Vijftig jaar lezer
In september 1925 kwam ik op de vijfde gym en daarmee in de Akademie en daarmee in de lezerskring van de Portefeuille: daarin zat ‘Studiën’.
De school was het Sint-Willebrordcollege te Katwijk aan de Rijn, het ‘Rolduc benoorden de Moerdijk’, zoals een objectief beoordelaar het zou kunnen noemen; het ‘Stoneyhurst van Nederland’, zoals de paters Jezuïeten het wel heetten; maar voor de bewoners zelf ten enenmale onvergelijkbaar en ‘Katwijk’ zonder meer. De school, een internaat van ongeveer 200 leerlingen, bezat de twee afdelingen, Gymnasium en HBS en beide hadden voor hun twee hoogste klassen een ‘Akademie’, een wekelijkse samenkomst, begonnen met een improvisatie over een 'n paar uur tevoren opgegeven onderwerp, een scriptie of academiestuk met kritiek erop, en een voorlezing van pater moderator uit een beroemd boek der wereldlitteratuur.
Dat men met het betreden van de voorlaatste klasse vanzelf in de Academie kwam, is eigenlijk onjuist gezegd: want deze instelling was een ‘sectie’ van de Mariacongregatie en dus alleen toegankelijk voor haar leden. Nu waren dat de meeste jongens wel, maar toch gaf deze bepaling regelmatig moeilijkheden. Wanneer een voortreffelijk academielid wegens wangedrag uit de Congregatie gegooid of geschorst werd, moest hem dan ook de toegang tot de Academie ontzegd worden? Ik meen, dat tenslotte deze bepaling alleen voor de bestuursleden geürgeerd werd en voor de gewone leden niet meer zo.
De Academieleden kregen dus een Leesportefeuille rondgestuurd, te gebruiken alleen onder de ‘Vrije studie’, het halfuur elke avond, en op zondag. Wat er allemaal inzat weet ik niet meer, maar de voornaamste inhoud werd gevormd door het tijdschrift ‘Studiën’. En dit was dan tegelijk een geprivilegeerd tijdschrift, dit mocht men ook onder de ‘Hoofdstudie’ inzien, nadat men de surveillant bewezen had dat men klaar was met zijn schoolwerk. Daar viel ik dus iedere maand op aan: eindelijk grotemensenlectuur en iets om van voren tot achter te lezen. En dat heb ik nu 50 jaar praktisch ononderbroken voortgezet, zij het dat ik het tegenwoordig eerder van achter naar voren lees: eerst kijken, welke boeken men misschien aan moet schaffen, dan de kleine inzendingen en de grote artikelen als de delicatesse voor het laatst.
Ik heb het voornemen gehad, dit jaar tijdens mijn vakantie in Nederland heel die vijftigjarige lectuur (dus honderd boekdelen!) nog eens door te nemen, om vast te stellen welke artikelen op mij de meeste indruk hadden gemaakt en daarvan in deze bijdrage een samenvatting te geven. Daar is niets van terecht gekomen! Doch het moeten op de eerste plaats die artikelen geweest zijn die het meest bijdroegen tot de ‘algemene ontwikkeling en de verstandsvorming’: want dat waren in mijn Katwijkse opleiding de slagwoorden en ‘een vaas behoudt die geur enige tijd waarmee zij het eerst gevuld is geworden’.
‘Algemene ontwikkeling’: daarmee werd zeker ook bedoeld, dat het overheersende intellectualisme een weinig tegenwicht zou krijgen in koor, orkest, toneel en sport; maar toch hoofdzakelijk, dat men van al het wetenswaardige tenminste de beginselen zou kennen. Ik geloof, dat de ‘Homo universalis’ van de renaissance toch eigenlijk het ideaal was van onze hoofdleraar, pater De Jonge (de Pius). En omdat het om die beginselen ging, niet om het bijbrengen van allerlei weetjes waardoor men al direct in de salons zou kunnen meepraten,