Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Metabletische perspectieven voor de literatuurstudie
| |
Wat is metabletica?Metabletica kan op de meest kernachtige manier gedefinieerd worden als historische psychologie: psychologie die uitgaat van de premisse dat de eigen-aardige manier waarop de psyche functioneert (eigen-aardigheid die het statuut van de psychologie als specifieke wetenschap fundeert) in de loop van de geschiedenis fundamenteel verandert. Is voor de psychologie steunend op het postulaat der onveranderlijkheid het leven van een vorig geslacht een variatie op een bekend thema, de onderstelling dat het menselijk leven een veranderlijk leven is, staat de gedachte toe dat vroegere generaties anders, en wel wezenlijk anders leefden (Metabletica, p. 13).Ga naar voetnoot2 De poging het verleden te begrijpen is hierbij steeds gedragen door de behoefte inzicht te verwerven in de eigen tijd.Ga naar voetnoot3 In het oeuvre van J.H. Van den Berg geeft deze dubbele belangstelling aanleiding tot een soort tweeledigheid. Enerzijds is er een aantal korte geschriften over medische en psy- | |
[pagina 247]
| |
chiatrische ethiek. Een hele reeks problemen uit deze sfeer gaat er immers anders uit zien wanneer men aanneemt dat bepaalde ziektebeelden of traditionele imperatieven niet zozeer tot een eeuwig menselijke natuur, dan wel tot een cultuurhistorische situatie behoren. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk te weten dat de visies van de moderne psychologie over de kwetsbaarheid van het kind ten opzichte van de wereld der volwassenen tijdgebonden zijn. Denkt de psycholoog dat het kind als zodanig kwetsbaar is, dan zal hij het willen beschermen. Het besef evenwel dat het kind kwetsbaar werd, doet hem peinzen over maatregelen die het kind sterk kunnen maken. Twee attitudes die verschillen, met verschillende gevolgen. (Leven in Meervoud, p. 25.) Zo wordt in Medische Macht en Medische Ethiek aangetoond hoe de hippocratische eis dat de medicus het leven ten allen prijze en zolang mogelijk in stand moet houden, te maken heeft met een eeuwenlange situatie van medische onmacht - en hoe bijgevolg deze eis aan pertinentie verliest zodra een sterkgevorderde medische wetenschap tot radicale ingrepen komt die enkel een verminkt, onmogelijk tot een zinvolle toekomst leidend leven ‘beschermen’. Bij een nieuwe medische macht hoort dan een nieuwe medische ethiek die de arts bijvoorbeeld kan verplichten zijn patiënt, als deze het wenst, te laten sterven. Dubieuze Liefde in de Omgang met het Kind toont aan hoe het thema van de ‘maternal deprivation’, dat kort na de Tweede Wereldoorlog de pedagogische literatuur teisterde, zich laat verklaren als een alibi, een schadelijke bevrediging voor de neiging van het problematische heden naar het verleden te vluchten, neiging waaraan de psychologie reeds voordien leergeld betaald had: dit thema was namelijk nodig omdat de psychoanalytische bevrediging, het afvoeren van actuele problemen naar een in oedipale termen gedachte kindsheid, mettertijd onhoudbaar geworden was. Met deze en dergelijke geschriften bevinden we ons in een vakgebied dat de literatuurstudie niet of nauwelijks raakt, behalve misschien voor de socio-analyse: de ideologiestudie van een populair genre als de doktersroman. Naast deze werken, die zich praktisch beperken tot actuele problemen, is er een aantal omvangrijker studies, waarin de auteur het verloop van de psychische veranderingen gedurende de laatste eeuwen beschrijft, hetzij in een algemene visie (Metabletica, Leven In Meervoud), hetzij in een concreet deelgebied van de psychische beleving - het incarnatie-aspect van de psyche in Het Menselijk Lichaam - of, nog beperkter, de reflextheorie. Voor Van den Berg stoelt de malaise van de moderne cultuur op een verlies aan ‘levenseenheid’ (Metabletica, p. 195), een desintegratie. Dit proces, waarvan de auteur de aanzetten nu eens in de Verlichting, dan weer in de Vroegrenaissance situeert, wordt beschreven als een aantasting van de menselijke verbondenheid met de wereld, bewerkt door het overwicht van de objectiverende, distantiërende houding die de natuurwetenschap tegenover | |
[pagina 248]
| |
haar object ontwikkeld heeft, en als een vertroebeling van de intermenselijke contacten in een maatschappij waar iedereen tot verschillende, heterogene groepen behoort.Ga naar voetnoot4 Onhandige pogingen om het probleem te verhelpen verergeren het slechts. De mythe van de gelijkheid, ontstaan in de achttiende eeuw, komt de menselijke relaties nog ambiguer maken doordat ze feitelijk bestaande verschillen (individualiteit, bestaan van sociale groepen) verdoezelt: regressieve tendensen in de psychotherapie die alle actuele problemen naar het verleden afschuift. Wanneer men weet hoe de metabletica steunt op de fenomenologische psychologie (Binswanger), zou men aldus kunnen samenvatten: elk zijn is Dasein, zijn-in-de-wereld, zijn-met-de-mensen; de moderne cultuur beleeft een malaise omdat ze het vermogen ‘daseinitisch’ te leven verloren heeft. Oplossingen doen zich voor zodra men dit verlies assumeert: enerzijds schept dit de mogelijkheid de eigen waarde - de eigen waarheid - van het daseinitisch beleven van bijvoorbeeld de wereld te recupereren, naast, en evenwaardig met, de natuurwetenschappelijke beleving; anderzijds kan de aanvaarde polyvalentie van de gemeenschap leiden tot een veelvoudiger, dus rijker leven dan wat in de zowel meer gemakkelijke als dwingender éénduidige structuren van vóór de desintegratie mogelijk was. Want volwassenheid betekent (thans): leven in meervoud (...) De 20ste eeuwer leeft daarmee stellig moeilijker dan (bijvoorbeeld) de 18de eeuwer, hij leeft ook intenser, ‘bewuster’ en vollediger. Hij heeft een luciditeit die vroeger slechts enkelen toekwam. (Metabletica, p. 199.) Deze studie beoogt enkel, in een reeks losse bedenkingen, een voorlopig beeld te ontwerpen van de mogelijke aanbreng van de metabletica voor de literatuurstudie. Hierbij dient men voor ogen te houden dat de metabletica, in haar eigen opzet, geen literaire theorie is; ze is, als dusdanig, niet ontworpen voor de literatuurstudie. Bedenkingen over de limieten van de metabletica in het begrijpen van de literatuur zijn dan ook geen kritiek van deze psychologie in se - evenmin als b.v. de vraag naar de bruikbaarheid van linguïstische modellen in de poëtica de intrinsieke waarde van deze modellen, als linguïstische modellen, kan aantasten.Ga naar voetnoot5 Het literair-kritisch ideaal waarvan we hierbij uitgaan inspireert zich hoofdzakelijk aan Leo Spitzer, wiens stilistiek doorheen het beschrijven van de interne coherenties van de tekst als taalfeit deze zowel in zijn uniciteit als in zijn cultuurgebondenheid tracht te vatten. | |
[pagina 249]
| |
Metabletica en stilistiekWanneer we hier de stilistiek eerst behandelen, komt dit omdat deze discipline voor ons het best het statuut van de filologie als specifieke wetenschap fundeert. Zoals bekend is de stilistiek een poging de betekenis van de tekst te beschrijven op de exclusieve basis van zijn eigen interne coherentie;Ga naar voetnoot6 het feit dat de literaire tekst een dergelijke benadering toelaat onderscheidt juist de literatuur van het dagdaagse taalgebruik dat veel sterker situatiegebonden is - een soort empirisch bewijs hiervoor vindt men in de vaststelling dat grote literatuur haar eigen tijd, haar onmiddellijk publiek blijkt te overleven. De stilistiek bestudeert dan de literatuur als een vorm van taalgebruik die zichzelf (blijkbaar) voldoende is. Bij orthodoxe aanhangers van de stilistiek heeft de literatuurpsychologie doorgaans een tamelijk slechte naam: men verwijt haar dat ze de tekst interpreteert in functie van een reeks tekstvreemde vooronderstellingen: de topica van Freud, de archetypologie, allerlei begrippen uit de klinische praktijk (sublimatie, trauma,...), evenzoveel visies die op de tekst worden toegepast eerder dan dat ze uit een onbevooroordeelde blik op de tekst groeien. De metabletica ontsnapt in zekere mate aan dit euvel; waar de psychoanalyse, met haar impliciet postulaat van de universaliteit van haar mensbeeld, literaire teksten vanuit haar eigen schema's interpreteert, zal de metabletica de verschillen tussen het mensbeeld van de tekst en dat van de moderne psychologie interpreteren als index voor een afstand tussen de menselijke werkelijkheid in de tijd van de tekst en het historisch moment van de psychoanalyse. Metabletische tekstpsychologie kan op die manier de eigen, woordelijke inhoud van de tekst respecteren. Uiteraard dient hierbij een onderscheid te worden gemaakt tussen de metabletica als wetenschappelijke attitude, en de metabletica als theorie. Naarmate de inzichten van Van den Berg gestalte krijgen, verwerft elke fase van de (recente) Westerse cultuur haar eigen karakteristieken, wordt ze een moment in een door de auteur beschreven metabletisch proces. Bij metabletische literatuurstudie kunnen dergelijke inzichten als tekstvreemde - dus, vanuit een strikt stilistisch standpunt, tekst-vervreemdende elementen gaan fungeren. De vraag of de visies van de metableticus intrinsiek waardevoller zijn dan die van b.v. de psychoanalyse is hier niet aan de orde, wel kunnen | |
[pagina 250]
| |
we opmerken dat de metabletica, als fenomenologische psychologie, minder de neiging heeft een gesloten systeem te vormen dan b.v. de (freudiaanse) psychoanalyse. Ze kan zich gemakkelijker in het contact met het object vernieuwen en leent zich daardoor tot een grotere disponibiliteit t.o.v. de eigen waarheid van de literaire tekst - vooral wanneer men aanneemt dat de literatuur geen directe weerspiegeling is van de werkelijkheid maar, als produkt van de menselijke verbeelding, een zekere onafhankelijkheid hiertegenover opbrengt. Voor een stilistische beschrijving (analyse textuelle) valt de betekenis van de tekst dus samen met zijn letterlijke, woordelijke inhoud. De poging de tekst te vatten als een gegeven dat zichzelf voldoende is, steunt, in de huidige praxis, vooral op de begrippen uniciteit en tekstimmanentie. Een metabletisch inzicht kan uiteraard niet groeien uit één tekst: het berust op de convergentie van aanduidingen gevonden in verschillende, gelijktijdige gebeurtenissen. De uniciteit van de tekst valt bijgevolg buiten het blikveld van de metabletica, hoewel deze ze wel kan accepteren, zoals ze bijvoorbeeld kan begrijpen dat neurotische ziektebeelden, hoewel typisch voor het einde van de negentiende en voor de twintigste eeuw, toch als uitzondering, als uniek geval altijd zijn voorgekomen. (Metabletica, p. 198).Ga naar voetnoot7 De term uniciteit herinnert wel aan een belangrijk begrip uit de methodologie van Van den Berg, het beginsel van het unieke voorval.Ga naar voetnoot8 We staan hier echter voor een vertroebelende lexicale interferentie, zoals men er onvermijdelijk tegenkomt als men interdisciplinair wil werken. In de metabletica is een uniek voorval een feit dat een essentieel gebeuren te zien geeft op een tamelijk transparante wijze, daar waar andere feiten, die gelijktijdig zijn met dit unieke voorval, het nog slechts op een troebele manier manifesteren. Het stilistische begrip uniciteit verwijst evenwel naar iets totaal anders: een literaire tekst wordt beschreven als uniek in de mate waarin hij een in zich gesloten eenheid vormt, verklaarbaar in functie van zijn eigen structuur maar zonder dat het nodig (of zelfs mogelijk) is hem in verband te brengen met enig tekstvreemd gegeven. Tegenover de tekstimmanentie moet een metabletische instelling een meer genuanceerde houding aannemen. Als historische psychologie kan ze niet anders dan de tekst beschouwen als een signaal, een index voor de werkelijkheid waaruit hij groeit; de vraag is steeds ‘wat een tekst zegt ten aanzien van | |
[pagina 251]
| |
het leven zelf’ (Leven in Meervoud, p. 29). Nochtans kan de metabletica de tekstimmanentie op een tweevoudige manier valoriseren. Enerzijds zou men, methodologisch, kunnen stellen dat de tekst, zo hij al niet immanent was op het moment waarop hij ontstond, dan toch immanent geworden is als hij zijn tijd overleeft. Een merkwaardige methodologische fictie, die zich dan niet zozeer beroept op het traditionele motief dat een tekst, die door verschillende cultuurfasen heen levend blijft, blijkbaar zichzelf voldoende is (en minder behoefte heeft aan de complexiteit van zijn Umwelt) dan wel op het feit dat de principiële reductie van de tekstbetekenis tot wat de tekst met zoveel woorden zegt, de enige mogelijkheid biedt de tekst in zijn metabletisch relevante zin, dat is in zijn historische alteriteit, te vatten. Enkel op die manier kan men de tekst benaderen als index voor het verschil tussen het moment van de tekst en het moment van de analyticus. Lectuurtheorieën die de subjectiviteit van de lezer privilegiëren zouden dit verschil vaag kunnen maken omdat ze de betekenis herleiden tot de betekenis-voor-de-moderne-lezer. Binnen deze fenomenologisch geschoolde psychologie speelt de tekstimmanentie dus zowat de rol van een releverende époché. Het principe van de tekstimmanentie is nog op een andere manier verwant aan de fenomenologische premissen van de metabletica. Voor een psychologie met een Daseinitisch ideaal verloopt het lezen van een tekst immers wezenlijk aan-die-tekst:Ga naar voetnoot9 een discipline die ernaar streeft het lezen met de tekst te doen samenvallen is dan een radicale poging om de lectuur als een Daseinitisch proces te beschrijven. Leven in Meervoud en Het Menselijk Lichaam vertellen hoe de Westerse cultuur, vanaf de achttiende eeuw, meer en meer de interioriteit van het gevoel gaat accentueren en zo de bruggen tussen subject en wereld opblaast. Deze werken zijn dan ook een aanval op de ‘dingloze gevoelens’ (Het Menselijk Lichaam II, p. 179). De tekstimmanentie kan zich inschrijven in dezelfde poging de beleving in haar objectgebondenheid te herstellen - mits ze soepel wordt toegepast, zonder een overdadig gebruik van vaktermen die, hoewel bestemd tot objectivering, even tekstvreemd, zo men wil subjectief, zijn als een literaire kritiek die zou samenvallen met de literaire emotie. Het beginsel der tekstimmanentie groeit uiteindelijk uit dezelfde bezorgdheid als het metabletische grondprincipe de bestudeerde realiteit ‘niet te verstoren’ (Metabletica van de Materie, p. 102). | |
[pagina 252]
| |
Een dergelijke tekstimmanentie heeft dan ook weinig uitstaans met de formalistische objectiveringen van b.v. het structuralisme:Ga naar voetnoot10 het gaat eerder om een poging de subjectiviteit van de lezer te versoberen tot een complete disponibiliteit voor de tekst. Vandaar dat de metabletica ook een zekere polyvalentie van het literaire object kan integreren: is het subject objectgebonden, het object is ook subjectgebonden, zijn betekenis wisselt met de belangstelling van wie naar die betekenis vraagt. ‘Want wat een maaksel, een doek, een huis, een monument betekent, zegt elke tijd en elke schrijver anders, niet omdat de tijd evenals de schrijver gebrekkig is, maar omdat de betekenis van iets steeds de betekenis daarvan is voor een ander; voor een schrijver, thuishorende in een bepaalde tijd; en omdat in dit voor-een-ander de onontkoombare, zelfs noodzakelijke en daardoor gewenste variabiliteit ligt van de uitleg die in de loop der tijden, door de verschillende schrijvers, over een “maaksel” wordt uitgesproken. Ik faal, voor zover een andere schrijver, in ieder geval een schrijver van een andere tijd, anders over het doek moet oordelen. Ik faal echter niet voor zover ik het doek in de beperktheid van mijn tijdelijke opgave juist versta - en dat hoop ik te doen’ (Het Menselijk Lichaam II, p. 18). Men zou dit alles kunnen samenvatten met: hoewel de eigen vraagstelling van de metabletica fundamenteel verschilt van die van de stilistiek, kan ze er, vanuit haar eigen opzet, toe komen tekstmateriaal te hanteren, op een manier die voor de stilistiek aanvaardbaar is. De eigen vragen van de metabletica lijken eerder op die van de literatuurgeschiedenis. Voor we naar de literatuurgeschiedenis overgaan, kopieer ik uit Leven in Meervoud nog een paragraaf die bovenstaande stelling schijnt te bevestigen. ‘Bestaat er een criterium, een maatstaf om te kunnen meten of een tekst al dan niet inzicht geeft in het werkelijke dagelijkse leven? (...) Wanneer in een voor ieder toegankelijke materie een vaststelling valt waarvan de betekenis niet betwijfeld kan worden, een betekenis echter die ons, hedendaagsen, verbaast, of die ons zelfs niet goed mogelijk lijkt, terwijl dezelfde betekenis voor de tijdgenoot zo vanzelfsprekend blijkt te zijn dat hij er met geen of weinig woorden op ingaat, dan heeft men een metabletische tekst voor ogen, een tekst die een verandering in 's mensen bestaan als zodanig aanwijst of verduidelijkt.’ (Leven in Meervoud, p. 23). | |
[pagina 253]
| |
Hoewel men de draagwijdte van definities in een essayistisch geaard oeuvre als dat van Van den Berg niet mag overschatten, blijkt hier toch de bijzondere belangstelling van de metableticus voor gemeenplaatsen, als evident ervaren associaties e.d. die voor de moderne lezer hun evidentie verloren hebben. In zijn eigen praxis spreekt Van den Berg slechts van afwijkingen van eerste grootte: het gaat steeds om zinnen, spreekwoorden, hele paragrafen die massief van de moderne manier van aanvoelen verschillen. Men kan zich hierbij de vraag stellen of de doorgedreven stilistische analyse van een reeks belangrijke teksten de metabletica niet zou kunnen verrijken met een aantal visies dat zou steunen op associaties, evidenties en dergelijke, geconstateerd in het detail van de tekst - met andere woorden of de stilistiek niet in staat is het aantal metabletisch significante teksten bijna onbeperkt te verveelvoudigen. Een dergelijke operatie zou deze psychologie een objectiviteit verlenen die haar vooralsnog - behalve misschien in een boek als Het Menselijk Lichaam - ontbreekt. Naar objectiviteit streven door de significante feiten te vermenigvuldigen kan in tegenspraak lijken met het principe van het unieke voorval. In feite zijn de tekstdetails die de stilistiek onderkent van een heel andere orde dan de ‘unieke voorvallen’ van de metableticus. Waar dit laatste te danken is aan de scherpzinnige tijdgenoot (Metabletica van de Materie, pp. 108-109), zijn merkwaardige tekstdetails vaak te wijten aan de nonchalance waardoor een spontaan geschreven tekst, juist doordat de schrijver zijn pen liet glijden, ontsnapt aan een aantal vooroordelen die de schrijver en zijn tijdgenoten in hun dagdaagse leven nog bewaren. | |
Metabletica en (literatuur)geschiedenisMetabletica of leer der veranderingen... In principe is elke geschiedschrijving een leer der veranderingen, al was het maar omdat waar er niets verandert, de geschiedenis ook niets te vertellen heeft. Het verschil tussen metabletica en geschiedenis is een verschil in radicaliteit, waardoor de metabletica, meer dan vele moderne menswetenschappen, weigerig staat t.o.v. het overnemen van methoden uit de positieve wetenschap.Ga naar voetnoot11 Wie expliciet stelt dat het leven vroeger ‘anders en wel wezenlijk anders’ was, kan de geschiedschrijving vrijmaken van een stuk latente ideologie. De traditionele geschiedenis gaat er immers vaak impliciet van uit dat een aantal aspecten van de mens (meestal degene die het onderwerp van de studie uitmaken) veranderen, maar dat een reeks andere aspecten onveranderlijk zijn, | |
[pagina 254]
| |
tot de ‘eeuwige’ mens behoren. Met de veranderlijkheid in haar expliciete premissen, zal de metabletica een grotere disponibiliteit kunnen opbrengen voor wijzigingen op alle niveaus en terreinen. Waar de geschiedschrijving meestal een impliciete theorie van de eeuwige mens vooronderstelt, kan de metabletica zelfs haar eigen filosofische premissen historisch relativeren.Ga naar voetnoot12 Deze mogelijkheid brengt ons onmiddellijk op een ander aspect van de ‘Sonderstellung’ van de metabletica binnen de geschiedschrijving. Elke poging aan geschiedenis te doen verloopt in een betrokkenheid op het heden, dat de belangstelling selecteert, de vragen stelt waarop het verleden antwoordt - waarop de historicus het verleden doet antwoorden. De metabletica zal haar belangstelling voor het verleden expliciet inschrijven in een poging de eigen tijd te begrijpen. Ook hier wordt een stuk latente ideologie expliciet gemaakt, geneutraliseerd: is elke geschiedschrijving fundamenteel gedragen door een onuitgesproken visie op de eigen tijd, dan zal de metableticus zijn tijdgebondenheid uitdrukkelijk assumeren. Om het voordeel dat we hier aanstippen te illustreren kiezen we twee voorbeelden waar een gebrek aan historisch relativisme de validiteit van de conclusie compromitteert. Ons eerste voorbeeld ontlenen we aan het werk van Freud. In zijn Das Unbehagen in der KulturGa naar voetnoot13 constateert hij een zekere malaise in de cultuur. Het schijnt vast te staan dat we ons in de huidige cultuur niet goed voelen; maar het is moeilijk er zich een oordeel over te vormen of en in hoever de mensen zich vroeger gelukkiger gevoeld hebben en welk aandeel hun cultuursituatie daaraan had. We zullen immers altijd de neiging hebben ongeluk als iets objectiefs te zien, d.w.z. onszelf met onze verlangens en gevoeligheden in die cultuursituaties te verplaatsen om dan na te gaan welke aanleiding tot geluks- en ongelukservaring wij daarin zouden vinden. Deze benaderingswijze die zo objectief schijnt omdat ze van de wisseling van de objectieve ervaring afziet, is natuurlijk de subjectiefste van alle, omdat ze onze eigen psychische structuur projecteert in alle andere, ons onbekende psychische structuren. (...) Het lijkt mij nutteloos dit aspect van het probleem verder te verkennen; het wordt tijd dat we ons bekommeren om de essentie van de cultuur, de cultuur waarvan we de gelukswaarde in vraag stellen (pp. 219-220). Men ziet hoe de interpretatie van Freud, die zoals bekend uitloopt op de nogal avontuurlijke hypothese van Eros en Thanatos ontstaat uit een (ongemotiveerd) afwijzen van de historische psychologie, waarvan hij nochtans zelf het bestaansrecht zo briljant verdedigd had. Verder in het werk komt de intuïtie dat de malaise een (modern) cultuurfeit zou zijn nog enkele malen opduiken: de Westerse cultuur is een hoogtepunt van de seksuele repressie (233), de ‘absurde imperatief’ van de universele liefde, waaruit | |
[pagina 255]
| |
Freud, per antifrase, de doodsdrift afleidt is een recente aanwinst (238), en in de reuzenstrijd tussen Eros en Thanatos is de eigen tijd een beslissend moment (270).Ga naar voetnoot14 Waar Van den Berg de Oidipoestheorie interpreteert als een vlucht van het gevaarlijke heden naar het verleden, stelt zich de vraag of men de freudiaanse metapsychologie niet kan lezen als een vlucht van het heden naar een universeel-menselijk misère. Met ons tweede voorbeeld bevinden wij ons reeds in de literaire kritiek. De Franse historicus Lucien Febvre, die alleszins oog had voor historische veranderingen,Ga naar voetnoot15 toont aan hoe bepaalde teksten van Rabelais, die ons zouden doen vermoeden dat de auteur het christendom aanvalt, voor hem en voor zijn tijdgenoten slechts grappen waren; deze teksten waren dus totaal niet subversief omdat ze thuishoorden in een familiaire vertrouwdheid met een als evident ervaren geloof. ‘On riait seulement’. Maar in een recent boek zet Bakhtine een stap verder; voor hem postuleert het ‘on riait seulement’ van Febvre impliciet dat de lach in de zestiende eeuw dezelfde functie had als in de tijd van Febvre zelf - terwijl Bakhtine denkt aan een ‘histoire du rire’ die hij dan vanuit zijn eigen (Marxistische) tijdgebondenheid opbouwt. De lach is dan de uiting van een streven naar evenwicht, die hiertoe bijdraagt door een relativering van alle idealen, idealen die, voorzover ze tot structuren verstenen, vervreemdend gaan werken; de lach wordt pas secundair in het kader van een burgerlijke ideologie die de eigen maatschappij boven elke relativering tracht te stellen. Zodat de lach van Rabelais, die thuishoort in het stadium voor de burgerlijke minimalisatie van de lach, toch subversiever is dan Febvre wel dacht.Ga naar voetnoot16 | |
Metabletica en literatuur(geschiedenis)De literatuurgeschiedenis is de oudste en totnogtoe best gevulgariseerde richting uit de filologie; de leek die zich wenst te documenteren over b.v. de Franse literatuur zal nog steeds spontaan grijpen naar een Franse literatuurgeschiedenis. In de praxis van de moderne filologie laat het begrip literatuurgeschiedenis zich op twee manieren definiëren: (1) men kan hierbij denken aan een studie | |
[pagina 256]
| |
van de literatuur i.v.m. de geschiedenis, van de literatuur als weerspiegeling van, eventueel reactie op historische situaties; (2) men kan ook denken aan een geschiedenis van de literatuur, hetzij van de literaire vormen, hetzij van de literatuur als instituut. Literatuurgeschiedenis in de eerste zin kan zonder verdere moeilijkheden refereren naar de metabletica. In het oeuvre van Van den Berg komen trouwens passages voor die op een dergelijke manier aan literatuurgeschiedschrijving doen: zo de verklaring van het zowel literaire als picturale thema van de drie levenden en de drie doden (Het Menselijk Lichaam I, pp. 93-101), de achttiende-eeuwse sensibilité en de keuze van natuurdecors bij Macpherson (Het Menselijk Lichaam II, p. 205), het dubbelgangersmotief in de romantische literatuur (Leven in Meervoud, IV). Als leer der veranderingen is de metabletica bijzonder geschikt om het opkomen en verdwijnen van literaire thema's in verband te brengen met wijzigingen binnen het menselijk leven, een vorm van verklaren waarbij het thema opkomt waar (zodra) het nodig is en verdwijnt zodra het overbodig wordt - alhoewel de toepasbaarheid van de metabletica in dit soort onderzoek niet wezenlijk verschilt van wat de klassieke geschiedschrijving kan aanbieden. Wil men de metabletica toepassen op literatuurgeschiedenis in de tweede zin, dan ontstaat er een aantal problemen dat voor de literatuurstudie als zodanig vruchtbaar is. Waar het menselijk lichaam of de materie voldoende universele gegevens zijn om object van metabletische studie te kunnen worden, is de literatuur dit misschien niet; in zijn huidige betekenis wordt de term slechts aangewend sinds de achttiende eeuw - en voor de metableticus is een nieuw woord signaal voor een nieuwe werkelijkheid. Vandaar een dubbele vraag: wat betekent, b.v. voor de zeventiende-eeuwse Fransman de verzameling teksten die wij nu de klassieke Franse literatuur noemen? Een vraag waarop misschien niet eens een éénduidig antwoord gegeven kan worden omdat het niet a priori vaststaat dat het disparate ensemble dat wij ‘klassieke literatuur’ noemen ook door de tijdgenoot als een eenheid ervaren wordt. Met welke gemeenschappelijke noemer kan men ze samennemen, de filosofische geschriften van Descartes, de bijna journalistische pamfletten die wij de ‘Provinciales’ noemen, de lijkreden van Bossuet, de psychologische fragmenten van Laroche-Foucauld, de mémoires van Retz, het toneel van Racine enzovoorts - een diversiteit die wij onder één etiket verzamelen. Anderzijds, wat is er aan de hand op het einde van de achttiende eeuw, zodat deze rare categorie, die ons het begrip ‘literatuur’ doet hanteren, kon ontstaan? Een passionerende vraag als men weet dat de metabletica de achttiende eeuw juist bijzonder intens bevraagd heeft. De metabletica hoeft daarom de literatuurgeschiedenis (in de tweede zin) niet te veroordelen. Deze dient dan enkel het bewustzijn te verscherpen dat het toepassen van een categorie als literatuur op oudere teksten een projec- | |
[pagina 257]
| |
tie is, hermeneutisch vruchtbaar en dus gerechtvaardigd, maar toch eerder steunende op het subject (het onderzoek) dan op het onderzochte object. Als alternatief hiervoor suggereert de metabletica een (vooralsnog onbestaande) metabletica van de teksten, die dan de discontinuïteit van de functies van de tekst als onderwerp zou kunnen nemen,Ga naar voetnoot17 een onderzoek dat bovendien enige klaarheid zou kunnen scheppen in de nauwelijks definieerbare achtergrond van waaruit we spreken als we het woord ‘literatuur’ gebruiken. Deze laatste vraag herinnert onvermijdelijk aan de Franse socioloog Michel Foucault,Ga naar voetnoot18 wiens visies op het eerste gezicht een zekere verwantschap vertonen met die van de metabletica. Een woord als archeologie verwijst naar fundamenteel geachte veranderingen, hetzij in de houding van de maatschappij tegenover een aantal gedragspatronen die ze weigert te aanvaarden en dan als waanzin klasseert, hetzij in de impliciete normen, de ‘épistémé’ in functie waarvan men een bepaalde vorm van kennis al dan niet wetenschappelijk noemt. Omdat Michel Foucault in de moderne kritiek voortdurend geciteerd wordt, lijkt het me interessant enkele, op het eerste gezicht niet zo opvallende maar m.i. fundamentele verschillen tussen deze archeologie en de metabletica aan te stippen. 1. Beide theorieën doen zich voor als een leer der veranderingen. Foucault schrijft echter geen historische psychologie. Het wisselende spel van de épistémés of van de wetenschappelijke en sociale definities van de waanzin wordt in L'Ordre du Discours in verband gebracht met een soort defensiemechanisme, een angstreactie t.o.v. de chaotische, originele kracht van het woord (le discours).Ga naar voetnoot19 Deze angst is de ene, impliciet als eeuwig-menselijk gedachte trek die het mensbeeld van Foucault vormt. 2. Onmiddellijk gevolg hiervan is dat de veranderingen die Foucault constateert onverklaarbaar worden. Als een épistémé haar waarde ontleent aan haar defentiële efficiëntie, dan wordt het onverklaarbaar waarom men op bepaalde momenten het risico neemt van épistémé te veranderen: de over- | |
[pagina 258]
| |
gang determineert toch een moment van anomie, waarop principieel elk discours mogelijk is - een bijzonder gevaarlijk moment! De traditionele visies als zou de wijziging in de wetenschappelijke instelling te maken hebben met een verfijnder geworden perceptie van de werkelijkheid of met de wisselende behoefte tegenover de werkelijkheid zijn immers door Foucault afgewezen; in de plaats daarvan komt het begrip mutatie, de zinloze verandering, een begrip dat uiteraard hermeneutisch steriel is: Een épistémé laat zich in haar interne coherentie beschrijven, ze laat zich niet als geheel verklaren.Ga naar voetnoot20 De metabletica tracht de zin van de veranderingen te vernemen, ze vertelt vooral het verhaal van een vertroebeld Dasein dat zich tracht te herstellen - waarmee een tweede verschilpunt geformuleerd is: épistémés zijn zinloze coherenties, de metabletica zoekt naar evolutie, naar zin. 3. Als de archeologie, eerder dan de geschiedenis, de op elkaar volgende stabiliteiten beschrijft, dan zal ze trachten haar stabiliteiten zo breed mogelijk te nemen - ze kan immers slechts binnen een constantie haar inzichten verwerven. Het ‘ritme’ van de metabletica is dan ook heel anders dan dat van de archeologie; de archeologie heeft slechts drie mutaties van de renaissance tot nu, de conclusie van Leven in Meervoud beschrijft de geschiedenis van de laatste twee eeuwen als een evolutie met een zestal markante momenten. Voor de metableticus lijkt de archeologie uiteindelijk een leer der gelijkheden: de grote bladzijden van Foucault betreffen dan ook de gelijkheid tussen Ricardo en Marx, Comte en Husserl, Kant en de ideologen. Op die manier blijkt de archeologie in laatste instantie een variant van de eeuwige psychologie, op de limieten weliswaar van de historische; eerder dan een avontuur in wording beschrijft ze de arbitraire opeenvolging van een reeks elk als statisch gedachte situaties. | |
Metabletica, literaire specificiteit en psychoanalyseWe hebben ons zo pas de vraag gesteld of de term ‘literatuur’ pertinent is bij de studie van teksten uit het verleden; hier gaat het eerder om de vraag of | |
[pagina 259]
| |
de metabletica in staat is het verband tussen literatuur en maatschappij, verband in functie waarvan de metableticus de literatuur bevraagt, op een genuanceerde, soepele manier te denken - in de literatuurstudie is de visie als zou de literatuur een weerspiegeling zijn van de eigentijdse werkelijkheid geweken voor het inzicht dat de spiegel zijn eigen lichtbreking en dus specifieke vervorming heeft, m.a.w. dat de literatuur, als produkt van de menselijke verbeelding, niet zonder meer toelaat conclusies te trekken over het leven zoals het in de tijd van de tekst werkelijk was. Het antwoord wordt hier bemoeilijkt door het feit dat de belangrijkste werken van Van den Berg geschreven zijn rond 1960, de tijd waarin de literatuurstudie pas (her)begon theorieën op te bouwen rondom de eigenheid der verbeelding, de immanente eerder dan representatieve aard van de tekst; Van den Berg schrijft dus nog in de kritische taal van vóór dit probleem, taal die in al haar articulaties, in heel haar begrippenapparaat impliciet aanneemt dat er een éénduidige homologie bestaat tussen literatuur en werkelijkheid. We kunnen ons dus enkel de vraag stellen of het principieel mogelijk is dit nieuwe inzicht van de literatuurwetenschap in te bouwen in een metabletische literatuurstudie. De fenomenologische basis van de metabletica biedt ons inziens alleszins mogelijkheden om dit inzicht te thematiseren: de fenomenologie weet dat elke menselijke activiteit specifiek, eigen-aardig is, dat wie artistiek gestalte geeft aan zijn wereldbeleving iets anders doet dan wie er kennis over tracht te verwerven - cf. b.v. de bladzijde over de betekenis (Het Menselijk Lichaam II, pp. 16-18), een uitweiding binnen de bespreking van een schilderij van Breughel. ‘Ook Breughel kan veel vermoed hebben, dat is welhaast zeker. Maar weten zoals weten weten is in de wetenschap, zo te weten wist hij niet. Zo te weten is de taak die ik mij hier, in navolging van zoveel andere beoefenaars der wetenschap stel.’ In dit onderscheid tussen wetenschappelijk kennen en artistiek vermoeden is het hele principe van de literaire specificiteit in de kiem aanwezig. De concrete praxis van Van den Berg biedt trouwens een aantal besprekingen die de distantie tussen literatuur en objectieve representatie duidelijk gestalte geven. Waar de auteur een verband legt tussen de psychologische theorieën van de dubbele persoonlijkheid, die op het einde van de 19de eeuw op de psychoanalyse preluderen en de roman The strange case of Dr. Jeckyll and Mr. Hyde,Ga naar voetnoot21 schrijft hij aan dit boek een inzicht toe dat anders en dieper ligt dan het inzicht dat de wetenschap aanbiedt: het ‘onbewuste’ zoals de wetenschap het ontwerpt is dan een bezwering van de duistere kracht waarvan Stevenson de aard vermoedt, de kwaal van het meervoudig | |
[pagina 260]
| |
leven die in feite door het hele leven spookt, maar die de wetenschap tracht af te lijnen, af te scheiden - te reduceren tot een vervreemd schema. Elders wordt er een gelijkaardige bespreking gewijd aan het dubbelgangersthema in de Duitse romantiek (Jean Paul Tieck, Chemisse, Hofmann e.d.). ‘Men komt tot het vermoeden dat het eigenlijke thema van de verhalen met de dubbelganger de vreemdheid is - vreemdheid ten aanzien van zichzelf - en dat deze vreemdheid de dubbelganger in het leven riep. Om deze vreemdheid ten aanzien van zichzelf uit te beelden schiep men de dubbelganger’ (Leven in Meervoud, p. 83). De literatuur drukt dus hier een ervaring uit op een eigen ver-beeldende manier, die blijkbaar een heel ander resultaat geeft dan een directe representatie: de fantasieën van de dubbelganger versus een soort psychologische roman over meervoudig leven. ‘Zo vreemd is het bestaan geworden dat de dubbelganger ontstond om het geloof in een herstel, het geloof in een nieuwe eenheid op te roepen en wakker te houden’ (Leven in Meervoud, p. 85). Uit deze en dergelijke opmerkingen zou men een literaire theorie kunnen opbouwen waarvoor de literatuur als functie heeft de eigentijdse problemen in beelden op de spits te drijven en op die manier de bewustwording en bijgevolg de oplossing (de Aufhebung) ervan te versnellen, een theorie dus waarin de literatuur de profetische rol die ze met de romantiek opeiste, in een rustiger en dus geloofwaardiger taal zou kunnen uitleggen. Voor de mogelijkheid om, binnen een metabletisch project, met de specificiteit van de literatuur rekening te houden is nog een ander argument aan te voeren. Waar Van den Berg aanduidingen over verleden, zijns-wijzen zoekt in de psychologie, bevraagt hij deze psychologische theorieën uit het verleden niet zozeer als beschrijvingen van de mens zoals hij toendertijd zou geweest zijn dan wel als reacties op psychologische noden die zich voordeden. Als een psychologische theorie haar tijd weerspiegelt, gebeurt dit dus binnen een bepaalde refractie - omdat ze fractie, gebeuren van die tijd was eerder dan door belangloze speculatie. Als voor de fenomenologie zijn Dasein heet, dan is ook elk verleden feit Daseinitisch in zijn tijd geworteld - ik stel voor hiervoor het begrip specifieke representativiteit in te voeren ‘Bij elke grondgedachte van de psychologie stelt de historische psycholoog de vraag: welke wijze van leven en denken maakte deze gedachte nodig? - en deze vraag is een vraag naar de grondslagen’ (Metabletica, p. 13). Men leest ‘nodig’, niet ‘mogelijk’ of iets dergelijks omdat de psychologische gedachte geen spel is, maar een poging om een nood te beantwoorden. Men ziet hoe de visie op het verband tussen de psychologie en haar tijd heel wat genuanceerder gedacht wordt dan men met een begrip als weerspiegeling zou vermoeden. Het begrip ‘specifieke representativiteit’ dat we als impliciete grondcategorie van dat soort denken meenden te onderkennen kan, zo het systematisch op de literatuur wordt toegepast, de metabletische literatuurstudie ook voor de moderne filologie aanvaardbaar maken. | |
[pagina 261]
| |
De opmerkelijkste beschrijving van de historische functie van een psychologische theorie betreft het ontstaan van de psychoanalyse. De Westerse maatschappij, zoals ze met de industrialisatie groeit, is wezenlijk anomisch en dus vertroebeld, onleefbaar. De psychiatrische patiënt is dan degene die, misschien constitutief zwakker dan de anderen, deze anomie niet aankan; hij lijdt in feite aan de ziekte van zijn samenleving, zijn neurose is een ‘sociose’ (Metabletica, pp. 200-201). De psychoanalytische theorie is dan een compromis, waarbij de problemen van de patiënt worden afgevoerd naar een fictieve oorzaak, het verleden, het mislukte Oidipoescomplex. De patiënt kan op die manier, zij het metaforisch, zijn klachten uiten en zich dus in zekere zin vrij maken, genezen: vermits de sociose een relatiestoornis is, kan de patiënt in principe genezen zodra hij de welwillende aandacht van de arts krijgt. In de mate waarin elke gezonde (de arts, de lezer die zich voor psychologie interesseert) zelf door de anomie bedreigd is, betekent het verschuiven van het probleem van de patiënt naar diens privé verleden een beveiliging van de luisteraar. De psychoanalyse dankt dan haar succes aan het feit dat in het onveilige meervoud van rond 1900, iedereen een vluchtheuvel nodig had.Ga naar voetnoot22 Een dergelijke visie is uiteraard belangrijk voor de waarde van de literatuurpsychologie, die, in de moderne praxis, vooral op psychoanalytische schema's berust. Wanneer men deze theorie onderschrijft lijkt het zonder meer onmogelijk psychoanalytische schema's op (andere) teksten te projecteren. De afwijzing van deze mogelijkheid creëert echter onmiddellijk een nieuw probleem: de literatuurpsychologie heeft een evidente psychologische waarde, ze heeft haar hermeneutische vruchtbaarheid bewezen. Misschien kan men aan deze aporieGa naar voetnoot23 ontsnappen door de vragen van de literatuurpsychologie metabletisch te herdefiniëren. Is de Oidipoestheorie van Freud een compromis, een fictie, dan dient hieraan te worden toegevoegd dat deze fictie niet zonder meer door Freud is uitgevonden: haar therapeutische efficiëntie, het gemak waarmee de patiënten zich precies in deze fictie verplaatsen wijst op een disponibiliteit, doet vermoeden dat de fictie zich reeds geleidelijk gevormd had, tot S. Freud ze constateerde en zo haar definitieve gestalte gaf. Nu is de literatuur juist één van de manieren waarop de fictie zich uitdrukt, ze is één van de modi waarin de maatschappij fictief leeft. De literatuurstudie zou dan ook de (freudiaanse) literatuurpsychologie kunnen vervangen door een soort archeologie van de psychoanalyse. Men zou dan, in de achttiende eeuw (begin van | |
[pagina 262]
| |
het meervoudig leven), kunnen constateren hoe de familie plots onderwerp voor roman en toneel wordt, hoe met name het vaderbeeld in de literatuur getekend wordt door een strengheid die de moderne lezer aan Ueber-Ich obsessies doet denken. Verder zou men kunnen spreken over de massieve doorbraak van het incestthema in de decadente literatuur, juist voor het ontstaan van de psychoanalyse. Voor de metableticus is de archeologie van de freudiaanse psychoanalyse de mogelijke toekomst voor de literatuurpsychologie. Methodologische reflectie heeft altijd iets vermoeiends omdat ze in feite geen kennis bijbrengt. We hopen hier toch de mogelijke aanbreng van de metabletica voor de literatuurstudie gesuggereerd te hebben; deze aanbreng situeert zich vooral in de nieuwe vragen die de metabletica opwerpt in de literatuurgeschiedenis en de psychologische kritiek. Bovendien lijkt het me waardevol hier een psychologie te vinden die er vanuit haar eigen premisses toe komt de literatuur te hanteren op een manier die voor een modern literatuurwetenschapper aanvaardbaar is. |
|