Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
De film in de stad, de stad in de film
| |
[pagina 324]
| |
cultuur (waarvan hij een produkt is) op zijn beurt heeft gepropageerd: we zouden dit het ideologische vlak van de film kunnen noemen. In de tweede plaats, en even belangrijk, door de stad rechtstreeks of onrechtstreeks tot onderwerp van zijn verhaal te nemen, ze direct of indirect in zijn verhaal te integreren. Want al is de film nauw verbonden met - en zelfs een onderdeel van - deze stadscultuur, toch levert hij daar tevens eigen commentaar op. Dit commentaar betreft soms de stad zelf of bepaalde aspecten ervan; meestal echter is ze slechts ‘latent’ aanwezig.Ga naar voetnoot2 Het is door zijn commentaar op de stad en haar cultuur dat de film zich ook onafhankelijk tegen deze stadscultuur opstelt. Wellicht is het deze verbinding tussen spektakel voor - en commentaar op de stad die de film zo boeiend gemaakt heeft. Deze dubbele (en dubbelzinnige) verbinding verzoent de film in de intrige: beide aspecten zijn in het filmverhaal verwerkt en opgelost. Het filmverhaal verdekt dus en reveleert tegelijk: is bindmiddel van het spektakel en idealiseert het commentaar.Ga naar voetnoot3 Op deze wijze is de stadscultuur een context in de film én voor de film.Ga naar voetnoot4,Ga naar voetnoot5 De film heeft zijn verhaal overwegend in deze context verteld. | |
Een nieuwe trend: de stad in de ‘rampenfilms’In dezelfde week dat Towering Inferno (J. Guillermin, USA, 1974) en Earthquake (M. Robson; USA, 1974) bij ons uitkwamen, stond er in de | |
[pagina 325]
| |
Franse kranten te lezen hoe honderden inwoners van een flatgebouw nog tijdens de nacht door politie en brandweer waren geëvacueerd! Een grote barst in de constructie had het gebouw onveilig gemaakt. De verklaringen voor deze (nauw voorkomen) ramp liepen uiteen: slechte constructie, een aardbeving, het overvliegen van een supersonisch vliegtuig... Een mooie aanleiding voor een nieuwe rampenfilm, of de concrete bevestiging van het onheil, dat ons in de fictie voorgespiegeld wordt. Beide liggen in mekaars verlengde. De afstand tussen ‘toeschouwer’ en ‘acteur’ is op een onrustwekkende manier versmald. De recente rampenfilms zoals Earthquake en Towering Inferno doen zich voor als narratieve films en sluiten op die manier aan bij de klassieke ‘narratieve film’. Dit aanknopen bij een traditie wordt sterk benadrukt; maar dadelijk valt ons op hoe geabstraheerd deze traditie (van de film als verhaal) ingezet wordt. Personages, verwikkeld in een intrige, zijn er nog wel, maar ze zijn niet langer de motor van deze films. Ze fungeren nog enkel als abstracte herinneringstekens. Personages (fictieve gestalten) zijn niet meer de matière van waaruit de film-fictie gestalte krijgt. In Earthquake en Towering Inferno worden zij gewoon vervangen door ‘stars’. ‘Stars’ als Fred Astaire, Jennifer Jones, Paul Newman, Steve Mc Queen, William Holden (Towering Inferno), en Charlton Heston, Ava Gardner, George Kennedy (Earth Quake), hebben al zo vaak, en zo vele verschillende fictieve personages uitgebeeld, dat de scenaristen uit beide films het niet eens meer noodzakelijk schijnen te vinden dat ze in deze films nog concreet gestalte krijgen. Het is alsof het volstond dat deze acteurs daar aanwezig waren - als stars - verwijzend naar de zovele fictie-films waarin ze vroeger - als personages - optraden. Zij komen ook niet meer tot confrontatie in het verloop van een intrige (een verhaal met een sterk begin en een sterk einde). Wat van een traditionele intrige overblijft is in Towering Inferno tot een minimum herleid: toevallig komen er veel mensen (zijn dit nog personages?) samen in een groot huis, waarin zich iets afspeelt: een ramp! Met de personages zelf gebeurt niets meer; ze zijn herleid tot elementen in een familiale of sociale hiërarchie (de architect is tevens schoonzoon van de ondernemer). Ook in Earthquake worden de hoofdprotagonisten herleid tot zovele figuranten: de bewoners van de stad. Het eigenlijke hoofdpersonage is in deze films een gebouw (Towering Inferno) of een hele stad (Earthquake). Maar ook dit is niet eens zo belangrijk: het is enkel de ‘aanleiding’ die de ramp mogelijk zal maken, en deze laatste is het hoofdgebeuren van Towering Inferno en Earthquake. De protagonisten, de intrige, de plaats en de tijd waarin deze films zich afspelen worden aangeduid (al deze elementen worden als bekend verondersteld; aandacht eraan besteden om ze in detail, in concreto voor te stellen en uit te beelden, lijkt niet meer noodzakelijk). Wel zorgt men ervoor dat zij | |
[pagina 326]
| |
voor de toeschouwer van nu goed herkenbaar zijn: schimmige personages en skeletachtige intriges worden gesitueerd in de context van de rijke traditie die de film op dit gebied heeft ontwikkeld (onze verworven filmcultuur geeft kleur en vlees aan wat hier slechts schematisch en conventioneel aangeduid wordt). Voor alles echter heeft men willen vermijden dat het geheel zich in een abstract landschap (het abstracte landschap van de Science Fiction bv.) zou afspelen: heel duidelijk en concreet wordt gezegd dat Towering Inferno zich afspeelt in San Francisco, en Earthquake in Los Angeles (in feite transponeren deze films concrete situaties in andere steden: San Francisco vertegenwoordigt hier New York en zijn World Trade Center; met Los Angeles wordt San Francisco bedoeld!) Maar uiteindelijk is deze ‘duidelijke’ situering een manier om te veralgemenen en te vervagen: dit zou zich overal kunnen afspelen. Op deze ‘veralgemening’ zullen wij nog terug komen, wanneer we het hebben over de ‘megalopolis’-trend. Een recente Japanse rampenfilm gaat consequent dezelfde veralgemenende weg op: heel Japan (voor de Japanner de wereld?) gaat ten onder in een natuurramp. Ook wat de situering in de tijd betreft, verschillen deze films heel sterk van de klassieke Science-Fiction film, die zich noodgedwongen afspeelt in de utopische tijd van het jaar 2000. In Towering Inferno zowel als in Earthquake herkennen we onze actualiteit: terloops, zonder nadruk, beseft de toeschouwer dat wat zich daar afspeelt nu aan het gebeuren is. Beide films vertrekken van technologische gegevens die al bekend zijn (en voor beide films door specialisten - ingenieurs en technici - werden uitgewerkt naar analogie met de bestaande gegevens en feiten). Ook de technologische apparatuur die in beide films voorkomt kan men, zonder zelf specialist te zijn, terugplaatsen in de hedendaagsheid. Het is allemaal wel degelijk ‘realistisch’, behoort tot onze vertrouwde dagelijksheid en verschilt dus totaal van de utopische machinerie uit de vroegere SF-films. De toeschouwer is als bewoner van dergelijke gebouwen en steden zelf vertrouwd met het al dan niet goed functioneren van de technologie rondom hem: statische elektriciteit treft hij overal aan op zijn kantoor; liften werken of werken niet; verwarming en afkoeling gaan wel eens ongecontroleerd hun eigen gang.Ga naar voetnoot6 Hoe helemaal anders is dan een film uit 1936 als San Francisco (van Van Dyke, met Clark Gable, Jeannette Macdonald en Spencer Tracy): daar ging het specifiek om de historische aardbeving van 1906, en stond San Fran- | |
[pagina 327]
| |
cisco er enkel om zichzelf. De ramp zat in een intrige ingebouwd, zij was in feite geen toeval, maar een onderdeel van het dramatisch gebeuren.Ga naar voetnoot7 Het was een gesloten geheel - een verhaal, filmverhaal, dat daarom ook louterend kon werken, voor de personages en voor de toeschouwer. De recente rampenfilms hebben geen gesloten filmverhaal meer: alle elementen ervan zijn gereduceerd, herleid tot hun minimum, geabstraheerd. Ze werden slechts als ‘conventie’ voor het film bekijken bewaard. Meer doen ze niet. Het hoofdmotief is de ramp zelf: en niet eens hoe de ramp precies ontstaat, groeit, ingetoomd wordt. Wat dit betreft vertonen beide films grote hiaten: het onhandige en niet overtuigende van de situering van de ramp (brand) in Towering Inferno, en de slechte leesbaarheid van de ontwikkeling van de ramp in Earthquake (parallel-montage bij de vloedgolf veroorzaakt door het barsten van de dam). Het enige wat in die films van belang is, is de ramp in zover ze dadelijk overgaat van ‘concreetheid’ naar ‘algemeenheid’. De letterlijke hevigheid van de uitbeelding van de ramp volstaat; de rampen worden nooit getoond in hun dramatische opbouw en afwikkeling. Hun aanwezigheid tout court volstaat. Zoals de personages en de intriges (of liever hun onbelangrijkheid) verwezen naar de filmcultuur, hebben de rampen hier geen dramatische functie (binnen de context van de film als dusdanig) maar zijn ze er in de eerste plaats om te verwijzen naar onze stads-cultuur. Loutering - verbonden aan een gesloten, welbepaalde afwikkeling - is hier niet meer mogelijk. Het onderwerp van deze rampenfilms ligt te dicht bij ons: niet meer in onze psychische wereld (waar catharsis mogelijk is), maar in onze directe fysische omgeving (waar praxis verondersteld wordt). Het is daarom ook geen toeval dat deze films geen verhalend verloop meer hebben (zelfs de catastrofe is niet eens meer op een dramatische wijze geënsceneerd, maar in een directe fysische ervaring omgezet: in Earthquake worden de emoties in geluidstrillingen getransformeerd). Het gevolg is dat deze films ook geen ‘besluit’ meer hebben. De laatste woorden van de brandweerman in Towering Inferno zijn moraliserend en belerend; ze verwijzen rechtstreeks naar de werkelijkheid buiten de film. Wanneer hij zegt dat men in de toekomst, bij de bouw van dergelijke grote gebouwen, planmatig rekening zou moeten houden met de ongelijke evolutie tussen de technologie enerzijds en haar integratie in de maatschappij anderzijds, dan klinkt dit wel degelijk als een op de praktijk toegespitste zedenles. Maar hoe onaangepast is deze didaktiek als vingerwijzing! Als bewoners van de stad weten wij dat tegen dit verstandig inzicht dagelijks gezondigd wordt (o.a. door de bureaucratische anonimiteit waarvan we zelf deel uitmaken). Wij ervaren als toeschouwers van deze films, hoe reëel deze catastrofen (zouden kunnen) zijn. Film is hier | |
[pagina 328]
| |
dus een onderdeeltje geworden van een algemene psychose; van een gelijkaardige soort als de traumatische effecten die Orson Welles met zijn berucht radioprogramma The War of the Worlds destijds veroozaakte. Met dit verschil evenwel, dat het nu om een veralgemeende toestand gaat: constant, latent, diffuus aanwezig. Film - als spektakel - staat niet meer autonoom, in een (eigen) context, maar is nu één van de vele knooppunten geworden uit één groot net van verwijzingen. In de vroegere periode kon de film zich afzetten tegen de context van de stad, waarvan hij als mythologiserend, individualiserend, distantiërend commentaar kon optreden. De stad zelf was trouwens een meer gesloten, individualiserende en mythologiserende ruimte. Thans echter is ze opengebarsten: zowel fysisch als ideologisch. Van een wel-omlijnde kern is zij uitgedeind tot een overal aanwezige, en nergens meer bepaalde megalopolis, een anoniem veralgemenende, ‘sociale’ problematiek. Het specifieke en typische van de vroegere stad (en ook van de vroegere film) heeft plaatsgemaakt voor een éénvormige stedelijke problematiek. ‘Ce noir urbain’ waar Barthes het over heeft in verband met de film (en we merken dit aan de hand van Towering Inferno en Earthquake bestaat niet meer. Film is een ‘relais’ in een stedelijk megalopolistisch netwerk. Vroeger kon het naar de bioscoop gaan nog gezien worden als één voor de stedeling betekenisvolle ver-plaatsing. De bioscoop was een ‘elders’ dat sprak over het ‘eigene’. Thans beweegt de bewoner van de megalopolis zich (of liever: hij wordt bewogen) van het ene knooppunt in het netwerk naar het andere. Zo kan men stellen dat de verschillende knooppunten van de megalopolis, bv.: vakantie, film of TV, evenzovele functies zijn van éénzelfde groot stedelijk patroon: het zijn simultaanbeelden. Aan de bekommernis om deze ontwikkeling is al een naam gegeven: de ‘ecologie’. Als pure rationalisering van het probleem houdt ze een manipulatie in van de problemen in verband met ons leefmilieu. | |
La Nouvelle Vague: keerpunt in een ontwikkelingDe klassieke narratieve fictiefilm van vroeger werd ondergraven en bestaat nu nog slechts als referentie naar een film-cultuur. Maar ook de klassieke documentaire, de per definitie niet-fictie film, heeft zich, om dezelfde redenen, gewijzigd. De vroegere documentaires (Flaherty, Joris Iverns e.a.) twijfelden er niet aan dat ze een spiegelbeeld konden ophangen van de (sociale) werkelijkheid. De hedendaagse kritische cineasten behandelen het documentaristische en het fictieve op gelijke wijze. Aan het ene wordt niet meer (absolute) waarde gehecht dan aan het andere; integendeel, de fictie relativeert het documentaristische en omgekeerd, het documentaristische kritiseert de fictie. Deze nieuwe aanpak, die documentaire en fictie samenbrengt, groeide in de jaren '50 met de opkomst van de Nouvelle Vague. | |
[pagina 329]
| |
De films van Godard en Agnes Varda uit deze periode behoren nog bij de klassieke narratieve film, maar zij vormen toch reeds een grens, zij kondigen de nieuwe richting aan: de fictie wordt met het document ‘verzoend’. Door het documentaristische in hun narratieve film te brengen hebben ze de fictie van het narratieve (gesloten verhaal) losgeweekt. Door tevens aan het verhaal en de narratie vast te houden, hebben ze de documentaire gescheiden van de reportage. Deze wederzijdse correctie (wat we eerder ‘verzoening’ noemden!) heeft de Nouvelle Vague een groot impact bezorgd: ze is een grensgebied.Ga naar voetnoot8 Ze heeft de autonomie van zowel de narratieve speelfilm als van de documentaire aangetast, en heeft tenslotte de klassieke narratieve film evengoed als de klassieke documentaire onmogelijk gemaakt. Kluge's In Gefahr und grösser Not, bringt der Mittelweg den Tod (Duitsland 1974) en Marco Ferreri's Touche pas à la femme blanche (Frankrijk 1974) vervolgen deze terreinverkenning, door de Nouvelle Vague en vooral door Godard begonnen, maar toch nemen zij ook een heel eigen positie in. De spanning tussen documentaire en fictie werd in de Nouvelle Vague gecatalyseerd door de literaire aanpak die deze richting kenmerkt: zij benaderde het fenomeen film vanuit een literaire kritiek.Ga naar voetnoot9 Vooral de films van Godard werden gekenmerkt door een sterk theoretische en essayistische aanpak.Ga naar voetnoot10 Via deze weg was ook het ‘urbane’ in al zijn films aanwezig, het duidelijkst in 2 ou 3 choses que je sais d'elle.Ga naar voetnoot11 Hij koppelde deze reflexie bovendien aan een reflexie over de film. Hij wil de toeschouwer erop attent maken dat hij (de cineast zowel als de toeschouwer) met film bezig is. Deze bekommernis van Godard - de filmer die zichzelf aan het verfilmen is - vinden wij bij Kluge en Ferreri niet terug. Want Godard werd op zijn beurt geassimileerd, niet enkel door cineasten die hem bewust of onbewust navolgden, maar vooral door onze nieuwe beeldomgeving. De ‘potentiële’Ga naar voetnoot12 invloed van de TV heeft hier een belangrijke rol gespeeld: de alomtegen- | |
[pagina 330]
| |
woordige beeldaanwezigheid in het voortdurend en indringend bekijken en bekeken wordenGa naar voetnoot13 veroorzaakt gedragswijzigingen. Peter Handke schrijft: ‘Ik praat ook veel met het kind; ik fotografeerde het elke dag en ging dan na, of het al veranderd was... ik toonde op de foto's hoe het kind, doordat het gefotografeerd werd, inderdaad dag voor dag andere houdingen aannam.Ga naar voetnoot14 De officiële beeldproducenten (TV-instituten) ontkennen deze potentialiteit en doen in feite alles om ze tegen te gaan. Dit verklaart de grote frustraties van Godard, Kluge en bij ons Robbe de Hert, die vooral deze potentialiteiten zouden willen benutten. Godard zelf formuleerde dit uitdrukkelijk: ‘(...) mon film est fait pour passer dans une télévision qui n'existe pas. Mes idées ne peuvent passer qu'à le télé’.Ga naar voetnoot15 | |
Kluge's Frankfurt: de resten van een ruïneOok Kluge's films zijn bedacht voor de TV. Het documentaristische element, dat in zijn vorige films al een belangrijke plaats innam, wijst daarop. Hij vertrekt meteen van de film als ‘relais’ in het stedelijk megalopolistisch netwerk. Met de geslotenheid van de film houdt hij geen rekening meer. Voor Kluge zou het volstaan een camera gewoon in een stad op te stellen om een interessant en boeiend gegeven te hebben. Dit is in zekere zin inderdaad zijn werkwijze geweest: In Gefahr und grösster Not... werd gedraaid in Frankfurt gedurende 10 dagen. Wat is er op deze 10 dagen in de maand februari 1974 te Frankfurt gebeurd? Er was een huisbezetting, 4 huizen werden afgebroken, er waren rellen en een politiemacht, er was het karnavalfeest, er was een politiek congres. Documentaristische opnames en interviews wisselen elkaar af. Maar de film over de bewoners en hun stad wordt doorkruist door twee fictieve personages: een spionne die werkt voor Oost-Duitsland en een prostituée-dievegge. Zij vormen een leidraad in de film. Het is geen toeval dat Kluge twee vrouwen gekozen heeft, want de stad Frankfurt die we te zien krijgen is de stad van elke dag. En het zijn vooral vrouwen die de gewone, d.w.z. de voor de (ergens aan het werk zijnde) doorsnee-man on- | |
[pagina 331]
| |
gewone dagelijksheid van de stad te zien krijgen. De personages gaan ook een tegengestelde richting uit. De prostituée-dievegge is de hele tijd op de vlucht, zowel voor mogelijke achtervolgers als voor de realiteit. De spionne daarentegen is op zoek naar deze realiteit van elke dag, want zegt zij: ‘Die Spionnage gehört dem Volk’. Met haar onderzoek van de alledaagse Frankfurt-realiteiten hoopt ze meer tot de kern door te dringen (dan door bv. rond te hangen op vergaderingen van politici): ‘Sogenannte Stadsgeheimnissen, wenn sie wirklich Geheimnisse sind, kann ich am nächsten Tag im Wirtschaftsteil der F.A.Z. lesen.’ Daarom neemt ze foto's en schrijft ze rapporten over de dagelijkse werkelijkheid van Frankfurt. Wat haar ‘mannelijke’ opdrachtgevers niet begrijpen... Zo leidt Kluge ons door de verschillende milieus van de stad: karnaval en zijn vrouwelijke garde; de politie als corpsvereniging en professioneel in actie bij de betoging; de bezetters van de huizen en de ‘politrockers’ die het karnavalfeest verstoren; de studieweek waarin jonge ondernemers zich in het openbaar leven uitdrukken. Deze documentaire-fictie combinatie geeft de film zelfs iets pamflettairs. Toch dringt Kluge niet meteen zijn mening op, wel zit zijn film vol waarnemingen. Wanneer een politie-overste definieert wat een ‘politrocker’ is, gaat Kluge's interesse uit naar de wijze waarop hij dat doet. Wanneer de karnavalgarde weergeeft wat ze opgevangen heeft van de betoging die hun feest kwam verstoren is, het verhaal belangrijk voor Kluge. In de fictie brengt Kluge zoals gezegd heel wat werkelijkheid. In de werkelijkheid zit er - zo ontdekt hij - heel wat fictie. Het is deze fictie die hem boeit. Zij gaat gepaard met heel wat absurde begripsverwarring (vier huizen in beste staat worden in minder dan twee dagen afgebroken). Kluge noemt het een ‘begripsruïne’, een begripsverwarring - een verschuiving van begrippen - die hij reeds in de titel heeft willen aangeven.Ga naar voetnoot16 Samen met deze verwarring wordt de beslotenheid van de stad opengebroken. Zij gelijkt sterk op de ethische begripsverwarring waar Godard het over heeft in zijn films (vooral in 2 ou 3 choses que je sais d'elle): een gewone huisvrouw prostitueert zich om de huishuur te betalen (van een modern wooncomplex); in Kluge's film: de prostituée-dievegge is niet gebonden aan een bepaalde straat of kwartier, ze doorkruist de stad, zoals de spionne niet meer de officiële gebouwen frequenteert, maar de gewone dagelijksheid doorzoekt, een dagelijksheid die niet meer typisch is voor de stad, maar eigen is aan de nieuwe situatie van de megalopolis. Kluge's film speelt zich af in Frankfurt, is gedraaid in wat we ‘Frankfurt’ noemen; hij situeert zich echter vooral in de ‘resten’ ervan: een woonkwartier wordt afgebroken om er een building van de administratie voor in de | |
[pagina 332]
| |
plaats te zetten, het stadslandschap (gebonden aan één plaats, aan bepaalde streken, met een bepaalde geschiedenis) maakt plaats voor een megalopolistisch milieu (dat uitloopt in een onbeperkte ruimte, verschillende steden in zijn eenvormigheid opslorpend). De begripsverwarring spruit voort uit de verwarring tussen het persoonlijke (van individu tot stad) en het onpersoonlijke (van administratie tot megalopolis). Daarom is de revolte van de bewoners (de krakers) ook zo vruchteloos: zij reageren als individuen tegen ‘deelstukken van een administratie’, die zij als individuele werkelijkheden zien. De administratie is verantwoordelijk voor de afbraak. De verschillende elementen uit de film: karnaval, betoging, politici, betogers, prostituées, dievegge, spionne, burgemeester, gardisten enz. zijn restelementen van wat eens tot eenzelfde geheel moet hebben behoord in Frankfurt. Ze behoren reeds gedeeltelijk tot de folklore. Een ander beeld - echter nergens localiseerbaar - tekent zich daarentegen af, een nieuwe eenvormigheid, samengehouden door eenzelfde kracht: de administratie, de bureaucratie. Stadsfolklore, ruïnes van wat eens stad was, en nu Frankfurt a/M heet, of Amsterdam, of Antwerpen, of Brussel... | |
Ferreri's Parijs: indianenopstand tegen afbraakHet is alsof we op een dag thuis zouden komen, en alles is er nog, het behang, onze meubels, het dagelijks gerei, maar het is allemaal verplaatst. Onze keukenkast is in de woonkamer ondergebracht, ons boekenrek in de keuken enz. De vertrouwde orde is verstoord. Er heeft zich een ruimtelijke verschuiving voorgedaan, maar ook en subtieler een verschuiving in de tijd. Meubilair dat we jarenlang op de zolder bewaard hebben (half uit onze herinnering geband) vinden we in deze ruimtelijke wanorde op zijn oude plaats terug. Een verplaatsing die gapingen laat zien voor een mogelijke nieuwe orde... Touche pas à la femme blanche van Marco Ferreri speelt zich af tegen een gelijkaardige achtergrond, met dit verschil dat Ferreri de ideeën van Kluge doordenkt en ze letterlijk, concreet gestalte geeft in zijn filmparabel. De stadruïnes zijn de resten van Les Halles te Parijs; de protesterende bewoners zijn vermomd als indianen (indigènes, plaatselijke bevolking), slachtoffers van de stadruïnes. Zo is Touche pas à la femme blanche een vierde ‘rampenfilm’. In deze film parafraseert Marco Ferreri de slag van Little Big Horne: de indianen groeperen zich stam na stam tegen de (blanke) bezetter en vernieler, maar hun relatieve overwinning zal toch niet verhinderen dat ze uiteindelijk door de blanken worden verdreven. De cineast situeert deze historische gebeurtenis in het ‘decor’ van de Parijse Hallen anno 1974, een andere historische gebeurtenis. De afbraak van dit oud stuk Parijs wordt in de film geconfronteerd met een ander historisch | |
[pagina 333]
| |
feit, dat hier als een soort van western-fictie fungeert. Van de andere kant treedt het realistische Parijse decor op als een ‘fictieve’ achtergrond voor de indianen-uitroeiing. De grote leegte die de afbraak van de Hallen in deze buurt van Parijs heeft veroorzaakt, wordt door Ferreri benut als een realistisch-irrealistisch decor voor een western. In een laatste, grootse camerabeweging krijgen we de uitrukkende overwinnaars te zien: in een kuil, een paar ha. braakgrond, een groot gat middenin de resten van het (voorlopig nog) bestaande oude Parijs. Een filmfabel over en voor de autochtone bevolking, maar ook een documentaire over de onvermijdelijk (?) geworden urbanisatie-rage. Kluge - na Godard - heeft het filmgebeuren ‘opgelost’. Ferreri doet alsof hij nog gelooft in het exotische van de film, in de cinema als fictieve ruimte waarin zich het ‘andere’ afspeelt. De toeschouwer herkent alle fragmenten uit zijn filmervaring wel (aangezien dit een vertrouwd en gekend exotisme is) - maar zij zijn verplaatst. Niet alleen in Touche pas à la femme blanche, maar daar wel héél consequent, ondermijnt Ferreri de vertrouwdheid van dit exotisme. De fictie van de film met gekende elementen zoals het genre, de ‘western’; met vertrouwde helden (generaal Custer, Sitting Bull enz.); met gekende stars als Marcello Mastroianni en Catherine Deneuve; met de Italiaanse comedietoon en het Franse intimisme; en bovenal met als kenmerk het genre ‘de betere, de verzorgde, commerciële film’... wordt hier op de korrel genomen. De verschillende elementen worden hier tegen elkaar ingezet, zodat ze niet meer homogeen kunnen functioneren: de toeschouwer is niet gewoon een (Italiaanse) western te zien die zich heden ten dage in de Hallen van Parijs afspeelt. Maar sterker, omdat hij doorheen al die zorgvuldig (soms tegendraads) verzamelde middelen van fictie, geconfronteerd wordt met zijn onexotische werkelijkheid - zijn stadsproblematiek - en dit op een zeer rauwe manier. De allegorieGa naar voetnoot17, waar Ferreri zijn toeschouwer mee verlokt, demonteert hij voor de ogen van de toeschouwer zelf: de allegorie en ruimer het existentieel exotisme waar de toeschouwer op teert, functioneert bij Ferreri letterlijk. Vage en escapistische interpretaties zijn niet meer mogelijk. De allegorie werkt nu als bedreiging (en niet meer als beveiliging). | |
[pagina 334]
| |
Bij Kluge en Ferreri gaat het niet langer om de vernieling (van de steden), maar om de oorzaken en de gevolgen ervan. In Earthquake en Towering Inferno ging het nog om de ‘ecologische’ ramp, die door de bureaucraten (werkelijk?) vermeden had kunnen worden: ze brengen de film als een simultaanbeeld van de ‘werkelijkheid’ waarin we leven. Bij Kluge en Ferreri wordt het simultaanbeeld uitdrukkelijk geënsceneerd en kritisch gearticuleerd. Moraliserende didactiek is bij hen dan ook overbodig en valt nergens te bespeuren. | |
De leraar en de dokter
|
|