| |
| |
| |
Boekbespreking
Sociale wetenschappen
Berg, Albert v.d., Onderwijsvernieuwing en maatschappijverandering
DIC-map 54, De Horstink, Amersfoort 1975, 168 pp, f 15,90 |
Cohen, H.F., De strijd om de academie Boom, Meppel 1975, 224 blz, f 24,50 |
Dekker, Gerard, De mens en zijn godsdienst
Ambo, Bilthoven 1975, 184 blz, f 19,50 |
Drechsel, Wiltrud U. u.A., Massenzeichenware. Die gesellschaftliche und ideologische Funktion der Comics
Suhrkamp, Frankfurt 1975, 299 pp, DM 10,- |
Hammen-Poldermans, Riet, De methode Paulo Freire
Nelissen, Bloemendaal 1975, 174 blz, f 21,50 |
Helmers, H.M. e.a., Graven naar macht. Op zoek naar de kern van de Nederlandse economie
Van Gennep, Amsterdam 1975, 487 blz, f 37,50 |
Mayer, Hans, Aussenseiter
Suhrkamp, Frankfurt 1975, 508 pp, DM 38,- |
Politiek perspectief 4, Sociaal-economisch beleid op een keerpunt
Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag 1975, 104 blz, f 6,50 |
| |
W. de la Court, Openbare Bibliotheek en Permanente Educatie
H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1974, 175 blz., f 19,50
Misschien is het wel gelukkig dat permanente educatie nog een zo vaag begrip is. De schrijver, directeur van de openbare bibliotheek in Amsterdam, geeft nu feitelijk een beschrijving van de problematiek van dit soort instellingen. Als doel van de bibliotheek geeft hij ‘ieder toegang te verschaffen tot alle op informatiedragers vastgelegde elementen van kennis en cultuur’. De mate waarin dat bereikt wordt, noemt hij het rendement van de bibliotheek. Het grootste deel van het werkje laat nu zien hoe men tracht dit zo hoog mogelijk te krijgen. Aansluitend wordt dan het verband behandeld tussen bibliotheek en vormingswerk en worden enige projecten op dit gebied geanalyseerd. Het boekje laat de bibliotheek zien als een eigen probleemgebied en geeft ons iets over de achterliggende wetenschap.
C.J. Boschheurne
| |
A.C. Zijderveld, De relativiteit van kennis en werkelijkheid. Inleiding tot de kennissociologie
Boom, Meppel 1975, 245 blz., f 24,50
De schrijver wil een tussenpositie innemen tussen ‘Moderne sociologie’ en ‘kritische maatschappijtheorie’. Daartoe worden aan de hand van een aantal hoofdfiguren de belangrijkste problemen van de kennissociologie besproken. Van belang is het vooral, omdat nog weer eens de nadruk wordt gelegd op grote figuren als Durkheim, Lukàcs, Scheler, Weber enzovoort. Jammer is dat de schrijver uiteindelijk terechtkomt bij de opvatting van een modefilosoof als Popper, wiens standpunt hij dan probeert te combineren met het op zichzelf ook vrij aanvechtbare idee over de vooruitgang van Salomon. Een vraag blijft overigens wat nu in de grond het verschil is tussen kennissociologie en epistomologie.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Kernvraag nr. 52 (april 1975), De vrouw in Hindoeïsme, Boeddhisme en Islam
Uitgave van de Geestelijke Verzorging bij de Krijgsmacht, 42 blz.
Zoals de schrijfster over het tweede onderwerp zeer juist opmerkt, is de religie niet direct bepalend geweest voor het denken over de rol van de vrouw. Dat is dan ook niet de taak van de godsdienst. Maar men kan natuurlijk spreken over een hindoeïstische leefwereld en daarin situeert S. Gupta kort en duidelijk de plaats van de vrouw. Moeilijker lijkt dat voor het Boeddhisme, dat verschilt al naar gelang het bestudeerd wordt in Himalaya-streken, in Vietnam of elders. Het artikel over de vrouw in de Islam wordt ontsierd door een betwistbare en m.i. overbodige polemiek met het christendom; erger evenwel dan de vooroordelen is de onwetendheid waarvan het artikel blijk geeft.
J. de Wit
| |
Richard G. Wilkinson, Armoede en vooruitgang
(Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 223 blz, f 8,50
De economische wetenschap heeft het al een paar jaar moeilijk. Het wetenschappelijk instrumentarium schiet te kort om in de interdependente problemen van wereldformaat wat helderheid te kunnen scheppen. Toch zijn er wel nieuwe benaderingen, b.v. die van de zgn. ‘system dynamics’: het Eerste Rapport van de Club van Rome (1972) vormt daar een voorbeeld van. In tegenstelling hiermee kiest de Engelse econoom Wilkinson voor wat ik liever comparatieve statica zou willen noemen bij de presentatie van zijn zgn. ecologische model.
Samenlevingen die zich in een zgn. ecologisch evenwicht bevinden, komen in aanraking met andere waarden uit een andere cultuur: bv. een primitieve samenleving wordt bekend gemaakt met Europese, christelijke opvattingen over gezin en eerbied voor het leven. Deze leiden doorgaans tot een groeiende bevolking, die echter onderhouden moet worden. Economische ontwikkeling is dan noodzakelijk. Hieronder verstaat S. de verandering die nodig is om over te gaan van een verstoorde ecologische evenwichtstoestand (bv. een cultuur die leeft met behulp van agrarische hulpbronnen) naar een nieuwe evenwichtstoestand (gebruik maken van minerale hulpbronnen). Een samenleving is voor ecologische problemen geplaatst en probeert daarom met behulp van economische ontwikkelingen en technische veranderingen deze problemen op te lossen. De oplossing is natuurlijk een nieuw ecologisch evenwicht, hoewel dat overigens nergens uitdrukkelijk uitgewerkt wordt.
De industriële samenleving heeft armoede op één levensterrein verruild voor armoede op andere levensterreinen, die bij de overgang minder vitaal leken. De nieuwe armoede of de nieuwe behoeften (transport, hygiënische verzorging, amusement, onderwijs en sociale activiteit) zijn niet meer te bevredigen met de oude methoden van de voorbije tijd. Er moeten dus wel meer mensen gaan werken en geld verdienen om de geleden verliezen te kunnen compenseren door consumptiegoederen aan te schaffen, opdat het industriële gezin het niet slechter heeft dan zijn agrarische voorouders.
Volgens S. is het duidelijk, dat een gemeenschap in ecologisch evenwicht (zoals de pre-industriële samenleving was) geen subjectieve armoede ervaart (blz. 199). Na lezing van dit in goed Nederlands vertaalde boek zal dit toch niet aan iedereen even duidelijk zijn. Dit soort kosten-batenanalyse is niet gemakkelijk verbaal af te doen. Overigens wel een goed leesbaar en suggestief boek, hoewel niet overtuigend.
Eduard Kimman
| |
Gedragswetenschappen
Grempel, Franz, Reifungskrisen des Kindes im Traumanalyse und Märchenwelt
Otto Müller Verlag, Salzburg 1975, 263 pp, OS 245 |
Hoffmann, N. und M. Frese, Verhaltenstherapie in der Sozialarbeit
Otto Müller Verlag, Salzburg 1975, 112 - 67 pp, OS 137 |
Jensen, Jörgen Pauli, Menspsychologieën
Boom, Meppel 1975, 185 blz, f 18,50 |
Sublon, Roland, Le temps de la mort
(Hommes et Eglise) Cerdic Publications, Strassbourg 1975, 241 pp, FF 65, in Frankrijk FF 55 |
| |
| |
| |
Winne Meijering, e.a., Nieuw Dennendal, een goede buurt gesloopt
(Anthos) In den Toren, Baarn 1975, 173 blz, f 16,50
In Nieuw Dennendal verloor de humaniserende emancipatiebeweging voor de geinstitutionaliseerde zwakzinnige na een conflict van vier jaar op punten. Hier is per onderwerp gerangschikt: na een bittere inleiding van Reckman een overzicht van de kranten (Vroemen). Hoofdstuk 2: de pupillen en 3: de werkers (Smit). De ouders, hoofdstuk 4 en de politiek, hoofdstuk 5, door Meijering en Peper. Hoofdstuk 6: het welzijnswerk, door Reckman. De concurrent Bertha van Hegen (Dennendal, Mand vol Eieren 1974) krijgt een kat van Reckman als partijdig. Overigens is het een gedegen verslag waarin zowel de algemene zwakzinnigen-problematiek uitgediept wordt als ook het weinig ‘progressieve’ verloop van dit conflict. De indruk dat de centrale overheid in dezen geen ander machtsmiddel had gehad, is onjuist (hoofdstuk 5, blz 130). Bonifex en de Reactie hebben gewonnen. Een later soortgelijk drama heeft zich afgespeeld in het Nieuwmarkt-conflict. Wie volgt?
J.H. van Meurs
| |
Dr. Th.B. Kraft, Overspanning, ‘Inleiding voor artsen, medici in opleiding en andere psychosociaal werkenden’, met een voorwoord van Trimbos
De Erven F. Bohn, Haarlem 1972, 106 blz
Dit jaar is er een symposion gehouden door sociaal geneeskundigen, waarop dit boek met eerbied werd behandeld. Het geeft dan ook veel ziektegeschiedenissen, die helder en duidelijk diverse factoren doen zien, die draagkracht en draaglast beïnvloeden: zodat een verkeerde verhouding tussen deze twee ‘overspanning’ geeft. Dit is een aardig begin van kwantificering. Het wordt vooral in hoofdstuk 8 uitgewerkt. Maar echte operationalisering is hier niet mogelijk. De definitie op blz. 143 hoofdstuk 11 gaat uit van een overmaat aan prikkelaanbod in bepaalde tijd t.o.v. onvoldoende verwerkingsmogelijkheid.
In het begin van zijn boek diept de schrijver een aantal oudere ziektebeelden op, zoals neurasthenie (Beard) en ‘Tätigkeitsneurose’ (Kraepelin), en nieuwere zoals managers-ziekte. Hij speelt met ‘surmenage’ en ‘overwerktheid’. Het begrip ‘stress’ is hier van belang en wordt niet onderscheiden van ‘stressor’ en ‘strain’, zodat we haast nooit weten wat nu de belastende factor is en wat al weer het gevolg.
Terecht acht de auteur overspanning mogelijk bij allerlei klassieke psychiatrische ziektebeelden. Maar zijn neiging met zijn leermeester Rümcke na 25 jaar nog steeds de taxonomie op de voorgrond te plaatsen, gaat ten koste van de helderheid van zijn thematisch concept. Het commonsense begrip ‘overspanning’ houdt bij hem een wisselende inhoud en omvang. Iets in deze geest zegt de auteur ook zelf al. Het wordt hier verzamel-begrip, moeilijk af te grenzen van andere psychiatrische ziektebeelden.
De auteur is zeer belezen op het gebied van de klinische psychiatrie. Hij weet veel, maar te veel voor de leek, die door zijn uiteenzettingen toch wellicht makkelijk in de war zou kunnen raken. Als inleiding tot de moderne psychiatrische problematiek minder geschikt dan Weyels De mensen hebben geen leven of ook Stolks Een soort vuur.
J.H. van Meurs
| |
Marianne Schmidt, Lang zullen ze leven - Euthanasie, misdaad of noodzaak?
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1975, 232 blz., BF. 395
De schrijfster heeft aan deze eerder sinistere titel nog een duidelijk negatief gekleurde ondertitel toegevoegd. Een genuanceerde uitdrukking als ‘mogelijkheid’ zou naast ‘misdaad of noodzaak’ evenwel niet misstaan hebben.
In journalistieke romanstijl wordt de ‘hopeloze’ afdeling negen van een Duitse universiteitskliniek beschreven. S. ontleedt een aantal individuele gevallen van hoofdzakelijk hersentumor. Hier worden harde, onmenselijke specialisten gesteld tegenover begrijpende, gevoelvolle, menslievende verpleegsters en verplegers. Daarnaast steken ook jonge, geëngageerde, begrijpende dokters, nog openstaand voor subjectieve overwegingen maar bevreesd voor het breken van hun carrière, scherp af tegen de wetenschappelijke, objectieve ‘halfgoden in het wit’ (p. 53).
| |
| |
Veel aandacht wordt besteed aan een historische schets van nazi-Duitsland, waar ‘euthanasie’ een geladen betekenis kreeg in een verkeerd begrepen eugenetiek. In de laatste bladzijden worden nog enkele algemene overwegingen geformuleerd doch de schrijfster kan zich ook hier niet van een casuïstiek onthouden. Alle gevallen gaan uitsluitend over gedecerebreerden, waar zelfs het begrip euthanasie niet van toepassing zou mogen zijn: inderdaad gaat het niet meer om mensen maar doodgewoon om ‘leven’ in de meest enge zin van het woord: ‘een hart-longpreparaat’.
De moderne medische apparatuur, de farmaceutica en de reanimatiemethodes geven de medische specialisten ruime mogelijkheden. Vaak hebben dokters meer oog voor het object en voor de wetenschap, dan voor het menselijke, humane (morele) aspect. Schrijfster zet zich duidelijk achter de idee dat het beter is nog enkele maanden rustig, bewust te leven dan door middel van een operatie een paar maand langer te leven, aan het bed geketend als een wrak zonder enige menselijke reactie. Een dokter die zijn patiënt alleen meedeelt dat hij langer zal leven dank zij een operatie, licht de zieke en/of familie onvolledig in. Nochtans opent de schrijfster zelf een punt ter discussie, zonder het misschien zelf expliciet te willen, waar ze schrijft: ‘... terwijl zij (= de Duitse artsen) toch zeer goed weten, dat gemiddeld zesennegentig procent van de patiënten die door hen gereanimeerd worden, op een ellendige manier aan hun einde komen. En dan maar praten over moraal! Maar zoiets noem ik dubbele moraal’ (p. 224-225).
Michel De Samblanx
| |
Jean Halpérin & Georges Lévitte (ed.), L'autre dans la conscience juive. Le sacré et le couple.
P.U.F., Paris 1973, 336 pp.
Deze bundel verslagen van het twaalfdeGa naar voetnoot1 en dertiendeGa naar voetnoot2 colloquium van joodse franssprekende intellectuelen geeft op een ongemeen boeiende en levendige wijze weer hoe de joodse intelligentsia vandaag denkt over enkele eigentijdse vraagstukken. Vooral in het Jaar van de Vrouw is het colloquium van 1972 fris actueel. Gedurende telkens twee dagen werd respectievelijk in vier en vijf zittingen het aan de orde gestelde thema van verschillende zijden belicht. Een cultureel-filosofische presentatie van het onderwerp (waarvoor namen als R. Garaudy, F. Raphaël, O. du Roy, Vl. Jankélévitch, E. Amado Lévy-Valensi, L. Askénazi e.a. borg staan) werd telkens getoetst aan Bijbel en Talmud (deze laatste telkens gecommentarieerd door E. Levinas) en de levenservaring in de kibboets. Niet minder boeiend zijn de verslagen van de bij ieder onderdeel aansluitende debatten, waar o.m. rabbijnen van verschillend pluimage ongezouten met elkaar in discussie treden. In een woord, een rijke bundel joods denken en aanvoelen.
Paul Beliën
| |
Politiek
Stam, Arthur, Opkomst en ontbinding van het wereldcommunisme
(uH) Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1975, 342 blz, f 34,50 |
| |
Harry Pross, Politische Symbolik Theorie und Praxis der öffentlichen Kommunikation
Urban Taschenbücher, Kohlhammer Verlag, Stuttgart 1974, 156 pp., DM 10,-
Dit kleine boekje is zowel intrigerend als boeiend. Via een lange omweg over de symboliek (de lengte en kwaliteit van die omweg is de intrigerende factor!) komt de S. a.h.w. terloops op zijn onderwerp: de politiek. In een laconiek besluit (‘Was tun?’), geeft hij de onmogelijkheid aan van zijn benadering: dat is althans mijn vertaling van de krampachtigheid waarmee de slotwoorden uiting geven aan Pross' verwarring. Het boeiende van dit geschrift slaat op het corpus (de analyse van de symbolen-taal) dat prettig geformuleerd is, een grote, doch niet opdringerige kennis van de literatuur (ook de filo- | |
| |
sofische) bespeelt, en soepel de thematiek ‘aankondigt’. Het ‘intrigerende’ slaat, zoals reeds gezegd, op de eerder onverwachte verstarring die Pross laat blijken wanneer hij het over de combinatie van symboliek en politiek heeft. De lezer vermoedt dat deze schrijver heel wat meer - en heel wat scherpere dingen - te vertellen heeft over de politiek. Ik geloof niet dat zijn houding ambivalent is, maar eerder dat hij niettegenstaande zijn aanloop, zichzelf nog niet in staat achtte om zich aan een definitieve uiteenzetitng met de ‘politiek’ als symbolentaal te wagen. Een volgende studie wordt met nieuwsgierigheid afgewacht.
Eric De Kuyper
| |
Volksrepublik China - Sowjetunion 1964-1972. Analyse und Dokumentation.
In: Internationales Recht und Diplomatie, jaargang 1973-74, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln s.d., 376 pp., DM. 65,-
Zoals de titel aangeeft, bestaat deze lijvige studie uit twee delen. Het eerste is een analyse van Uwe G. Fabritzek, Der Sino-Sowjetische Konflikt seit dem Sturz Chruschtschows (1964-1972), waarin de auteur de verhouding tussen China en de Sowjet-Unie onderzoekt. In het tweede deel wordt deze verhouding in de discussies gesitueerd aan de hand van een groot aantal documenten. Dit documentair gedeelte bestaat uit uittreksels uit dagbladen, artikels, redevoeringen, officiële teksten, brieven en stellingnamen allerhande (187 in totaal), zowel van Russische als van Chinese zijde. Alleen reeds de uitgave van deze documenten mag een hele prestatie worden genoemd. Bovendien vult zij een leemte aan, want tevoren lagen deze documenten verspreid over een groot aantal moeilijk bereikbare publikaties. Ook omwille van zijn inleiding is dit boek interessant.
In een vijftal kapitteltjes, die samen een achttiental bladzijden bedragen, geeft Uwe G. Fabritzek een merkwaardig overzicht van de Russisch-Chinese verhoudingen sedert de val van Chroeststjow. Achtereenvolgens worden behandeld: Het beeld in de periode tussen de val van Chroeststjow en de culturele revolutie; De culturele revolutie en het conflict tussen Peking en Moskou; 1969-1971, Grensconflicten en partiële ontspanning; Het Chinees-Russisch conflict en Pekings toenadering tot Washington; Het Chinees-Russisch conflict in een balans.
De auteur karakteriseert de houding van Chroeststjow tegenover China als deze van een partijleider die eenvoudigweg niet begreep wat zich in China afspeelde. Het was dan ook met een zeker onbehagen dat hij Mao's opgang en spectaculaire successen aanzag. Niettegenstaande het terugtrekken van de Russische experten, door Moskou zeker bedoeld om Mao op zijn knieën te krijgen, kon deze zijn land toch overeind houden. Tussen Moskou en Peking ontstond een wedijver om het primaatschap over de communistische wereldbeweging, wat o.a. zeer sterk tot uiting kwam in hun politiek tegenover de derde wereld.
De uiteindelijke val van Chroeststjow zou dan ook gedeeltelijk te wijten zijn aan zijn foutief optreden tegenover China.
Vervolgens (veronder-) stelt de auteur dat de ploeg Breschnew-Kosygin wel degelijk een andere China-politiek had kunnen aankondigen. Ons inziens mag dit niet te sterk worden benadrukt, want de ideologische instelling van deze nieuwe ploeg wijkt nog steeds in niets af van Chroeststjow's houding ten opzichte van China. Alleen de taktiek veranderde, of om het met de woorden van de auteur te zeggen: ‘Breschnew en Kosygin hadden een klaar concept in verband met hun houding tegenover Peking. Terwijl de Chinezen hun aanvallen sterk opdreven en bijna hysterisch werden tijdens de culturele revolutie, reageerden de Sowjets matig en koel gereserveerd en probeerden daarentegen hun positie in de landen van het communistisch blok en in de landen van de derde wereld te versterken.’ Een eerder negatieve reactie dus en zelfs een negatie van de Chinese kritiek.
Twee gebeurtenissen hebben het Russisch-Chinees conflict ten top gedreven, nl. de Chinese aanvallen op Moskou tijdens de culturele revolutie en de grensgeschillen in 1969. Na 1969 moest de Sowjet-Unie haar houding tegenover China herzien. Dat dit land ondertussen, internationaal gezien, ook hoger werd aangeslagen, kwam tot uiting in twee spectaculaire feiten: in 1971 werd China
| |
| |
lid van de UNO, en in 1972 kwam Nixon naar Peking. Hierdoor groeide China's prestige in de wereld enorm en werd zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Moskou nog groter.
Volgens de auteur luidden deze gebeurtenissen dan ook een nieuw tijdperk in voor de verhoudingen tussen Peking en Moskou. China ontwikkelde zich van een hulpbehoevende natie tot een land dat internationale erkenning geniet. Het roept zichzelf nu uit tot voorbeeld voor de ontwikkelingslanden en tot behoeder van het echte Marxisme-Leninisme.
Opvallend is dat heel wat beschuldigingen van weerszijden op dezelfde grond steunen: streven naar imperialisme, revisionisme, lakei van de Verenigde Staten. De Sowjet-Unie is hiervan in haar buitenlandse politiek inderdaad niet vrij te pleiten. De feiten spreken voor zich: de brutale greep van Moskou op zijn satellietlanden, de bewapeningsuitgaven, het streven van Moskou naar steunpunten over de hele wereld, allemaal duidelijke tekenen van de Russische expansiepolitiek. Uiteindelijk zouden dit dan dezelfde politieke concepten zijn die het Rusland van de tsaren beheersten: een verwijt dat uitdrukkelijk en voortdurend in de Chinese documenten voorkomt.
A. van Peteghem
| |
Wijsbegeerte
Achterhuis, Hans, Filosofen van de derde wereld
Ambo, Bilthoven 1975, 127 blz, f 12,50 |
Brand, Gerd, Die grundlegende Texte von Ludwig Wittgenstein
Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 218 pp, DM 18,- |
De Visscher, Jacques, De immorele mens Ambo, Bilthoven 1975, 161 blz, f 17,50 |
Geiger, Moritz, Beiträge zur Phänomenologie des ästhetischen Genusses. Kolnai, Aurel, Der Ekel
Max Niemeyer, Tübingen 1974, 173 pp, DM 46,- |
Karbusicky, Vladimir, Widerspiegelungstheorie und Strukturalismus
(Kritische Information 3) W. Fink, München 1973, 130 pp |
Kunze, Dieter, Marxismus und Kunst. Ein Arbeitsbuch zur marxistischen Kunst- und Literaturtheorie
Schwann, Düsseldorf 1974, 115 pp |
Paetzold, Heinz, Neomarxistische Aesthetik I: Bloch-Benjamin
Schwann, Düsseldorf 1974, 196 pp |
Paetzold, Heinz, Neomarxistische Aesthetik II: Adorno-Marcuse
Schwann, Düsseldorf 1974, 144 pp |
Pelazynski, Z.A., Hegel's Political Philosophy (problems and perspectives)
Cambridge Univ. Press, London 1972, 246 pp, £1.95 |
Schleichert, H. (Hrsg.), Logischer Empirismus der Wiener Kreis
(Kritische Information 21) W. Fink, München 1975, 227 pp |
Spinner, Helmut, Pluralismus als Erkenntnismodel
(stw 32) Suhrkamp, Frankfurt 1974, 299 pp |
Stoeckle, Bernard (Hrsg.), Wörterbuch christlicher Ethik
Herderbücherei, Freiburg/Basel/Wien 1975, 284 pp, DM 9,90 |
| |
Gabriel Fragnière, Le royaume de l'homme. Essai sur la religion et la démocratie
Editions du Mont-Blanc, Genève, 220 pp
Dit merkwaardige boek is geschreven vanuit de bezorgdheid van de S. voor de vrijheid van de mens. Het begint met een korte weergave van de rol van Socrates in het Griekse staatkundige leven om dan snel over te gaan op de persoon van Christus en op de christenheid die het christendom van Christus verkeerd interpreteerde. Hij laat zich hierbij, zoals steeds in het boek, wat eenzijdig leiden door theologen van de reformatie die de waarde van de Incarnatie te weinig onderkennen (Tertullianus wordt als typerend voor de christelijke houding geciteerd), de wereld minder achten en dan tot een reactie van secularisatie of secularisme overgaan.
Dit wordt nog duidelijker wanneer de Franse en Amerikaanse revoluties worden behandeld. De S. is vooral zeer goed op de hoogte van de geschiedenis van de U.S.A. en geeft hier blijk van verrassende inzichten, bv. hoe de U.S.A. geen ideologie bezit, maar een ideologie is. Hij meent dat de oorlog in Vietnam het messianisme voor de democratie van de U.S.A. definitief heeft geseculariseerd en wordt in deze opinie geïnspireerd door de ‘God is dood’ theologen. Zijn conclusie
| |
| |
is, dat de mens alleen vrij is, wanneer God zich niet (meer) met de wereld bemoeit. Dit betekent geen atheïsme, want God is aanwezig in een nieuw geloof voor de persoon die in zijn liefde voor de andere mens Gods bestaan mogelijk maakt onder de mensen (blz. 193). Maar dit is een geloof zonder rede, zonder openbaring, verlossing of vergeving van Gods kant. Want als God in de geschiedenis aanwezig is, mag je als volk alles doen (blz. 172), terwijl in feite de mens zelf de verantwoordelijkheid draagt en zijn waarden bepaalt.
Het is niet duidelijk, hoe de S. deze beweringen kan bewijzen, evenmin waarom een geschiedenis die door de mens alleen bepaald wordt, zoveel beter gaat worden dan een geschiedenis waarin men zich in zijn daden normeert aan de boodschap van Christus in het Evangelie. S. heeft gelijk in zijn opkomen voor de autonomie van de mens en voor vrijheid, maar autonomie sluit heteronomie niet uit. Anders zou de vrijheid alleen subjectief worden en geen vrijheid meer zijn. Op soortgelijke wijze verwart Fragnière, met de God is dood-theologen, deïsme en theïsme en zijn bewondering voor deze theologen en voor Harvey Cox in het bijzonder doet in 1974 al ouderwets aan. Maar de mens die vrij wil zijn ten koste van God, is een eeuwenoud actueel misverstand en dit boek geeft ieder die bekommerd is over de huidige wereldsituatie veel stof tot denken en tot handelen.
J.H. Nota
| |
Dr. M.F.M. van den Berk, Bonhoeffer, boeiend en geboeid. De theologie van Dietrich Bonhoeffer in het licht van zijn persoonlijkheid
Boom, Meppel, 1974, 322 blz., f 28,50
Het lijkt inderdaad vanzelfsprekend, dat ook het werk van theologen mede bepaald wordt door het karakter en de levensgeschiedenis van de auteur. Het merkwaardige is echter, dat wij juist deze mensen zo gauw mogelijk trachten onder te brengen in een bepaald systeem; waardoor uiteraard hun boodschap ten dele verminkt moet overkomen. Deze dissertatie onderneemt een zeer interessante poging het werk van de befaamde Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer nog eens opnieuw te lezen, nu rekening houdend met het karakter van de man en hem volgend in zijn levensloop en ontwikkeling. Allereerst worden een aantal - voornamelijk psychologische - categorieën verzameld, waarmee de persoonlijkheid van Bonhoeffer gekarakteriseerd kan worden; en vervolgens worden de diverse studies van deze theoloog geplaatst in het moment van persoonlijkheidsontwikkeling, waarin hij zich bevond bij het schrijven van het betreffende werk. Men kan niet ontkennen dat zo een uitermate boeiend overzicht van leven en werken van Bonhoeffer ontstaat. Het is hier niet de plaats het werk van dr. v.d. Berk in details kritisch te volgen. Eén gedachte is mij bij het lezen van zijn studie steeds gevolgd: laat het waar zijn dat de boodschap van een man als Bonhoeffer eerst eerlijk en volledig doorkomt wanneer men rekening houdt met zijn persoonlijkheid: wanneer men té sterk geboeid raakt door die persoonlijkheid voor de interpretatie van zijn werk, kan men licht over het hoofd zien dat de gedachtengang toch ook bepaald wordt door de heersende stromingen van de tijd waarin zo'n studie tot stand kwam. Dit zonder meer boeiende boek toont m.i. aan, dat men met beide achtergronden terdege rekening dient te houden.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Auclair, Marcelle, Du hast mich geführt (Mein Weg zurück)
Herder Verlag, Freiburg 1975, 144 pp, DM 14,80 |
Lescrauwaet, J.F. e.a., Balans van de Nederlandse kerk
Ambo, Bilthoven 1975, 281 blz, f 22,50 |
Moser, Georg, Ich bin geborgen
Herder, Freiburg 1975, 142 pp, DM 15,80 |
Penning de Vries S.J., P., Geestelijke lezing in de Sociëteit van Jezus
B. Gottmer, Nijmegen 1975, 340 blz, f 25,- |
Qui portera l'Evangile aux nations?
Museum Lessianum (Section Missiologique, no. 58) Ed. DDB, diff. Livrac, Bruxelles 1074, 176 pp |
Roscam Abbing, prof. dr. P.J. e.a., Eigentijds verstaan van de bijbel
Kok, Kampen 1974, 186 blz, f 17,50 |
| |
| |
Spoerri, Theophil und Pierre, Die Kunst mit dem anderen zu leben
Herder, Freiburg 1975, 143 pp, DM 14,80 |
Tilman, Klemens, Leben aus der Tiefe
Benzinger Verlag, Einsiedeln 1975, 80 pp |
| |
Dagelijks leven in Bijbel Tijd
National Geographic Society/De Haan, Unieboek, Bussum 1974, 448 blz, ill., f 45, -, bij intekening f 39,50
Een omvangrijk, kleurrijk, Amerikaans werk ligt voor ons met als doel de lezers het dagelijks leven in bijbeltijd opnieuw te laten meemaken. Het is daarom voor de hand liggend dat vooral de historische passages uit de Schrift worden belicht, onderweg met de groten: Abraham, Mozes, David en Salomo, de Assyrische, Babylonische, Griekse en Romeinse koninkrijken, Jezus en Paulus. Het is eigenlijk één groot reisverhaal geworden, geschreven door gerenommeerde geleerden als Samuel Noah Kramer, G. Ernst Wright, Roland de Vaux en Emil G. Kraeling; uitstekende fotografen van de National Geographic Society hebben talloze, typisch Oosterse taferelen vastgelegd. Het geheel is - onder leiding van James B. Pritchard - een uitstekend leesbaar, vlot geschreven boek geworden, goed geïllustreerd en gedocumenteerd en up to date. Wat de lay-out betreft lijkt het mij te druk, te veel beeld per pagina, zodat de doorlopende leestekst soms zoek raakt tussen alle foto's, reprodukties en tekeningen. Deze typisch Amerikaans-Engels historiserende tekeningen verstoren voor mij persoonlijk het geheel; het geeft te veel een gedwongen karakter van ‘erbij geweest zijn’. Een uitvoerig register en 13 kaarten maken van dit kijk- en leesboek ook nog een bijzonder nuttig naslagwerk.
Panc Beentjes
| |
Piet Zuidgeest, Dankbaarheid
Amboboeken, Bilthoven, 1974, 43 blz., f 5,90
Dit boekje houdt een warm pleidooi in voor dankbaarheid als grondhouding van gelovige mensen: dankend in de wereld, in het leven staan. De techniek maakt het ontvangend en dankend in het leven staan steeds moeilijker; in de literatuur wordt aan dankbaarheid veel minder aandacht besteed dan aan negatieve gevoelens. Toch, binnen de traditie van het gelovig denken is dankbaarheid een kernthema. Aandacht hebben voor mensen en dingen kan ruimte maken voor dankend in het leven staan, dat een kwaliteitsverbetering van het bestaan belooft. Ter overweging.
S. Trooster
| |
Karl Rahner, Wagnis des Christen. Geistliche Texte
Herder, Freiburg-Basel-Wien, 1974, 190 pp., DM. 22,-
Wie, afgaande op de ondertitel, zoals ondergetekende, hoopte op niet al te moeilijk geformuleerde teksten, komt gedeeltelijk bedrogen uit: ook in deze bijzonder rijke ‘Geistliche Texte’ kan de auteur moeilijk voor de dag komen! En dat is in zekere zin juist hier een beetje jammer, want de gedachten die hier worden uitgewerkt over christen-zijn en christelijk leven zijn vaak zonder meer kostbaarheden. Maar goed, wanneer men zich de moeite (en soms ook het geduld) getroost deze teksten aandachtig te lezen, zal men deze moeite overvloedig beloond zien. Een eerste deel behandelt ‘Grundfragen’, sterke en bevrijdende gedachten over God, Christus, mens-zijn en christen-zijn, over geloof en waarheid. Een tweede deel behandelt momenten in de christelijke geloofsbeleving: gebed, retraite, boete en biecht (hier voel ik een lichte inconsequentie t.a.v. de gedachten in het eerste deel), sterven, Pasen als boodschap van het vertrouwen dat de vergeefsheid slechts het voorlaatste woord van het leven is (een bijzonder sterke overweging). Tenslotte een derde deel over het kloosterleven nu: roeping, christelijk gemeenschapsleven, kloosterlijke gehoorzaamheid, en - als toegift? - een uiterst fijnzinnig stukje over ‘Der geglückte Tod: Das Zeugnis der Therese von Lisieux.’ Een boek dat je steeds opnieuw ter hand neemt om erin te lezen, dat je soms stil maakt en steeds weer inspireert. Inderdaad, wie de moeite neemt deze soms wat moeilijk geformuleerde gedachten aandachtig te lezen, kan op een hoge beloning rekenen.
S. Trooster
| |
| |
| |
François Reckinger, Wird man morgen wieder beichten?
Butzon & Bercker, Kevelaer, 1974, 210 pp., DM. 22,-
Ook al is enige voorzichtigheid in de beoordeling van dit boek geboden - momenteel is een opkomende belangstelling voor de biecht in de geloofsbezinning waar te nemen -, toch kan ik moeilijk aan de indruk ontkomen dat dit boek geschreven is door een zielzorger die met weemoed (en soms ook een beetje ongeduld) op penitenten zit te wachten. Een groot deel van het boek wordt ingenomen door ‘de bewogen geschiedenis van de biecht’ (instelling door Christus, traditie, Concilie van Trente); maar de consequenties voor een hernieuwe visie op de praktijk van de vormgeving van het ‘sakrament der boete’ worden niet of nauwelijks getrokken. Wel volgen nog een paar hoofdstukjes over de enigszins veranderde kijk op de ‘zwaarte’ van bepaalde zonden (zo'n beetje in de trant van: echt, het is niet zo erg als je misschien denkt; wij biechtvaders zijn ook meegegroeid in de beoordeling van de ernst van bepaalde zonden.). Van de andere kant ontbreken interessante suggesties inzake een andere vorm van biechten ook weer niet. Het boek eindigt met gedachten n.a.v. de nieuwe ‘Orde Paenitentiae’, door Rome in 1974 opgesteld. Al bij al een niet al te overtuigend boek.
S. Trooster
| |
Peter Köster, Lebensorientierung an der Bibel. Meditationsimpulse zum Exerzitienbuch des Ignatius von Loyola
Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart 1974, 248 pp., DM. 26,-
Overzadigd en uitgeput door een overvloed aan religieuze en maatschappelijke informatie heeft zich een tegenstroom aangemeld, waarin men de levensbeschouwelijke energiecrisis tracht te overwinnen door een grotere toeleg op gebed en meditatie, op stilte en eenvoud van leven. Een weg die vanoudsher binnen de Kerk gediend heeft om een mens zichzelf te laten ordenen op de zin van het leven, vormt het doen van de ignatiaanse Geestelijke Oefeningen, waarin men in de Godsontmoeting door de navolging van Christus zich laat (her) ordenen naar de wil van God. Met vreugde kan men deze publikatie begroeten, temeer daar in de snel groeiende stroom van meditatieboekjes literatuur over en tot de ignatiaanse Oefeningen weinig verschijnt. Korte duidelijke bijbeluitleg, meer aanzetten tot ordenend overwegen en contempleren dan exegetische of moraliserende inleidingen, staan in goede harmonie met de spirituele wetmatigheid en dynamiek van de Oefeningen. Korte verhandelingen over de verschillende fasen van de Oefeningen, waarin de schrijver een geoefend gevoel aan de dag legt voor de innerlijke bewegingen van een retraitant, tezamen met een bondige uitleg van de kernmeditaties verhogen de waarde van het geheel. Een werk, dat aan te bevelen is voor de retraiteleiders, evenals voor degenen die persoonlijk de Oefeningen willen doen.
G. Wilkens
| |
Literatuur
Best, Alan, Frank Wedekind
(Modern German Authors - New Series Volume 4) Oswald Wolff, London 1975, 125 pp, £1,50 |
Johnson, Uwe, Max Frisch. Stich - Worte
Suhrkamp, Frankfurt 1975, 253 pp, DM 5 |
Jurgensen, Manfred (Hrsg.), Böll. Untersuchungen zum Werk
(Queensland Studies in German Language and Literature V) Francke Verlag, Bern 1975, 182 pp, sFr. 22,- |
Märki, Peter, Günter Eichs Hörspielkunst
(Humanitas) Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt am Main 1974, 132 pp |
Persyn, Jan, Juliaan Claerhout. Gemiste kans of menselijk tekort?
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 289 pp, BF 495,- |
Pieters, Roger, Een kleine nachtmuziek
De Clauwaert, Korbeek-Lo 1975, 146 pp, BF 220 |
Ramthun, Herta (Hrsg.), Bertolt Brecht. Tagebücher 1920-1922
Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 273 pp, DM 25,- |
Rosseels, Maria, Het oordeel
De Clauwaert, Korbeek-Lo 1975, 199 pp, BF 265 |
Salis, Richard (ed.), Motives
Oswald Wolff, London 1975, 236 pp,
|
| |
| |
£3,50 |
Tehaun, Raf (vert.), Paul Verlaine. Poète maudit
De Galge, Antwerpen 1974, 134 pp |
Van den Broeck, Walter, Groenten uit Balen
Manteau, Brussel/Den Haag 1975, 84 blz, BF 110 |
Vandromme, Jozef, Seizoenen van mijn hart
J. Vandromme, Westouter 1975, 44 pp |
| |
Gezellekroniek 10 - Bijdragen en mededelingen van het Guido Gezellegenootschap
De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen 1974, 208 blz., BF. 450
Een verslag over het op 1 mei 1974 te Antwerpen gehouden Gezellesymposium rond de interpretatie van het gedicht Dien avond en die rooze leidt dit tiende deel van de Kroniek in. Daarin werden opgenomen de openingstoespraak door R.F. Lissens, een samenvatting van de drie gehouden referaten (door respectievelijk B.F. Van Vlierden, L. Rens en J.J.M. Westenbroek), een verslag over het tijdens de middagzitting gehouden paneelgesprek en een vijftal bijlagen waarin een aantal sprekers hun visie omtrent het gedicht verduidelijken.
K. De Busschere schreef een in memoriam Dr. Robert De Coninck.
De tekst van de Homilie bij de Gezelleherdenking te Kortrijk op 8 oktober 1972 door A. Van Wilderode vormt de derde bijdrage. Spreker benadrukt daarin twee aspecten van Gezelle's persoonlijkheid: het belang van het priesterschap voor zijn poëzie, ‘hij was steeds bezig met de formulering van zijn geloofsovertuiging’, en de menselijkheid van zijn dichterschap, ‘niets dat van de mens is, is hem vreemd gebleven’.
Onder de titel Guido Gezelle's dichterlijke ouverture: O 't ruisen van het ranke riet, beschrijft E. Janssens het poëtisch gehalte van dit bekende gedicht dat in zes strofische en cyclische golvingen leidt tot bewustwording en zelfherkenning van de priester-dichter bij de waterboord. Daarbij betrekt S. twee andere gedichten uit het begin van Gezelle's poësisjaar, De Waterspegel en Excelsior, die evenzeer dit priesterlijk en dichterlijk zichzelf-worden suggereren. S. beklemtoont de grondige vernieuwing door deze trits gedichten geïllustreerd: het ombuigen van poëzie tot zelfbeschouwing en ‘het alles en allen richten naar God toe’. Prozateksten van Gezelle uit Rond den Heerd over 33 Vlaamse heiligen werden, samengelezen en van commentaar voorzien, door A. De Cuyper gebundeld in de reeks Archivalia onder de titel Guido Gezelles Eigen van de Vlaamse bisdommen. Deze teksten zijn zonder literaire waarde, hun historisch belang is vrij relatief, het volkskundig aspect is echter des te duidelijker. S. bedoelde hiermee een aanvulling te leveren bij door A. Walgrave vroeger reeds gebundelde Rond-den-Heerd-teksten in De Ring van 't kerkelijk jaar.
C. D'haen vervolgt haar verslag over de inventarisatie van het Gezelle-archief te Brugge. J. de Mûelenaere en K. De Busschere verzorgden de rubriek Boekbesprekingen. Op een ongemeen boeiende wijze besprak eerstgenoemde het boek Guido Gezelle Vrijmetselaar door R. Reniers. Het werd een degelijk wetenschappelijk betoog, 25 blz. lang, waarin Reniers' stellingen stuk voor stuk worden neergehaald - een goede aanvulling dus bij een ingenieus uitgewerkte hypothese! Volgen nog een Gezellebibliografie over de jaren 1971 en 1972 en enkele Mengelmaren.
J. Geens
| |
G. Knuvelder, De Romantiek en haar aspecten 1974, 142 pp, f 14,75
(Onachterhaalbre tijd) 1974, 213 blz., f 15,75
L.C.G. Malmberg, Den Bosch
Wat betreft het boek De Romantiek en haar aspecten, kunnen we kort zijn, omdat het een herdruk is van de inleiding van het ‘Handboek dl. III’, waaraan in Streven, juni 1974, reeds een uitvoerige bespreking gewijd is. Het is, in deze tijd met zijn opleving en herwaardering van de romantiek, een goede gedachte van de uitgever geweest om deze belangrijke, zeer uitvoerige inleiding apart uit te geven en zodoende bereikbaar te maken voor een groter publiek.
Onachterhaalbre tijd kreeg als ondertitel ‘Vijftig jaar grasduinen in literatuur’ mee.
| |
| |
Als degene die gaat grasduinen Knuvelder heet, dan weet je in ieder geval dat je een paar interessante uurtjes gaat beleven.
Het boek valt eigenlijk uiteen in drie delen: zijn levensloop, zijn contacten met anderen en zijn mening over de literatuur-geschiedschrijving. Zijn levensloop schrijft hij neer met dezelfde milde ironie en zelfspot, die hij ook bezigde bij het lesgeven, zoals zijn leerlingen zich nog wel zullen herinneren. Een voorbeeld hiervan is het volgende als hij schrijft over het hem door de universiteit van Utrecht verleende ere-doctoraat in 1961: ‘Aan prof. Smit gelukte wat in een eerdere fase een ander hoogleraar niet gelukt was - iets wat ik overigens niet weten mag en waartoe ik dus verder maar het zwijgen toe doe. Ik doe, hoe open deze kaart ook mag zijn, ook verder het zwijgen tot de mededelingen van drie hoogleraren van drie andere universiteiten, die mij kort na het bekend worden van de Utrechtse toekenning, vertelden dat ook zij juist de procedure in gang gezet hadden om aan hun universiteit hetzelfde resultaat te bereiken...
Maar ook hier geldt, dat wie het eerst komt, het eerst maalt.’
In zijn contacten met anderen getuigt hij van zijn grote bewondering voor zijn leermeesters Moller en Michels en voor Gerretson. Dit gedeelte geeft tevens interessante achtergrond-informatie over de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap (Van Duinkerken).
In het gedeelte waarin hij enige informatie geeft over de ontwikkeling van de literatuur-wetenschap (Roman Ingarden, Wellek & Warren, Ermatinger, Maatje) gaat hij tevens in op zijn huidige opvatting over de wijze van bedrijven van literatuur-geschiedschrijving. Summier weergegeven komt het hierop neer dat de literatuur-geschiedschrijver werkt vanuit het werk zelf met gebruikmaking van allerlei hulpwetenschappen, aan dit alles voegt hij dan een waarde-oordeel toe. (Zie voor een uitgebreidere bespreking van deze theorie, Streven, juni 1974.) Een betekenis van grasduinen is naast: zich oppervlakkig met iets bezighouden, ook: volop genieten. Dit laatste proef je uit heel het boek. Knuvelder geniet als hij met literatuur bezig is.
Het is een grote verdienste van hem dat hij dit gevoel ook bij zijn lezers weet op te wekken.
C. Free
| |
Neue Namen Neue Lyrik 74
Auswahl, Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 175 pp, E.V. 83,90
Een bundel gedichten van jonge dichters uit de DDR. Over het algemeen van vrij hoog peil, hoewel er geen bijzonder moderne vormen opvallen. Wel is het meeste werk in vrije vorm geschreven.
Merkwaardig is dat, terwijl toch vrijwel al deze dichters hun hele vorming in de DDR gehad hebben, uit vele gedichten bekendheid blijkt met het Christendom. Politieke gedichten zijn in deze bundel uitzondering.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Binder, Wolfgang, Europäisches Drama und amerikanische Kritik. Band 51 der ‘Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft’.
Hans Carl, Nürnberg 1974, 500 pp, DM 27,- |
Biörnstad-Herzog, Annelise, Hendrik Ibsens Bühenkunst. Studien zu seinem Dramenbau
(Abhandlung) Juris Verlag, Zürich 1974, 148 pp, sFr. 30,- |
Busch, Rolf, Imperialistische und faschistische Kleist-Rezeption 1890-1945
(Humanitas) Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt am Main 1974, 136 pp |
Devereux, Georges, Tragédie et poésie grecques. Etudes ethonopsychanalytiques Flammarion, Paris 1975, 226 pp |
Fichte, Jörg O., Expository Voices in Medieval Drama. Band 53 der ‘Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft’
Hans Carl, Nürnberg 1975, 176 pp, DM 38,- |
Hasler, Jörg, Shakespeare's Theatrical Notation: The Comedies (The Cooper Monographs 21) Francke Verlag, Bern 1974, 244 pp, sFr. 45,- |
Johns, Eric (ed.), British Theatre Review 1974
Vance-Offord, Eastborne 1975, 247 pp |
Schoell, Konrad, Das Komische Theater des französischen Mittelalters
|
| |
| |
(FSRPh-Bd. 30) W. Fink Verlag, München 1975, 258 pp, DM 68,- |
Siess, Jürgen, Zitat und Kontext bei Georg Büchner
(GAG 147) A. Kümmerle, Göppingen 1975, 141 pp, DM 22,- |
Styan, J.L., Drama, Stage and Audience Cambridge University Press, London 1975 268 pp, £2,25 |
Zobel, Reinhard, Der Dramentext - Ein kommunikatives Handlungsspiel
(GAG 151) A. Kümmerle, Göppingen 1975, 458 pp, DM 65,- |
| |
Marjory M. Morgan, The Shavian Playground. An Exploration of the Art of George Bernard Shaw
Methuen, London 1974, 366 pp, pb, £3.80
In het dichte bos van waar-zeggers over GBS is S. een frisse lichtvlek; met deze studie levert zij een belangrijke en persoonlijke bijdrage tot de wat geconstipeerde Shaw-exegese. Alle stukken worden gezien als produkten van een ongewoon verbeeldingsrijk man. Sterker dan gebruikelijk treft S. de méns Shaw in zijn oeuvre aan, d.w.z. het auctoriale perspectief heeft de volle aandacht gekregen, zowel qua thematiek als qua structuur. Zij laat dan ook alle geijkte opinies over stukken en auteur achterwege; ze trekt er eenzaam op uit om de zo vaak opzettelijk aangebrachte dubbelzinnigheid van vorm (extravaganza, klucht, komedie voor zeer ernstige structuurknopen) en inhoud (bonmots, aforismen, ideeën toch vooral, veelbodemige standpunten) te verhelderen. Daardoor kan zij de vaak gek-onnozele en fantastisch-bizarre situaties tot hun essentiële waarde-expressie herleiden en de ongeloofwaardige voorgrond van het speelse libretto terugbrengen tot het extreem-rationele vertrekpunt. Aldus slaagt zij erin te bewijzen dat het er Shaw niet om te doen was knappe fictieve verhaaltjes toneelmatig aan te kleden - met een verrassende moraal als toegift, maar dat hij uit zijn eigen behoeften en gevoelens, ideeën en emoties een dramatische beelding componeerde. Als critica blijkt S. het vereiste potentieel te bezitten om in een vaak aarzelende maar altijd oprechte poging het wezen van Shaw als dramatisch auteur te verhelderen.
C. Tindemans
| |
Arnold P. Hinchliffe, British Theatre 1950-70
Basil Blackwell, Oxford 1974, 205 pp, £3.50
David Addenbrooke, The Royal Shakespeare Company. The Peter Hall Years
William Kimber, London 1974, 334 pp, £5.50
Niettegenstaande de - zoals toen gebruikelijk - dubbelzinnige titel is het toch weer het drama dat de grootste aandacht krijgt, terwijl het theater slechts vluchtig aangeraakt wordt. Chronologisch deze 2 decennia met wel erg brede passen doorstappend, zegt Hinchliffe zinnige dingen over het versdrama, het al-dan-niet voorspelbare van de heropleving, de vaandragers van de nieuwe oriëntering, de vermoeidheidsverschijnselen en de niet door iedereen waargenomen tweede adem. Hij verbergt zijn wat dwarse opstelling niet, zoekt geen brede stromingen, verkiest de individuele karakterisering en eventueel enkele trekjes die ook bij anderen voorkomen. Maar nergens gaat hij in zijn dwarssnede zo ver dat daarmee diepere impulsen, behoeften en resultaten oordeelkundig worden voorgelegd en waargenomen. Uiteraard is dan ook elke behandeling van het fringe-theater afwezig. De vlugge theatertoerist kan er wat gekruide bonmots bij opdoen, de kennisbehoeftige blijft onbevredigd.
De Royal Shakespeare Company, die na een lange feesttijd te Stratford precies in deze jaren een zelfstandige en permanente troep werd met Londen als basis, heeft deze nieuwe gerichtheid te danken aan zijn directeur Peter Hall (1960-68). Als leider en regisseur gaf hij vorm aan het gezelschap. Wat deze troep in zich heeft gehad tijdens deze jaren, wordt door Addenbrooke gedetailleerd en biografisch-zorgvuldig weergegeven. Naast het blote feitenmateriaal vinden we ook een aantal niet-diepe maar toch originele interviews met betrokkenen, gevolgd door enkele goede appendices met statistisch-historische gegevens. Uiteindelijk weet S. in deze monografie de interne motieven en de externe levenslijn van een theatergezelschap te registreren aan de hand van een onconventionele methode.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Marjorie L. Hoover, Meyerhold. The Art of Conscious Theatre
University of Massachusetts Press, Amherst 1974, 349 pp, $22.50
Edward J. Brown, Mayakovsky. A Poet in the Revolution
Princeton UP, Princeton 1973, 386 pp, $16.50
Buiten de Sowjetunie bestond er van V. Meyerhold (1874-1940, in 1955 gerehabiliteerd) totnogtoe geen grondige monografie; deze eerste poging is meteen een voltreffer. Het werk is chronologisch opgebouwd vanuit zijn leertijd bij Stanislavskij (1905-08) zijn eerste autonomie te St.-Petersburg (1908-18), tot zijn volwassen methodiek (in zijn Studio 1913-18, in de Workshop 1921-38). Centraal staat de omstandige beschrijving van het eigen karakter van Meyerholds regieopvatting, waaruit hij niet als theoretisch pamflettist maar als pragmatisch zoeker naar voren treedt. Met reeksen (mij althans) onbekende illustraties en documenten toont S. aan hoe dit theater gebaseerd is op de interactie tussen acteur en publiek (waaruit alle verdere Europese strekkingen grotendeels te verklaren zijn, van Artaud over Brecht tot Grotowski) en hoe het acteren wordt uitgediept als een kunst van het bewustzijn en niet van de intuïtie. Deze theatralisering van het theater is Meyerholds ontzaglijke verdienste. S. weet de groei van dit concept te staven aan de omgang met andere kunstenaars (vooral de scenografen) met zijn tijdgenoten-regisseurs (Ruslands grootse generatie) en met zijn discipelen (Eisenstein als meest bekende), en aan zijn niet te ramen grote invloed op het hele theater in het Westen zowel toen (cfr het Vlaams Volkstoneel) als nu. Majakovskij (1894-1930), wiens dramatische werk door Meyerhold werd gecreëerd, is bovenal een lyricus en dit aspect krijgt bij Brown dan ook alle aandacht. Hij analyseert erg gedetailleerd de poëtische cycli en waagt een diepteportret van deze raadselachtige Rus. Met de volledige Sowjetvakliteratuur als achtergrond en werkinstrument, suggereert hij (maar o zo voorzichtig) dat deze poëet zichzelf geweld heeft aangedaan om met volle stem de revolutie te prediken voor een maatschappij waarin hij als individu zichzelf niet kan plaatsen. Dit wat kale argument wordt echter nooit diskwalificerend t.a.v. een ideologie of een
beweging; het blijft geldig als analytisch resultaat. De bizarre creativiteit, het epateergenie, de door publiek noch partij gegeerde affiliatie bij de geest van de revolutie, de uiteindelijke zelfmoord, al deze aspecten vinden hun verklaring, maar deze bevredigt uiteindelijk toch niet. In deze rebusdichter spelen blijkbaar nog te veel onbekende factoren mee. Het is de grote verdienste van dit onberispelijk stuk werk, een groot aantal daarvan dichter bij een aanvaardbare interpretatie te hebben gebracht.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Auguet, Roland, Fêtes et spectacles populaires
Flammarion, Paris 1974, 127 pp |
Einstein (Genie en Wereld)
Heidelberg-Orbis, Hasselt 1975, 291 pp, BF 525 |
Gans, M.H., De oude Amsterdamse Jodenhoek nu
Ten Have, Baarn 1975, 132 blz, ill., f 17,50 |
Lusseyran, Jacques, Das Leben beginnt heute
Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1975, 132 pp, DM 14,- |
Pfeiffer, R., Vader en Zoon in de bocht
Van Gennep, Amsterdam, f 6,50 |
| |
G.D. van Wengen, Educatief Werk in Musea
H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1974, 107 blz., f 15,-
Dit boek geeft meer dan de titel doet verwachten. In feite zien we hier welke taak het museum heeft ten aanzien van het publiek. Daarbij wordt met nadruk gewezen op de verschillende soorten publiek en de verschuivingen die er bij het publiek zijn opgetreden. Vanzelfsprekend komt hij hierdoor op de verschillende wijzen waarop het museum zijn verzameling aan dit publiek moet presenteren. Men krijgt de indruk dat de educatieve diensten tentoonstellingen zullen bevorderen. Het is in ieder geval een boekje dat iemand over het verschijnsel museum doet denken. Fei- | |
| |
telijke gegevens voor dat denken geeft het in ruime mate.
C.J. Boschheurne
| |
Wim van Oosten, De boot gemist... over spellingvereenvoudiging, 1975
In deze brochure wordt de teleurstelling geuit over het in de ijskast zetten van de plannen voor een spellingvereenvoudiging. In een vijftal punten wordt uit de doeken gedaan waarom hierdoor de Nederlandse bevolking met de regering voorop de boot gemist heeft. Van Oosten roept op om zelf dan maar te beginnen met een spellingvereenvoudiging en geeft hiertoe wat regels voor de bekende knelpunten, zoals de kwesties d/t, ch/g en ou/au.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen op het adres Postbus 7, Badhoevedorp.
C. Free
| |
J.A.J.M. Verspaandonk, Het hemels prentenboek
Gooi en Sticht, Hilversum 1975, 132 blz, f 25,-
In een zeer aantrekkelijk geschreven en fraai uitgevoerd boek heeft de auteur 356 bid- en devotieprentjes vanaf de 17e eeuw tot het begin van de 20e eeuw verzameld en becommentarieerd. Aanleiding voor dit boek was de tentoonstelling van het materiaal in Haarlem en Nijmegen, die ook door opvallend veel jongeren werd bezocht. Voor wie de rooms-katholieke devotionele praktijken van vroeger niet kent, is het een aanbevolen collectie, evenals voor degene die in deze (nostalgische) wereld is opgevoed. Aparte vermelding verdient de m.i. voortreffelijke inleiding, waarin werkelijk alle aspecten van het prentje ter sprake worden gebracht. Een prachtig boek, dat zich uitstekend leent om ten geschenke te geven.
Panc Beentjes
| |
Werner Kofler, Guggile: vom Bravsein und vom Schweinigeln. Eine Materialsammlung aus der Provinz
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 94 pp., DM 7,80
De in 1947 geboren auteur beschrijft bijzonder gedetailleerd een aantal fragmenten van zijn kinder- en puberteitsjaren in de Oostenrijkse provincieplaats Villach. Nadruk ligt op de opvoeding in zijn burgerlijk milieu: over wat netjes is en niet-netjes, over mensen met wie je omgaat en hen die je links laat liggen, over wat een brave jongen wél doet en vooral over wat hij niet doet (het ‘schweinigeln’ van de titel, d.w.z. ‘onkuisheid’). De schrijver is door daar allemaal op in te gaan wellicht over de moeilijkheden die hij ermee heeft heengekomen. Hoewel ik de indruk heb dit soort literatuur al eens gelezen te hebben, ben ik toch geboeid door de manier waarop een en ander verwoord is. Koningin Juliana wordt genoemd op blz. 19.
Marcel Chappin
|
-
voetnoot1
-
Les Juifs dans une société desácralisé 1971.
-
voetnoot2
-
‘Isch et Ischa’ ou l'autre par excellence, 1972.
|