Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||
Willibrordvertaling compleet
| |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
vertalen op zich; daarover zijn in ons taalgebied velerlei publikaties verschenen.Ga naar voetnoot2 Eerder willen wij al bladerend in de nieuwe vertaling hier en daar onze eerste reacties en kanttekeningen plaatsen. Het boek ziet er zeer fraai uit en doet wat de opmaak van de pagina - verzorgd door Aldert Witte en Nel Witte-Brooymans - met de diverse soorten verwijzingen in de marge en de voetnoten betreft, onmiddellijk denken aan de befaamde Bible de Jérusalem, waaruit men ook de chronologische tabel op pp. 365-384 heeft vertaald. De tekstverwijzingen in de kantlijn zijn zonder meer een vooruitgang te noemen; een dergelijke beknopte concordance in de marge is bij mijn weten nieuw in Nederlandstalige bijbeluitgaven. Bij deze tekstverwijzingen in de kantlijn heeft men onderscheid aangebracht tussen vier soorten:
Nu in katholiek Nederland voor de tweede maal een bijbelvertaling uit de grondtekst is gereedgekomen ligt een vergelijking met de zgn. Petrus Canisiusvertaling uit 1939 voor de hand. De Petrus Canisiusvertaling ademt een zeer sterk dogmatische en kerkelijke atmosfeer; tenslotte was ‘Petrus Canisius’ een rooms-katholieke apologetische vereniging. Gezien het tijdstip dat deze vertaling verscheen (Nieuwe Testament in 1929, het Oude Testament tussen 1937 en 1939) kon het ook nauwelijks anders dan een bijzonder sterk dogmatische bijbelvertaling zijn. Men leefde nog volop in wat nu - helaas vaak denigrerend - het Heilige Roomse Leven wordt genoemd. De geest van het Eerste Vaticaanse Concilie (1869-1870) was overal sterk aanwezig, hetgeen ook op het lezen van de Bijbel uiteraard zijn weerslag had. Als extreem voorbeeld citeren wij uit de Gentse Catechismus van 1894: ‘Is het iemand verboden den Bijbel te lezen? Ja, het is aan gemeene lieden verboden zonder verlof die te lezen in de moederlijke taal’. Maar het getij begon heel langzaam te keren. Als antwoord en reactie op de zich sterk ontwikkelende bijbelwetenschap aan protestantse zijde had paus Leo XIII op 18 november 1893 de encycliek ‘Providentissimus Deus’ uitgevaardigd. Hoewel de paus de studie van de Bijbel van harte bij de katholieke geleer- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
den (!) aanbeval en daarvoor ook richtlijnen gaf, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat de bestudering van de Bijbel steeds weer in het kader geplaatst werd van het verdedigen van de dogma's der Kerk. Dezelfde indruk is weer terug te vinden in de encycliek ‘Spiritus Paraclitus’ die paus Benedictus XV op 15 september 1920 liet uitgaan bij gelegenheid van het vijftiende eeuwfeest van Hiëronymus. Kennis van de Bijbel heeft - zo werd gezegd - drie dingen tot doel: voedsel zoeken voor het geestelijk leven, stof opdoen voor een vruchtbare prediking en bewijzen zoeken voor dogma en geloof. In het voorwoord bij de Canisiusvertaling van het Nieuwe Testament (1929) kan men zeer goed het standpunt van de Kerk verwoord vinden, wanneer de aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Van de Wetering, schrijft: ‘Zeker, het lezen der Heilige Schrift is niet voor iedereen noodzakelijk: immers Christus heeft een uitwendig en levend leergezag, als onmiddellijke geloofsregel in Zijn H. Kerk ingesteld, hetwelk tot taak heeft ervoor zorg te dragen dat de gehele Openbaring Gods naar haar ware zin aan de mensen wordt verkondigd’ (p. III). Dr. J.N. Sevenster merkt in zijn boek ‘Rome en de vrije Bijbel’Ga naar voetnoot3 n.a.v. dit voorwoord op: ‘Wanneer men er volkomen van verzekerd is dat een onfeilbaar leergezag alles behouden heeft en dus door de eeuwen heen doorgeeft, wat in de Bijbel wordt verkondigd, moet wel de dringende noodzaak om steeds weer de Bijbel te lezen verwelken, ook al acht men dat voor de gelovigen van zeer groot nut. Dan functioneert het bestuderen en het lezen van de Bijbel uitsluitend in het kader van de Kerk’.Ga naar voetnoot3 En even verder: ‘Er wordt dus angstvallig voor gewaakt dat er ook maar ergens op een belangrijke plaats een vertaling of een toelichting zou worden gegeven, die niet strookt met de leer van de Kerk... Immers alleen de uitlegging van de Kerk garandeert, dat de Bijbelse boodschap zuiver doorkomt. Dan spreekt het ook vanzelf, dat iedere kerkelijk goedgekeurde vertaling van aantekeningen voorzien is. Dat betekent niet dat een doorlopend commentaar gegeven wordt, maar dat bovenal bij voor Rome dogmatisch belangrijke plaatsen in een korte toelichting de opvatting van de Kerk wordt gegeven... Zo lezen de gelovigen via deze aantekeningen in hun Bijbel vanzelfsprekend allerlei bewijsstukken van hun kerk, die zij er anders misschien niet dadelijk in gelezen zouden hebben’.Ga naar voetnoot4 De Amsterdamse reformatorische hoogleraar somt dan een aantal bijbelplaatsen op dat in bijna elke rooms-katholieke bijbel- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
vertaling al ‘gekleurd’ op de eenvoudige lezer wordt overgebracht.Ga naar voetnoot5 Het komt mij bij een eerste lectuur van de Willibrordvertaling voor dat de hierboven beschreven kritiek op de Canisiusvertaling thans grotendeels afwezig is. Men leze als voorbeeld de veel minder kerkelijk-dogmatische voetnoot bij Matt. 16:18-19. Ja, het is zelfs zo dat de Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament uit 1961 op sommige punten wordt bijgestuurd door de onlangs verschenen editie. Als commentaar op Matth. 1:25 (een duidelijk dogmatische tekst voor Rome over de maagdelijkheid van Maria) leest men in de editie van 1960: ‘De bedoeling van de zegswijze - “hij had geen gemeenschap met haar totdat” - is, de maagdelijke geboorte van Jesus uit te laten komen. Naar bijbels spraakgebruik wordt alleen de gemeenschap vóór die tijd ontkend, van de tijd daarna wordt niets bevestigd of ontkend. Vgl. voor de uitdrukking Gen. 8:7; 2 Sam. 6:23; Ps. 110:1 en Mt. 12:20. Uit het verdere evangelieverhaal en uit de traditie weten we dat de H. Maria altijd maagd is gebleven.’ In de editie van 1975 is deze laatste zin weggelaten en naar mijn mening is dat in ieder geval geen zetfout! Twee verzen eerder (1:23) staat de ons zeer bekende tekst uit de liturgie van Kerstmis: ‘Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon ter wereld brengen en men zal Hem de naam Immanuel geven’. Het is een aanhaling door Mattheus uit Jes. 7:14, maar geen letterlijk citaat zoals vaak gedacht wordt. In het Hebreeuws staat namelijk - en de Willibrordvertaling heeft het ook zo vertaald - ‘Zie, de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en gij zult hem de naam Immanuel geven’. De oudere apologetische Petrus Canisiusbijbel had nog: ‘Zie, de maagd zal ontvangen...’, zich baserend op de lezing van de Griekse Septuaginta en ongetwijfeld ook op het leerstuk dat Maria altijd maagd is (gebleven).Ga naar voetnoot6 De Willibrordvertaling heeft dus een bepaalde dogmatische traditie losgelaten en gekozen voor een wetenschappelijke benadering van de tekst, zodat nu ten volle de theologische strekking van Matth. 1:23 wordt benadrukt. Wat de tekst van het Nieuwe Testament betreft zijn geen noemenswaardige veranderingen aangebracht, hoogstens in de schrijfwijze van namen, die volledig met die van het Oude Testament in overeenstemming is gebracht. Men vergelijke bijvoorbeeld de stamboom van Matth. 11:1-17 in de edities van 1960 en 1975. Grote verschillen daarentegen treft men aan in de inleidingen op de boeken van het Nieuwe Testament in vergelijking met de vertaling van 1960. De nieuw geschreven inleidingen zijn veel strakker, veel meer | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
exegetisch verantwoord en minder apologetisch bedoeld, minder vroom zo men wil. Sommige inleidingen zijn onveranderd overgenomen uit de editie van 1960 (bijv. Handelingen, Romeinen en de meeste brieven, de Apocalyps); de inleidingen daarentegen die aan de vier evangeliën en de Hebreeënbrief voorafgaan zijn drastisch omgewerkt. Zo is de inleiding op het evangelie van Mattheus met ongeveer de helft bekort. Ik citeer nu wat uit de nieuwe editie van 1975 is weggelaten: ‘De Kerk viert zijn feest op 21 september. Volgens de oude overlevering, zelfs door de ketters in de oudheid niet bestreden, was Mattheus de schrijver van het eerste evangelie. Hij schreef zijn evangelie in het Hebreeuws, d.w.z. in de taal die toen in Palestina gesproken werd, het Aramees. Dit Aramese evangelie moet reeds vroegtijdig in het Grieks zijn vertaald en zo in de Kerk verbreid zijn geraakt. Het Aramese origineel is verloren gegaan’. Men heeft dus niet alleen het vermelden van de feestdag achterwege gelaten - signaal van toegenomen buitenkerkelijkheid? - ook is men teruggekomen op de nog steeds onbewezen hypothese van het Aramese origineel van het Mattheus-evangelie.Ga naar voetnoot7 Ook de inleiding op het evangelie van Marcus is gewijzigd. De eerste zin uit 1960 - ‘De schrijver van dit evangelie is de heilige Markus’ - is weggelaten. De reden daarvan laat zich gemakkelijk achterhalen. Wat de exegeitsche approach betreft heeft men het vraagstuk van ‘de tijd van ontstaan’ anders benaderd. Stond in de oude uitgave van 1960: ‘Het moet na het Aramese evangelie van Mattheus zijn ontstaan, maar vóór het evangelie van Lukas. Het is waarschijnlijk tussen de jaren 50-60 te Rome geschreven’, de uitgave anno 1975 vermeldt hieromtrent: ‘Het is zeker vóór het evangelie van Lucas geschreven en volgens vele moderne schrijvers moet onze Griekse Mattheus het geheel of gedeeltelijk hebben gekend. Als Marcus het kort voor de dood van Petrus geschreven heeft, zoals Clemens van Alexandrië zegt, of kort daarna, dan zou het omstreeks 64 geschreven zijn’. Ook het begin van de inleiding op het Lukasevangelie is anders, minder zelfverzekerd. De editie van 1960 had nog: ‘Over de persoon van de heilige Lukas weten we uit het Nieuwe Testament dat hij van heidense afkomst was en geneesheer, Kol. 4:11-14’. Nu staat er: ‘In Kol. 4:14 wordt een zekere Lucas genoemd als arts, metgezel van Paulus en blijkbaar van heidense afkomst... Deze persoon, die Paulus op zijn tweede en derde missiereis vergezelde en bij hem bleef tijdens zijn gevangenschap in Caesarea en Rome (Filemon 24, 2 Tim. 4:11 en Kol. 4:14) wordt van oudsher geïdentificeerd met Lucas, de schrijver van het derde evangelie en de Handelingen der Apostelen’. Weggelaten is in de nieuwe editie: ‘In 357 werd zijn lichaam naar Konstantinopel overgebracht. De Kerk viert zijn feest op 18 oktober. | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
De traditie noemt eenstemmig Lukas de schrijver van het derde evangelie (Fragmentum Muratorianum, Ireneus, Origenes) en zegt dat hij zijn evangelie naar de opvatting van Sint Paulus schreef’. Tot besluit van de inleidingen op de boeken van het Nieuwe Testament signaleren wij enkele zaken t.a.v. het evangelie van Johannes. Ook daar is de vanzelfsprekende, zelfverzekerde toon vervangen door een gematigder houding, die wetenschappelijk meer houdbaar is. De editie van 1960 schreef o.a.: ‘Toen Jesus hem tegelijk met Andreas riep, was hij reeds een leerling van Johannes de Doper, Joh. 1:35-40... Hij werd door Jesus bijzonder bemind (Joh. 13:23; 19:26; 20:2) en de stervende Heer vertrouwt hem zijn moeder toe, Joh. 19:27... Wanneer hij Palestina verlaten heeft is niet bekend, misschien in de tijd van de opstand van de Joden (66-70 n.C.) of kort daarvoor. Hij vertrok naar Efese... Zijn feestdag vieren we op 27 december’. In de nieuwe uitgave worden dezelfde feiten als volgt te berde gebracht: ‘Wel treedt er herhaaldelijk een anonieme figuur op, de leerling die door Jezus bijzonder bemind werd en de stervende Heer vertrouwt hem zijn moeder toe. Daar Johannes tot de bijzonder bevoorrechten behoorde en Petrus en Jakobus niet in aanmerking komen als auteurs van het vierde evangelie, wijst alles erop dat deze anonymus de apostel Johannes moet zijn, die door de traditie ook altijd als zodanig is aanvaard (Ignatius van Antiochië, Papias, Justinus, Ireneus enz.)... Volgens een oude overlevering is Johannes later naar Efeze vertrokken’. De paragraaf over de ‘inhoud van het evangelie’ is nagenoeg nieuw: ‘Zijn woordgebruik vertoont nauwe verwantschap met de geschriften van Qumran, die de opvattingen van de Essenen, een bepaalde joodse stroming in die tijd weergeven, bijv. een voorliefde voor tegenstellingen als licht-duisternis, dood-leven, waarheid-leugen. Men benadrukte in die kringen bijzonder de mystiek van de eenheid en de noodzaak van de broederlijke liefde. Allemaal karakteristieken, die we ook in het evangelie van Johannes terugvinden en eigen zijn aan het joods-christelijke milieu, waarin het evangelie ontstaan is’. Resumerend kunnen we stellen dat in de nieuwe editie van de Willibrordvertaling de verworvenheden van de bijbelwetenschap het hebben gewonnen van enkele traditionele - onbewezen - standpunten. Tevens komt het ons voor dat de inleiders bewust zaken hebben weggelaten - men denke aan de vermelding van de feestdagen - om niet van meet af aan een té kerkgebonden vertaling aan te hoeven bieden. Beide standpunten kunnen niet anders dan zeer gewaardeerd worden. | |||||||||
DetailopmerkingenEr was één passage in de Willibrordvertaling waarnaar ik bijzonder nieuwsgierig was, te weten Gen. 1:2b. Toen in 1966 het eerste van de 5 deeltjes Oude Testament uitkwam luidde dit vers: ‘en een hevige wind joeg de wate- | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
ren op’. Van verschillende kanten werd tegen deze ge-ontmytholiseerde vertaling bezwaar gemaaktGa naar voetnoot8 en in de definitieve editie is - waarschijnlijk tot grote vreugde van velen - de meer beeldende vertaling ‘en de Geest van God zweefde over de wateren’ teruggekeerd. De andere weergave is nu in een voetnoot uiteengezet als mogelijk alternatief. Nu ik het klaarblijkelijk toch niet kan laten iets over de vertaling te zeggen, vermeld ik tevens de uitstekende vertaling van Gen. 4:3 vv. In dit hoofdstuk speelt het Hebreeuwse woord adamah een belangrijke rol. De Willibrordvertaling heeft dit begrip juist weergegeven met ‘grond’ (de Statenvertaling heeft ‘land’, de Petrus Canisiusbijbel en de N.B.G.-editie ‘aarde’). Minder geslaagd lijkt mij de vertaling in 1 Kron. 18:1 ‘Gat en onderhorigheden’; het is beslist geen voorbeeld van ‘de ontwikkelingen van de Nederlandse taal’, zoals in het Ten Geleide is opgemerkt. Wie de vertaling heel minutieus zou onderzoeken vindt misschien wel meer voorbeelden, maar deze bijdrage heeft zich dat niet ten doel gesteld. Ook ten aanzien van de voetnoten in de nieuwe Willibrordvertaling zou veel te zeggen zijn. Over het algemeen zijn ze ter zake, geven informatie die de tekst verheldert. Of iedere voetnoot ook onmisbaar is, zal wel voor altijd een discutabele kwestie blijven. Sommigen zouden m.i. best weggelaten kunnen worden, bijv. die bij 1 Sam. 11:2 en de vrij duistere opmerking bij Gen. 3:7 (‘met deze naaktheid wordt zowel de lichamelijke naaktheid als de zedelijke armoede aangeduid’). In bepaalde bijbelboeken constateerde ik een vrij groot verschil in voetnoten tussen de edities van de afzonderlijke deeltjes en de huidige uitgave, in het bijzonder bij deel IV (Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hoogblied, Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach). Bijna alle voetnoten uit deze editie van 1973 die de vertaling rechtvaardigen, alsmede de conjecturen, zijn achterwege gelaten. Wil men hiermee soms suggereren dat de 5 afzonderlijke deeltjes van het Oude Testament een meer wetenschappelijke uitgave zijn en de nieuwe uitgave in-één-band voor de ‘gewone’ lezer? Erg vreemd komt de laatste wenk voor de lezer op pagina XV over: ‘Bij gebruik van deze tekst - bedoeld wordt: deze uitgave - in de liturgie is het in overeenstemming met een oud kerkelijk gebruikGa naar voetnoot9 gewenst, in plaats van ‘Jahwe’ te lezen: ‘(de) Heer’. Een zo niet onjuiste, dan toch wel uiterst ongelukkige formulering. De samenstellers doelen ongetwijfeld op de joodssynagogale traditie het Tetragrammaton (JHWH) niet uit te spreken, maar in plaats daarvan ‘Adonai’, Ha-Sjem, Ha-Sjamajim of iets dergelijks te lezen. De uitdrukking ‘een oud kerkelijk gebruik’ verbloemt mijns inziens de juiste reden. | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Op de pagina's 385-397 heeft men een register van begrippen opgenomen ‘om de lezer... bepaalde onderwerpen in de bijbel terug te laten vinden’, een goed initiatief waaraan echter nog veel verbeterd zal moeten worden. Zo wordt onder het lemma ‘Jesaja’ verwezen naar Jes. 6; bij ‘naasteliefde’ wordt alleen Job 31:18 vermeld. Bij ‘dienaar van Jahwe’ noemt het register alléén Joz. 24:29, met geen woord verwijst het naar de dienaar van Jahwe-cyclus in Jesaja 40-55. Bij ‘Lam Gods’ zoekt men tevergeefs een passage uit de Apocalyps; ook bij ‘oudsten’ is dit het geval. De enige tekst die bij ‘stamboom’ wordt genoemd is Sef. 1:1, een beslist onjuiste suggestie; wat men wel heeft bedoeld valt niet te achterhalen. Bijzonder signicatief is de laatste alinea uit de verantwoording van de Willibrordvertaling, wanneer men die vergelijkt met de laatste woorden van het Lectori Salutem uit de Petrus Canisiusbijbel. De Willibrordbijbel zegt: ‘Moge de gezamenlijke arbeid van alle medewerkers ertoe bijdragen, dat velen Gods Woord zullen lezen en aan God zo een bewijs van hun dankbaarheid brengen voor het Woord, dat Hij ons schonk’ (p. XIII). Men citeert hier bijna letterlijk de laatste alinea van de Canisiusbijbel, maar de lezer concludere zelf waarom slechts een enkel woord is weggelaten: ‘Moge onze gezamenlijke arbeid bijdragen tot het doel, waarvoor hij werd begonnen: de meer ontwikkelde katholieken in de gelegenheid te stellen, Gods Woord in hun moedertaal te lezen, te smaken en te begrijpen; door het bijbellezen groter toenadering te krijgen met onze andersdenkende broeders; aan God een bewijs van onze dankbaarheid te brengen voor het Woord, dat Hij ons schonk, en dat eeuwig blijft’ (p. XVI). ‘Geen vertaling kan er aanspraak op maken, het laatste woord te spreken. Wij zouden kunnen zeggen dat de reden zelf, waarom een vertaling als deze ondernomen is (namelijk het verouderen van bestaande teksten), tegelijkertijd aantoont dat ook de nieuwe vertaling zelf niet definitief kan zijn’ (p. XI). Waarschijnlijk zullen velen met mij benieuwd zijn hoe lang de Willibrordvertaling zichzelf zal overleven. |
|