd, welk tribuut door de geschiedenis onverbiddelijk wordt opgelegd en welk door een domme mode die al spoedig zijn ongelijk bekennen zal? Wie al te precies weet waar de eerste mogelijkheid ophoudt en de tweede begint, lijkt verdacht veel op iemand die zich zo hoog boven de grillen van de tijd stelt, dat hij in werkelijkheid slechts de blinde slaaf is van het verleden. De tweede oorzaak: de Jezuïeten zijn vanwege hun spiritualiteit mensen met de instelling alles, behalve de niet berekenbare en onvatbare God, voor zeer betrekkelijk te houden. Zij brengen het eenvoudig niet op, zich met een bepaalde tijd en diens levensgevoel, beschaving en wetenschap te vereenzelvigen. Zulk een houding kan nu en dan tot al te simpele compromissen en aanpassingen leiden. Maar op de keper beschouwd is zij diepzinnig, wasecht en oorspronkelijk. God is altijd groter dan beschaving, wetenschap, kerk, paus en ieder instituut. Hij mag met niets daarvan verwisseld worden. Vanuit deze houding moet de Jezuïet kritisch staan, allereerst tegenover zijn eigen verleden, juist daar waar dit roemvol was. Voor al het nieuwe blijft hij open, juist omdat hij niets kan verabsoluteren. Ten derde: de Kerk is vandaag aan verandering toe. Deze is reeds te lang uitgesteld geworden, vermoedelijk omdat men dacht, dat het stoere vasthouden aan het tot nu toe geldende een specifiek christelijke deugd was en de redding van de bedreigde wereld. Daarom komt deze verandering nu als overhaast over en als een gevaarlijke inhaalmanoeuvre. Toch is ze absoluut noodzakelijk, wil de Kerk niet een kerk van boeren, kleine luyden en laat-Europese inslag blijven, met immer meer inschrompelende aanhang, maar de kerk van de huidige samenleving en een met toekomst. Deze wending is moeilijk, reeds hierom omdat ze te laat is ingezet. Het is een pijnlijk proces, omdat iedereen bang is, de kern van het christendom te verraden; het zet de verschillende lagen van het kerkevolk, met ieder hun eigen devoties, tegen elkaar op. Dat deze verschuiving zich ook in een Orde van de Kerk voortzet, spreekt vanzelf. Wilde onze Orde even monolitisch zijn als hij tot nu toe de indruk maakte, dan zou hij slechts de vertegenwoordiger zijn van een wegebbend tijdperk der Kerk en haar geen echte dienst kunnen bewijzen. Dat hij niet met verkeerde en domme moderniteiten in de pas wil blijven, maar de zuivere kern van het christendom wil bieden en beleven, spreekt vanzelf. Alleen is het niet zo gemakkelijk te zeggen, wat dit concreet betekent! Die dit al te nauwkeurig weten, stellen zich aan de verdenking bloot, dorre conservatieven te zijn. Het onbekende terrein van de toekomst, dat nu eenmaal, aangenaam of niet, ons voorland is, kan men niet met een duidelijke stafkaart binnentrekken waarop alle wegen reeds precies staan aangegeven. Een Orde die deed alsof alles eigenlijk duidelijk was en het alleen maar op doortastende uitvoering aankwam, zou minder geloofwaardig zijn dan de Jezuïetenorde in zijn tegenwoordige toestand, hoe ongemakkelijk en ondoorzichtig die ook is.
C. Beukers | |
En toch zij God met uToen het kabinet Den Uyl, gelardeerd nota bene met zich christelijk belijdende ministers, met zijn eerste Troonrede voor de dag kwam moest het zo nódig een groot deel van het Nederlandse volk tegen de schenen trappen door de Koningin te verhinderen deze rede te besluiten met de gebruikelijke bede, dat God de leden der Staten Generaal zou bijstaan en beschermen in de vervulling van hun taak. Dat dit verontwaardiging en teleurstelling opriep raakte de heer Den Uyl cum suis niet; zij konden het zonder God stellen, dan moest het Nederlandse volk en het Parlement dat ook maar. De tweede Troonrede, gericht tot het hele volk, zweeg ook in alle talen over de Almachtige, op wiens bijstand het grootste deel | |
[pagina 363]
| |
van het Nederlandse volk nog belieft te hopen - meer dan op die van de heer Den Uyl. Voorzichtig werd toen de suggestie rondgestrooid, dat het weglaten van de gebruikelijke bede ook de persoonlijke instemming had van de Koningin zelf. Dat kon tweeërlei betekenen: de Koningin kon uit constitutionele overtuiging het besluit van de verantwoordelijke ministers hebben geaccepteerd óf de Koningin zou zelf niet voldoende godsdienstige overtuiging hebben om zich tegen dit besluit te verzetten. Klaarblijkelijk heeft de Koningin nu deze laatste interpretatie de kop willen indrukken toen zij bij de ondertekening van de documenten, die Surinames uittreden uit het koninkrijk bezegelden een officieel, kennelijk weer onder verantwoordelijkheid van het kabinet samengestelde afscheidsrede hield. Ook daarin werd natuurlijk geen gewag gemaakt van God. Aan het eind gekomen en het papier met de officiële tekst opvouwend, voegde de Koningin daar echter als een - naar haar eigen zeggen - persoonlijk woord aan toe de wens voor Suriname: God zij met U. Men zou bijna geneigd zijn met het oog op de christelijke ministers in het kabinet het woord van Churchill over de Nederlandse regering te herhalen: er zit in dit kabinet maar één vent: de Koningin! H. Hermans |
|