Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
ForumFilosofie en retoriekHet is met de verhouding tussen de filosofie en de retoriek merkwaardig gesteld. Hoewel de filosofie vanaf het begin doordrongen is van een sterk wantrouwen tegen de retoriek, zijn er tussen beide zoveel ondergrondse verbindingen, dat we wel mogen spreken van een haat-liefdeverhouding. Het boek van IJsselingGa naar voetnoot1 is een duidelijke uiteenzetting van de haat-liefde-verhouding, een verhouding, die hij niet alleen voortdurend aanwijst in de geschiedenis van de filosofie, maar die ook de verhouding van de auteur zelf tot de filosofie kleurt, zoals uit het laatste gedeelte van het boek blijkt. In de laatste jaren valt een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de retoriek, voor de retorische momenten in ons spreken. De auteur wijst op de hernieuwde belangstelling voor Nietzsche, op de recente studies over de metafoor en bovendien op de ideologiekritiek van Marx en de psycho-analytische hermeneutiek van Freud. Deze beschouwingen zijn zonder meer de belangrijkste van het boek. Maar ze kunnen niet op zich worden genomen en gelezen, want het waardevolle van het werk is, dat de filosofische kritiek en de kritiek op de filosofie in de negentiende en twintigste eeuw door IJsseling in relatie worden gezien met de oorsprongen van de filosofie en van de retoriek in het oude Griekenland. De dialogen tussen Plato en de sofisten immers zijn het volmaakte voorbeeld, hoe de retoriek, die in Griekenland in hoog aanzien stond, door de filosoof met achterdocht wordt beschouwd, omdat de retoriek voor hem een verborgen politiek machtsmiddel is, een woordtechniek, die de schijn van waarheid weet voor te spiegelen en zo macht van mensen over mensen vestigt. Deze polemiek over waarheid en schijn in de dialogen heeft het monument tot stand gebracht, dat het westerse denken tot nog toe heeft beheerst en dat we kennen onder de naam van metafysiek. De metafysiek doet ons ontsnappen aan de macht van het persuasieve woord en brengt ons tot de ware werkelijkheid. De laatste hoofdstukken laten ons een omgekeerde beweging zien. De kritiek op de filosofie, zoals die met name bij Nietzsche, Marx en Freud verschijnt, is een kritiek op het verborgen retorische karakter van de filosofie. Tussen het uitgangspunt en de laatste 5 hoofdstukken staan een aantal beschouwingen over de geschiedenis van de retoriek en haar relatie tot de filosofie. Aan de orde worden gesteld de romeinse retoriek, Augustinus, de middeleeuwen, de Italiaanse humanisten, de nieuwe filosofie, Pascal, de gewijde welsprekendheid, Kant en de Verlichting. In al deze hoofdstukken worden we attent gemaakt op een rijke schat aan materiaal, dat echter vraagt om nader te worden bewerkt; de auteur signaleert veel opmerkelijke dingen, maar gaat er niet steeds en niet diepgaand op in. Zijn eigen belangstelling treedt weer helder aanwezig als hij de figuren van Nietzsche, Marx en Freud behandelt en vandaaruit het probleem van de metafysiek aan de orde stelt. De metafysiek, die zich tot dan toe onder geleide van Plato | |
[pagina 172]
| |
heeft weten te onttrekken aan de retoriek, komt nu zelf door de kritiek onder de verdenking te staan van een behendige retoriek te zijn. Nietzsche behandelt de filosofie als een ‘Sprachwerk, een tekst, een weefsel van woorden en een netwerk van zegswijzen en zinswendingen’ (blz. 133). De filosofie is dan ook voor hem een produkt van de ‘Wille zur Macht’ (blz. 142). Het boek eindigt met een indringende beschouwing over de metafoor en over het subject als auteur van het spreken. Ik meen dat we in het laatste hoofdstuk de sleutel moeten zoeken voor de richting waarin de auteur zijn filosoferen en het filosoferen zal trachten te rechtvaardigen in de meeest letterlijke zin van het woord. Hij geeft een pleidooi van de filosofie als verdedigingsrede tegenover de ‘ander’, die in de traditie steeds met andere namen wordt aangeduid als Logos, God, Rede, waarheid, kortom aangeduid wordt als de ‘differentie tussen hetgeen wij zeggen en datgene wat ons uitdaagt te zeggen wat wij zeggen’ (blz. 168). Daarmee treedt IJsseling in het spoor van Heidegger, die hem vanaf zijn eerste publikaties heeft geboeid. Men moet dan ook zeggen, dat dit boek hem via vele artikelen over verwante onderwerpen verbindt met de diepste intenties die hij heeft uitgeschreven in zijn dissertatie over Heidegger. We zijn benieuwd waartoe zijn eigen ‘Holzwege’ hem zullen voeren. A.J. Leijen | |
Goelag Archipel, boek 2In de tweede aflevering van de Goelag ArchipelGa naar voetnoot1 beschrijft Aleksandr Solzjenitsyn de dwangarbeid en vernietigingskampen, ‘vanuit een kijkspleet... die uitzicht gaf op de Archipel, geen weids panorama...’. Het boek is inderdaad niet bedoeld als een poging tot integrale geschiedschrijving, de inhoud wordt vooral gevormd door Solzjenitsyns persoonlijke ervaringen, verhalen die hij tijdens zijn eigen gevangenschap heeft opgevangen en gegevens die hij na zijn vrijlating heeft verzameld. In de Goelag Archipel is een betrokkene, een Archipel-bewoner aan het woord. Uit het voorafgaande mag niet worden afgeleid dat de historicus geheel en al afwezig is. Dit blijkt al in het eerste hoofdstuk, ‘De vingers van Aurora’. Hier wordt de niet onbelangrijke vraag gesteld naar het begin van de Archipel. Solzjenitsyn noemt in dit verband de Joegoslavische dissident Michailov, die beweert dat al in 1921 (dus nog tijdens het leven van Lenin) in Sovjet-Rusland concentratiekampen bestonden. Dit is Solzjenitsyn niet vroeg genoeg: ‘bij het gebommel van de hommels’ in Rasliev, heeft Lenin zijn gedachten al over ‘het toekomstige strafstelsel’ laten gaan (zomer 1917) Lenin zegt in Staat en Revolutie: ‘...Bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme is onderdrukking nog noodzakelijk, maar dan een onderdrukking van een minderheid van uitbuiters door een meerderheid van uitgebuiten. Een speciaal apparaat, een bijzondere machine voor de onderdrukking, de “staat” is dan nog noodzakelijk...’ (Lenin, Verz. Werken, 5e ed, deel 33, blz. 90). Volgens Solzjenitsyn stelde het tsaristische onderdrukkingsapparaat heel wat minder voor dan het ‘toekomstige strafstelsel’ van Lenin, dat al in 1918 realiteit werd. In het tweede hoofdstuk, ‘De Archipel rijst op uit zee’, wordt een van de oudste dwangarbeidkampen beschreven. Het betreft hier het voormalige klooster op het Grote Solowjetski-eiland in de Witte Zee. In 1929 bracht Gorjkij in dit kamp een bezoek. Gevangenen en kamp waren natuurlijk opgepoetst en bijna had Gorjkij niets van wat er werkelijk gaande was gemerkt. totdat een jongen van veertien jaar kans zag hem anderhalf uur lang de waarheid over dwangarbeid, strafappèls en strafhokken te vertellen. Uit de aantekeningen in Gorjkij's Opinieboek komt van deze waarheid niets te voorschijn; met de jongen is volgens Solzjenitsyn korte metten gemaakt. Voor diegenen die wel eens een reisje naar Moskou gemaakt hebben, is het misschien interessant uit de Goelag Ar- | |
[pagina 173]
| |
chipel te vernemen, dat zich aan de rand van de stad in in Ostankino en het inmiddels geheel vervallen Novospasskij-klooster - niet ver van het centrum - eilanden van de Archipel bevonden hebben. Indrukwekkend is Solzjenitsyns beschrijving van het graven van het Wittezeekanaal. Duizenden mensen worden in april 1933 twee volle etmalen lang gedwongen door te werken om het kanaal op 1 mei als ‘geschenk’ aan te kunnen bieden. Als herinnering aan deze prestatie heeft men een inferieure papirosy de naam van dit kanaal gegeven (Bjelomorkanal). Voor de vertalers van dit enorme werk mag men niets dan lof hebben. Het taalgebruik van Solzjenitsyn is verre van eenvoudig en zijn stijl is niet altijd even vloeiend. Maar het relaas wordt er niet leesbaarder op, wanneer b.v. ‘prisypalsja’ door ‘kleunde (haar) aan’ wordt vertaald (blz. 183). Ook het gebruik van hoofdletters door Solzjenitsyn is erg hinderlijk. In een opzicht is Solzjenitsyn te ver gegaan. Als geestelijke vaders van het dwangsysteem in de Sovjet-Unie noemt hij Marx en Lenin in één adem. Het is onjuist Marx ‘wat te doen’ en het Leninisme te verwijten. A.J. Langeler | |
Hergeboorte van de republiek Oostenrijk dertig jaar geledenOostenrijk herdacht op 27 april 1975 het feit dat dertig jaar geleden de hergeboorte van de republiek plaatsvond. Te licht wordt vergeten dat de vorming van een onafhankelijk klein Oostenrijk in 1918 was mislukt. De liquidatie van de Donaumonarchie was geen succes. Geen enkele staatsman van de Eerste Republiek geloofde in zijn hart dat Oostenrijk als een kleine staat levensvatbaar was. De sociaal-democraten als Bauer en Renner voelden bovendien voor de Anschluss bij Duitsland vanwege hun ideologische binding met de Duitse sociaal-democraten. De Russische bezettingsautoriteiten voelden in april 1945 er weinig voor om niet-communistische politici te helpen bij hun pogingen een regering te vormen. Zij hadden een complete ploeg in Moskou opgeleide Oostenrijkse communisten bij de hand om de leiding van het eerste naoorlogse kabinet in handen te nemen. Erop vertrouwend dat de communisten toch wel de hoofdrol zouden spelen in de regering gingen de Russen ermee akkoord dat de 75-jarige socialist Karl Renner leider van de eerste voorlopige regering werd. Karl Renner, die in november 1918 de eerste Oostenrijkse kanselier was na de liquidatie van het immense rijk van de Habsburg-dynastie, heersend over Oostenrijkers, Hongaren, Tsjechen, Slowaken, Kroaten, Slowenen en nog veel meer minderheden, woonde in het dorpje Glognitz, 110 kilometer ten zuiden van Wenen, toen vertegenwoordigers van de Russische bezettingsautoriteiten in opdracht van Stalin hem kwamen vragen een nieuwe regering samen te stellen. Op 27 april trokken Karl Renner en zijn voorlopige regering over de Ringstrasse in Wenen naar het parlementsgebouw en riepen daar de Tweede Republiek uit. Dat gebeurde op dezelfde plaats waar Karl Renner op 12 november 1918 de Eerste Republiek had uitgeroepen. Zeven maanden later, op 25 november 1945, leed de communistische partij bij de eerste naoorlogse verkiezingen een verpletterende nederlaag. Zij wonnen slechts vier van de 165 parlementszetels, tegen 85 voor de conservatieve Volkspartij en 76 voor de sterk anti-communistische socialisten. De uitslag was voor de westerse mogendheden aanleiding om de regering-Renner te erkennen, nadat ook zij in Wenen waren aangekomen en een begin maakten met de viermogendhedenbezetting van de stad. Die bezetting duurde tot de totstandkoming van het Oostenrijkse staatsverdrag van mei 1955, waardoor Oostenrijk het enige land werd dat de Russische controle van zich afschudde. Men vraagt zich nog steeds af waarom de Kremlinleiders de Oostenrijkers er zo genadig af lieten komen. Bondskanselier Bruno Kreisky denkt dat na Stalins dood en de uitschakeling van Malenkov vooral Chroesjtsjov in het binnenland, maar ook naar buiten, wilde markeren dat een totaal nieuw tijdperk was aangebroken. Daartoe was het vrijlaten van Oostenrijk een overtuigend middel, en goedkoop, want de Russen gaven niets prijs. Een verdeling van Oostenrijk was feitelijk niet doorvoerbaar. | |
[pagina 174]
| |
De Russen beschikten daarvoor ook niet over Oostenrijkse handlangers. Verder vormt een geneutraliseerd Oostenrijk een Oost-Westbarrière tussen Noord- en Zuid-Europa. Dat de Kremlinleiders met het neutraliseren van Oostenrijk de Duitsers een aantrekkelijk perspectief voor ogen wilden toveren, is tamelijk ongeloofwaardig. Een klein land zoals Oostenrijk kan men namelijk tot blijvende neutraliteit verplichten, maar het is onmogelijk een groot volk als het Duitse effectief te dwingen neutraal te blijven.
L. Bartalits |