Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
De Vrouwmens Erica Jong
| |
[pagina 315]
| |
vanging kan dienen. Sarcastisch merkt ze op: ‘Het leed van andere schrijvers is altijd episch of kosmisch of avantgardistisch, maar mijn leed is je reinste slapstick’. Meteen is er ook een brug geslagen van de aloude tegenstelling tussen werkelijkheid en droom naar de vrouwelijke situatie. Zelden brengt een vrouw, die zo bezeten is door liefde, die zoveel behoefte heeft om uit de liefde van een man te halen wat er maar uit te halen valt, die - met een ouderwets woord - zo romantisch is, tegelijk zoveel realiteitszin op. Het meest treffende voorbeeld daarvan is Jongs vrolijke vrijmoedigheid over de angst voor een ongewenste zwangerschap. Wat dat al allemaal veroorzaakt heeft aan frigiditeit en vijandigheid, kan je nalezen in Der Kleine Unterschied und Seine Groszen FolgenGa naar voetnoot1 van de Duitse feministe Alice Schwarzer. Hoe een goed geïnformeerde, in grote mate onafhankelijke vrouw daarover schrijft, kan je echter ook al in Het Ritsloze Nummer lezen. ‘The zipless fuck’, als dagdroom, is in laatste instantie een dagdroom over seks zonder vruchtbaarheid, dat voorrecht van de mannen in een mannenmaatschappij. De slapstick van het concrete vrouw-zijn in een maatschappij vol intellectuele mannen, die geen greintje aandacht kunen opbrengen voor de fysieke weerloosheid tegenover een bevruchting, beheerst overigens zowat het hele boek. Om die reden ook zijn vrouwmensen, die in het feminisme een excuus gevonden hebben voor hun (begrijpelijke, daarom nog niet verantwoorde) vijandigheid tegen mannen en kinderen, woest op Erica Jong. De auteur is immers een aantrekkelijke, succesrijke vrouw, die met een soms wat geblaseerde superioriteit over haar eigen fysieke en psychische ongemakken schrijft. Ze kan dus makkelijk gedoodverfd worden als iemand die uit de hoogte doet, terwijl ze zich totaal aan de mannenwereld onderwerpt (als aantrekkelijke, succesrijke vrouw). Maar ook linksen, die alleen uit humeurigheid aan sociale actie doen, bewijzen niets tegen de linkse idealen; mutatis mutandis is humeurigheid tegenover mannen nog geen vrijbrief voor onafhankelijkheid, of is succes en vooral succes bij de mannen van de media, iets wat Jong zeker nastreeft, nog geen bewijs dat ze anti-feministisch zou zijn. Valerie Solanas (die de Vereniging tot Uitroeiing van Mannen stichtte) is niet méér feministisch, omdat ze een kogel afvuurde op Andy Warhol, dan Erica Jong die mannen als Warhol weet te charmeren. Dat de ene schoot en de andere charmeerde, betekent alleen maar, dat ze allebei met de bestaande mannenheerschappij rekening houden; maar dat de ene zich door haar daad aan de masculinistische rechtbank uitleverde, terwijl de andere haar superioriteit tegenover de mannenmedia bewaarde, dat is al wat belangrijker. Tot daar de feministische verwijten. Belangrijker is de vraag, of en in hoe- | |
[pagina 316]
| |
verre Erica Jong zich inderdaad heeft aangepast aan de seksistische eisen van onze samenleving. Dat ze niet zonder mannen kan, lijkt nogal normaal, en is niet per definitie seksistisch. Dat ze een soort vaderfiguur nodig heeft - een psychiater, een begrijpende echtgenoot, een schijnbaar superieure minnaar -, begint al in de seksistische richting te gaan. En zeer zeker heeft Erica Jong geen direct-agitatorische doelstellingen gehad. Daar komt ze ook rond voor uit. Ze vindt zelf ook dat ze te veel tijd en energie verspild heeft aan ‘de liefde’ en dat mannen maar al te vaak tussen haar en haar eigenlijke taak, het schrijven, hebben gestaan. Maar het hele boek is geschreven naar de uiteindelijke bevrijding toe: het is door het charmeren heen, door het schitteren met intellectuele kwaliteiten heen, door het flirten en verleiden heen dat de auteur naar het kille moment van de waarheid gaat. Ze zegt het vrij cliché-matig: ‘Ik kon natuurlijk gaan krijsen en gillen dat ik ook een klein kind was, dat ik kapot zou gaan als hij me liet zitten, dat ik gek zou worden. Maar ik was Adrians kind niet en het was niet zijn plicht mij te redden. Ik was niemands kind meer. Bevrijd. Volkomen vrij. Het was het meest angstaanjagende gevoel dat ik ooit gekend had. Alsof je op het randje van de Grand Canyon wankelt en hoopt dat je nog zult leren vliegen voor je beneden aankomt’ (344). Dit moment van de waarheid houdt dus in, dat ze verzaakt aan haar afhankelijkheid van mannen, dat ze ‘niemands kind’ (in het Engels staat: baby) meer wil zijn. Wat haar de kracht geeft om eenzaam te zijn, verschilt niet van de eenzame kracht van mannen: ‘Je hebt je werk, had Adrian gezegd. En ook daarin had hij gelijk. O hij had groot gelijk, alleen precies om de verkeerde redenen. In elk geval had ik iets wat me mijn leven lang zou bezighouden, een roeping, een grote hartstocht. En dat was bepaald meer dan de meeste mensen hebben’ (383). Het feit dat ze daarna teruggaat naar haar echtgenoot, verandert niets aan deze keuze, aan dit punt dat ze na een doorleving van de vrouwelijke geconditioneerdheid heeft bereikt. Feitelijk verschilt deze roman van Erica Jong niet zo erg van de interviews met vrouwen uit Alice Schwarzers Der Kleine Unterschied und Seine Groszen Folgen. Ook in die interviews kan je nagaan, hoe vrouwen zich aanvankelijk, uit onwetendheid, door geïndoctrineerde onderwerping, uit luiheid, uit misleide naïviteit, aan de situatie proberen aan te passen; pas na de mislukte pogingen die tot de bekende ellende leiden, gaan ze zich verzetten, gaan ze proberen een zelfstandig bestaan op te bouwen. Of ze trachten toch ten minste een hoekje vrij te maken voor zichzelf of, ten allerminste, een bescherming op te bouwen tegen de directe agressie van hun man. Erica Jong levert niets anders dan het verhaal van haar gevecht met de onzichtbare, maar effectieve ketenen waaraan vrouwen door mannen vastgebonden worden. Verspreid over het hele boek liggen de hoofdmomenten van dat gevecht: haar menarche (eerste menstruatie), de ontmoeting met exhibitionisten in de | |
[pagina 317]
| |
ondergrondse als ze naar school gaat, lesbische dromen, haar eerste liefdesaffaire, gevolgd door een huwelijk met de briljante student Brian, haar tweede huwelijk met de kinderpsychiater Bennet Wing, haar relaties met haar moeder, haar zusters, vooral dan die met een broedmachine-zuster (‘Randy bleef ondanks haar talrijke zwangerschappen net doen alsof zij de eerste vrouw in de geschiedenis was die een baarmoeder bezat’), de verleidingspoging van haar schoonbroer Pierre... Op zichzelf is dit verhaal al een roman waard. Als lezer moet je het echter een beetje lospulken uit de verhaalstructuur, die niet rechtlijnig is, maar met flash-backs goochelt op de minst verwachte momenten. Ook dit verhaal begint met de zogeheten generatie-kloof. Hoewel haar moeder een verlichte, oorspronkelijk Joodse, Amerikaanse vrouw is, kan ze haar niet helpen: ‘Ik geloof dat ik in de grond van de zaak zo woedend op mijn moeder was omdat ze me niet leerde vrouw te zijn, niet leerde hoe ik vrede moest stichten tussen de razende honger in mijn kut en de honger in mijn hoofd’ (200). Het gevolg laat zich raden: ‘Toen ik dertien jaar en tien maanden oud was maakte ik kennis met mijn eerste “phallos” op de avocadogroene zijden sofa in mijn ouderlijke zitkamer, in de schaduw van de avocadogroene avocadoplant die mijn moeder met haar avocadogroene vingers had weten op te kweken uit een avocadopit. De “phallos” in kwestie was het eigendom van Steve Applebaum, die in de bovenbouw van onze school zat terwijl ik in de onderbouw zat, en de Kandynskipaarse onderkant ervan was verlucht met een hoogst interessant abstract patroon van blauwe aderen’ (201). De als artieste mislukte moeder, nadien een wijfjesdier geworden, kan, ondanks haar verzet tegen al wat ordinair of banaal is, al wat het wezenlijke in de mens aantast, geen hulp bieden aan haar dochter. Ze is alleen het levende bewijs van een feministische stelling: ‘de aloude rationalisatie van vrouwen die barsten van talent en eerzucht maar die alsmaar zwanger worden’ (57). En omdat de moeder haar artistieke pretenties door de vele zwangerschappen niet kon waarmaken, noemde ze haar dochter ‘Isadora Zelda’, zodat Isadora besluit dat ze moet kiezen voor: ‘alles wat mijn moeder had kunnen hebben en aan haar neus voorbij had laten gaan’ (57). Dit is de keuze voor een artistieke, dus kinderloze loopbaan boven het moederschap waarop haar zuster zo trots is; haar kinderloosheid brengt haar in conflict met haar Joodse familie, die wel niet orthodox is, zelfs niet gelovig, maar die nog vast zit in de karakterstructuur van de middenstander-met- ambities. En in die context is de keuze voor een schrijfstersloopbaan meteen een keuze tegen het moederschap. Ach, en is het dat ook niet volgens de Freudiaanse opvattingen over fysieke en psychische vruchtbaarheid, volgens dat fraaie theorietje dat de artistieke creatie een ersatz is voor fysieke vruchtbaarheid? De bladzijden die Isadora Winw/Erica Jong aan haar menarche wijdt, vervolledigen dit beeld. Haar eerste menstruatie krijgt ze op een boot; vol trots neemt ze een zusje in vertrouwen; de hele dag loopt ze naar het toilet, dat | |
[pagina 318]
| |
uiteindelijk volgepropt raakt met maandverbandjes, waarna één van de stewards die de toiletpot moet ontstoppen, haar gruwelijk uitkaffert. ‘Anderhalf jaar later deed ik pogingen me zelf dood te hongeren en was er een abrupt einde gekomen aan mijn stonden. De oorzaak? Angst om vrouw te zijn, noemde dokter Schrift het. Nou, waarom niet? (...) Ik was inderdaad bang om bijvoorbeeld te horen te krijgen dat ik nooit een kunstenares kon worden als ik kinderen kreeg, om te zien hoe verbitterd mijn moeder was, hoe dodelijk vervelend mijn grootmoeder bij wie alles rond eten en ontlasting draaide en om van een jongen met een papgezicht te horen te moeten krijgen of ik later secretaresse wilde worden. Secretaresse! Ik was vastbesloten om nooit te leren’ (378). Uit verzet tegen haar vrouwelijke sociale rol reageert ook haar lichaam: haar bloedingen houden op. Eigenlijk is dit niet eens een uitzonderlijke reactie, aangezien na de menarche de bloedingen bij puberterende meisjes onregelmatig zijn. Maar voor Isadora/Erica krijgt het de betekenis van het verzet tegen het zwanger worden, het broedmachine-zijn, het traditionele vrouw-zijn. Haar eerste liefde wordt een fiasco, omdat de briljante knaap met wie ze trouwde, gek wordt; hij beeldt zich in dat hij God is, ook alweer niet zo ongewoon in het Amerika van Charles Manson. Maar het heeft tot gevolg, dat ze nog meer aan hem gebonden raakt: hij heeft haar nodig; ze kan een zieke zo maar niet in de steek laten. Op raad van een psychiater doet ze dat toch. Geen wonder, dat ze nadien met een psychiater zal trouwen, met een ersatzvader. De psychoanalyse speelt overigens een zeer grote rol in dit verhaal. Als raam voor alle bedenkingen en anecdotes fungeert een psychoanalytisch congres in Wenen. Met verbluffende superioriteit rekent de auteur af met de betweterigheid van de psychoanalytici. Hoewel ze alle complexen beter kennen dan wie ook, richten ze hun eigen leven even verward en destructief in als gewone stervelingen. De kloof tussen theorie en praktijk is hier onoverbrugbaar. Ook alle feministische bezwaren tegen de phallocentrische grootvader Freud komen aan bod. De sterkste scene is wel die waarin Isadora's echtgenoot de nacht doorbrengt samen met haar en haar minnaar, de Laingiaanse Londenaar Adrian Goodlove. De morgen na die nacht bekijkt ze de twee mannen: ‘Het was allemaal mooi en prachtig om een voyeuristisch analyticus te zijn en de homosexuele neigingen van iemand anders, de Oedipale driehoeksverhouding van iemand anders, het overspel van iemand anders te ontleden, maar nu ze geconfronteerd werden met die van zich zelf waren ze sprakeloos. Ze zaten allebei recht voor zich uit te kijken, als een Siamese tweeling die op een cruciale maar onzichtbare plek opzij in de hals aan elkaar vastzat. Bloedbroeders. En ik de zuster die hun verhouding had versjteerd. De vrouw die ze ten val had gebracht. Pandora en haar boze doos’ (188). Voor zover ik dit zelf kan overzien, vormt de confrontatie van een vrouw | |
[pagina 319]
| |
die verliefd is op de éne partner (Adrian), maar die de andere bemint (Bennett Wing), met hun voor haar gesloten homofiele mannenwereld, de kern van het boek. Je voelt, dat die scene meer een wensdroom is dan een feit dat ze aan den lijve ervaren heeft; ondanks alle detailleringen komt Adrian nooit over als een reële figuur, Bennett integendeel, ondanks zijn magere aanwezigheid in de tekst, juist wel. Maar het gaat er niet om, te weten te komen of de auteur ooit reëel een relatie met twee mannen heeft doorleefd. Het belangrijke is, dat zij aanduidt, hoe de ‘romantische liefde’ zelf door de maatschappelijke taboes onmogelijk wordt gemaakt; enerzijds is er de kloof tussen man en vrouw; anderzijds is er de onmogelijkheid om in deze maatschappij een man-man- of een vrouw-vrouw- verhouding te hebben, zonder dat je daarom uitgesloten wordt. Het hele concept van de ‘romantische liefde’ is zelf-vernietigend; zelfs twee psychiaters kunnen ze niet aan, indien ze de gedaante aanneemt van een biseksuele en vooral homofiele relatie. Voor de lezer lijkt de hele vlucht in de vakantie-bohème die daarna plaatsvindt, al bij voorbaat ontkracht, doordat Isadora oog in oog heeft gestaan met de twee mannen die hun intiemste gevoelens niet aankunnen. Alleen de structuur van het boek vraagt nog om een afronding, die overigens met vrolijke slapsticks wordt aangeboden. Het eigenlijke probleem is al doorgehakt: Isadora heeft, op het moment dat Bennett en Adrian over haar hete lijf heen mekaar de hand reikten, afgerekend met de ‘romantische liefde’. In de marge van deze problematiek zitten nog andere dualiteiten: de discrepantie tussen haar intellectuele superioriteit en haar soms verbluffende onwetendheid (ze denkt dat een verhouding met haar schoonbroer per definitie ‘incest’ betekent); de discrepantie tussen haar Jood-zijn en haar houding tegenover de Palestijnen, die ze in het Beiroet (Libanon) van haar schoonbroer ontmoet; de discrepantie tussen haar onberedeneerde haat tegen de Duitsers en haar fascinatie door het fascisme (één van de hoofdstukken heet, naar een woord van Sylvia Plath, Vrouwen Zijn Gek Op Fascisten). Ook dat zijn slechts herhalingen van en variaties op het hoofdthema: de dualiteit tussen ‘eros’ en ‘filos’, zoals de auteur het zelf uitdrukt, tussen rationele en irrationele reacties, tussen wat je wil en wat je doet, tussen het geworpen-zijn als vrouw en het vrouw-zijn als project, tussen het-vrouw-mens en de-vrouw-mens. De sterke eenheid binnen de talloze uiteenlopende anacdotes maakt van dit boek iets meer dan de zoveelste feministische roman. Wie oprecht iets verwacht van het feminisme, kan er niet aan voorbij. |