Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
De Indische thuisloze, een niet-christelijke religieus
| |
[pagina 336]
| |
kende van iedere spiritualiteit zich toespitst op een bijzonder punt als uitleg van het algemeen aanvaarde patroon voor het religieuze leven. Het wetboek van Manu biedt de omschrijving van het ‘klassieke’ ideaal van het thuisloos bestaan. Om werkelijk als thuisloze te kunnen gelden moet iemand eerst een offer brengen aan Prajapati, de heer van de schepselen, en wat hij heeft, moet de toekomstige thuisloze onder de armen en behoeftigen verdelen. Nadat hij huis, vrouw en kinderen verlaten heeft, moet deze thuisloze verder leven onder bomen of in verlaten en onbewoonde huizen, waar hij toevallig op zijn trektocht komt. Manu stelt als eis: werkelijk leven in onthouding, aandacht voor contemplatie en spirituele kennis en onverschilligheid jegens zinnelijkheid en behaaglijkheid. De thuisloze moet altijd onenigheid met schepselen vermijden, hij mag geen toorn koesteren ook al wordt hij zelf geraakt. Bovendien moet hij steeds de waarheid spreken, geen enkele onwaarheid mag hem over de lippen komen. De thuisloze mag zelf geen vuur onderhouden, noch offervuren noch een vuur om te eten of te koken. Hij moet voor zijn voedsel bedelen, maar het is de thuisloze niet geoorloofd om langere tijd in een dorp te verblijven, tenzij in het regenseizoen, anders hooguit voor één nacht. Op bedeltocht gaan mag de thuisloze alleen als de rook van de keuken weg is, als alles opgeruimd is en dat wil zeggen in de middag. Om zijn eten te krijgen mag de monnik daar geen prestaties tegenover stellen, bijvoorbeeld een horoscoop maken, wetsuitleg geven, noch zal hij een huis opzoeken dat al belegerd is door allerlei ander soort bedelaars. De thuisloze moet niet eten totdat hij helemaal verzadigd is, maar hij moet net genoeg voedsel tot zich nemen om ziel en lichaam bij elkaar te houden. Bovendien mag hij zich niet verheugen als de gift rijkelijk is, of zich teleurgesteld tonen als de gaven armtierig zijn. De thuisloze mag niet hamsteren en hij mag verder niets bezitten als een versleten kleed, een waterkruik en een bedelnap. De thuisloze moet op de - opgeworpen - aarde slapen. Hij moet er geen probleem van maken of hij ziek is. Hij moet noch de dood verwelkomen, noch er vreugde in voelen om zijn leven voort te zetten. De thuisloze moet geduldig zijn tijd afwachten, als een knecht, tot zijn tijd is afgelopen. Over het algemeen bewaart de thuisloze het stilzwijgen, tenzij om de vedische teksten, die hij kent, te hernemen en de reciteren. Deze teksten verwijzen naar het vedisch offer, naar de goden, of zij hebben een filosofisch karakter. Bij zijn lopen moet de thuisloze uitkijken dat de grond waarop hij loopt rein is, zoals het water dat hij drinkt en dat hij daarom door een doek moet filtreren om geen levende wezens te doden. Om werkelijk onverschillig te worden moet de thuisloze bedenken dat zijn lichaam aan ouderdom en ziekte onderworpen is. Waarachtigheid, afwezigheid van boosheid, nederigheid, reinheid, kalmte van geest, beheersing van de zintuigen, kennis of wijsheid, dit alles maakt de kern van het leven uit. Deze reiniging zal hij vooral trachten te bereiken door ademhalingsoefeningen en andere yoga-oefeningen om zo langzaam | |
[pagina 337]
| |
god te bereiken. Tussen mannelijke en vrouwelijke thuislozen zijn de verhoudingen nauwkeurig geregeld. De zusters zijn alleen aan de leider van de mannelijke tak gehoorzaamheid verschuldigd en hebben of een eigen spirituale of een door de mannelijke overste aangewezen spirituaal. Voor de zusters gelden meestal strengere regels, maar dat is meer tot haar eigen bescherming bedoeld. In sommige stromingen kunnen vrouwen niet toegelaten worden tot het thuisloos bestaan, omdat men van mening is dat een vrouw vanwege de maatschappelijke omstandigheden niet als thuisloze door India kan zwerven. Hier kan een strenge observantie weleens veranderen in een nieuwe levensbeschouwing, die duidelijk van de oorsprong afwijkt. Dit verschijnsel ziet men optreden bij die groepen, waarbij alleen de monnik de voorlaatste fase is tot het ingaan tot het heil. De thuisloze is van een marginale figuur tot een centrale persoonlijkheid geworden, de godsdienst is een religie van monniken geworden, wat in India maar zelden gebeurd is. De kloosters hebben een tweeledige oorsprong en dat is enerzijds het regelmatig bijeenkomen of samen optrekken van thuislozen én anderzijds de gewoonte om voor trekkende heilige mannen en vrouwen naast de tempels herbergen in te richten. Het behoorde tot de voorrechten van de notabelen buiten het dorp een tempel of een math, klooster, op te richten. Van deze instelling hebben de thuislozen gebruik gemaakt en zo werden deze herbergen voor asceten, magiërs en schriftgeleerden kloosters. Binnen een groot aantal religieuze stromingen is het normaal dat een leek, aangesteld door de weldoeners, als overste functioneert om de sfeer binnen het klooster te handhaven. Binnen de ordes heeft zich daarnaast het gebruik ontwikkeld om religieuze oversten aan te stellen die én door de thuislozen én door de leken aangewezen kunnen worden. De kloosters zijn door de gemeenschap erkende plaatsen waar thuislozen samenkomen, waar de leken met name de instandhouding verzorgen en de thuislozen door hun onderling ordesverband de sfeer handhaven. Binnen deze grote complexen blijven de Indische religieuze thuislozen trekkers zonder vaste woonplaats. Dit ideaal bleef zelfs gelden binnen de grote kloosteruniversiteiten en wanneer er gevaar voor blijvende vestiging dreigt, zijn er toch weer thuislozen die op pad gaan. Sommigen durven dan zelfs het moederland India te verlaten om de vreemde in te gaan naar China, Japan of Zuidoost-Azië. De Indische kloosters tonen het merkwaardige karakter van het thuisloos bestaan heel duidelijk, want de leken besteden vaak veel zorg aan deze kloosters, terwijl deze plaatsen in de mentaliteit van de thuislozen altijd herbergen of ‘doorgangskampen’ blijven. In het thuisloos bestaan wordt men eerst als postulant, als leerling van een monnik geaccepteerd, waarna men als novice wordt toegelaten. De monnik die van de orde de bevoegdheid daartoe gekregen heeft, kan de kandidaat aan de gemeenschap voorstellen en doen opnemen. In het noviciaat | |
[pagina 338]
| |
worden de novicen aan enkele beproevingen onderworpen. Na het doorlopen van deze periode van vorming, geestelijk en wetenschappelijk, wordt men - zo ongeveer na een periode van 10 jaar - in de orde opgenomen. De datum van opname is om die reden van belang omdat naast de hiërarchische structuur binnen de ordes alleen de ‘jaargang’ van belang is bij alle bijeenkomsten. De opname-ritus van de nieuwe thuisloze gebeurt in een verbrandingsritueel, waarbij de thuisloze deelneemt aan de ‘crematie’ van de resten van zijn leven in deze wereld. Bij deze gelegenheid ontvangt de novice een spreuk welke hij gedurende zijn leven herhalen en overwegen moet. Hij ontvangt vervolgens de driekleurige kleding uit oranjekleurige stof en hij krijgt een naam. Deze naam brengt de thuisloze binnen de orde onder, binnen dit grote kader neemt de thuisloze een plaats in. Het duidelijkst gebeurt dit in de grootste orde uit het hindoeïsme, de orde van de tien namen, die door de heilige en filosoof Sankara gesticht werd. Door de naam wordt men bekend als leerling van een bepaalde monnik, die zelf zijn wortel heeft in een van de vier hoofdkloosters enerzijds en anderzijds behoort tot een van de tien takken waarin deze orde verdeeld is. De verdeling in deze verschillende subgroepen betekent de afstamming van deze thuisloze van Sankara via één van de tien leerlingen van deze grote heilige stichter, de verdeling in de kloosters brengt hem in hiërarchisch verband. De combinatie van beide elementen maakt de variant van de leefstijl van deze monnik uit, maar zo dat er vanuit het gezag en vanuit de collega's een greep op te krijgen is. De naam van de monnik is tevens voor de ingewijden zijn paspoort, waardoor de thuislozen in staat zijn om koren en kaf te onderscheiden. De abten van de vier hoofdkloosters zijn in feite de werkelijke leiders van de orde, maar zij erkennen één hunner, de abt van Sringeri, als het enige hoofd van de hele orde, als geestelijk leider zonder directe jurisdictie over de andere kloosters. De thuislozen hebben in India hun grote faam te danken aan het verbreiden van hun levensstijl en door hun theorieën, hun uitleg van de heilige traditie van India. De levenswijze van de monniken bood aan de eenvoudige mensen een ander model, naast de kostbare offers, om door onthechting en versterving god te kunnen bereiken. In de kern van het huidige hindoeïsme vindt men het resultaat van deze invloed: de geweldloosheid is door de brahmanen vertaald als het vegetarisme. Het niet doden vereist even grote heldhaftigheid als het geld uitgeven voor geweldige offers; het vegetarisme is de vertaling door de thuislozen van de algemene offerbereidheid en heeft het dagelijks leven, vooral van de wereldbeheersers, zo sterk beïnvloed dat deze nog strengere vegetariërs zijn geworden dan enig regelboek van de thuislozen voorschrijft. Hun speculatieve theorieën, welke de thuislozen door heel India uitdroegen en waardoor ze heel sterk aan de sanskritisering van heel India meewerkten, boden de leken de mogelijkheid de vedische | |
[pagina 339]
| |
traditie, de oeroude Indische rituelen, te verinnerlijken. Het respect voor India's aloude heilige teksten bleef bestaan, maar ze werden van een ritualisme vertaald in een geestelijke of spirituele doctrine voor het leven. De Indische thuisloze is er in de loop van de tijd steeds weer in geslaagd om voor zichzelf een marginaal bestaan op te bouwen, waar zelfs de kloosters een voorbeeld van zijn. Herbergen als doorgangskampen, heilige plaatsen omdat er door de godsdienstige gemeenschap aanvaarde mensen komen, dat is de merkwaardige sfeer van de kloosters. In een andere formulering: de huiselijkheid of bewoonbaarheid van de Indische kloosters moet men erbuiten zoeken, waar de leken wachten om de monniken te ontmoeten. De vraag naar de betekenis van dit thuisloos bestaan is voor de Indiërs geen probleem. In deze ‘outlaws’ of ‘destitutes’ herkent men in India de mens die altijd en helemaal op zoek is naar god, vooral de nog onbekende god. Daarom beweegt de thuisloze zich altijd aan de rand van de samenleving, daarom laat hij alles los. Maar dan heeft de thuisloze ook niets te verdedigen, geen huiselijk of heilig vuur; hij is werkelijk vrij om steeds op pad te gaan en god te zoeken. In de letterlijke betekenis van het woord wil dit zeggen, dat de thuisloze altijd wijken kan en nergens tegenaan hoeft te lopen. Hij hoeft nooit een levend wezen te beschadigen omdat hij altijd een andere kant uit kan. Zijn zoeken naar de onbekende god maakt de thuisloze welwillend tegenover alle levende wezens en de thuisloze is daarom de geweldloze bij uitstek. Deze mentaliteit maakt de thuisloze tot een van de meest aanvaarde sprekers in India, terwijl de thuisloze in de prediking en het verzorgen van zieke wezens de uitdrukking van zijn bevrijding door het zoeken naar god vindt. Tot in het moderne India van Mahatma Gandhi heeft deze combinatie van god zoeken en geweldloosheid, brahmacarya en ahimsa, zijn voorsprekers gevonden. In India blijken deze godzoekers juist door hun welwillendheid steeds weer een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van het Indische subcontinent bijgedragen te hebben. Hier komt de spanning van het thuisloos bestaan naar voren: het god zoeken betekent zich leeg maken van alles, daartoe verlaat men alles en wordt welwillend jegens alles. Het is het radicale streven naar de grens waar de leegte in zijn tegendeel, volheid van zijn, verandert. Volgens de Indische traditie hebben de thuislozen, naarmate zij die grens naderen, de wereld meer te zeggen. De thuisloze reduceert op heldhaftige wijze tot niets, hij vecht zich door naar de leegte en de resultaten van deze strijd worden manifest in diens ongevoeligheid, waardoor hij door geen wezen geraakt of gekwetst kan worden. Dit is de spiritualiteit van de Indische monnik: de ware godzoeker is onkwetsbaar door de wezens en daarom kan hij precies aan de rand van de wereld verblijven. In deze spiritualiteit valt op: de heldhaftigheid van zijn strijd welke hem op gelijk niveau stelt met de wereldbeheersers of brahmanen, de welwillendheid zonder onderscheid tot alle wezens en de nadruk | |
[pagina 340]
| |
op de onbekende en verborgen god. De Indische thuisloze zou men kunnen typeren als een conquistador, als een veroveraar die de grenzen van het onbekende wil overschrijden en helemaal door dit verlangen bezeten is. De thuislozen zijn onthecht aan de wereld, ‘a-kosmisch’, waaruit hun welwillende mentaliteit jegens alle wezens, hun ‘a-kosmische’ houding, voortvloeit. Deze horizontale instelling van de thuisloze maakt zijn verticaal streven duidelijk. Zijn god-zoeken kan alleen gericht zijn op god in en achter de kosmos. De Indische thuisloze neemt weliswaar een eigen plaats in in de Indische samenleving, maar hij is tevens een goed exempel om enig inzicht te verkrijgen in de Indische godsdiensten.Ga naar voetnoot1 |
|