Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1035]
| |
ForumF. Truffaut: De cineast als criticusGa naar eind(1)Bij elke nieuwe film van François Truffaut vraag ik me af, of deze Franse cineast toch niet in de eerste plaats een filmrecensent (gebleven) is. Een door hem zelf samengestelde selectie uit eigen geschriften over film - meestal van journalistieke aard (al zijn er ook andere gelegenheidsstukjes bij zoals ‘in memoria’, inleidingen, presentaties van cineasten of films) - is nu verschenen, en vraagt om een re-evalutie. Ook het boek lijkt een soort gelegenheidswerk te zijn: zo maar snel bijeengekozen besprekingen (één zesde van wat Truffaut over film geschreven heeft) die gedurende twee decennia gepubliceerd werden. Geen chronologische schikking, maar een losse thematische indeling volgens de grote filmperioden: de stomme film, de geluidsfilm, de nouvelle vague. Het geheel wordt voorafgegaan door een interessante inleiding (waar ik verder nog op terugkom). Truffaut is geen theoreticus, en ook heel wat minder polemist dan zijn collega J.L. Godard, van wie een paar jaar geleden de geschriften over film gepubliceerd werden en hier ook besproken.Ga naar eind2 We mogen hier evenwel niet meteen uit concluderen dat Truffaut dus wel beter moet zijn als cineast dan als filmcriticus. In deze laatste hoedanigheid behoort hij tot het ‘celebrerende’ type, zoals een Jonas Mekas:Ga naar eind3 op een bijzondere, eigen manier weet hij zijn gevoelens, impressies en passies (en ook zijn ideeën) te abstraheren. Deze abstractie echter wordt in een elegante, literaire taal op papier gezet. Zijn kritieken hebben dus niets met ‘impressionisme’ te maken: daarvoor zijn ze in feite veel te didactisch en veel te lucied. De inleiding geeft enkele, bijzonder treffende bemerkingen over de bezigheid van het film-kijken: richtlijnen voor de toeschouwer, werk-ethiek voor de recensent. Truffaut zegt hier dat hij van een film verlangt dat deze de vreugde - of ook de angst - van het film-maken zou uitdrukken (‘Aujourd'hui je demande à un film que je regarde d'exprimer soit la joie de faire du cinéma, soit l'angoisse de faire du cinéma’ p. 17). Dit is voor Truffaut eigenlijk altijd al een obsessie geweest: er moet iets met een film ‘aan de hand zijn’, los van het verhaal, dat voor Truffaut een essentieel basisgegeven blijft. Een film moet ‘trillen’ (vibrer). De idee van ‘leven’ komt geregeld terug en vormt het leitmotief van Truffauts benadering. De titel van het boek verwijst eveneens naar dit gegeven, en is een parafrase op het onlangs gepubliceerde autobiografisch werk van Jean Renoir.Ga naar eind4 Het is ook geen toeval dat Truffaut Renoir tot één van de belangrijkste cineasten heeft uitgeroepen: films hebben iets te maken met het ‘leven’, en cineasten die in staat zijn ons beter te doen leven, dienen daarom ook verkozen te worden boven andere, die misschien even veel talent hebben (daarom vindt hij Renoir beter dan Bergman, p. 276).
Recensenten die zich bezighouden met de film als levensverschijnsel, zijn altijd erg gevoelig voor de onzuiverheid, voor de dissonanten, voor de accidenten en valse noten die de pellicule zo goed weet vast te leggen, en zelfs te stimuleren: ‘à force de solliciter la vie, elle finissait par arriver’, zegt Truffaut van de films van Renoir. Deze recensenten (ik denk hier ook weer eens aan de rol die Jonas Mekas gespeeld heeft in de totaal andere context van de Amerikaanse underground tijdens de jaren vijftig-zestig), tolereren het geniaal dilettantisme en het | |
[pagina 1036]
| |
mooie van de mislukking: ‘je crois que le ratage c'est le talent’ schrijft hij in een paragraaf waarin hij de apologie maakt van de mislukkingen van Abel Gance (vergeleken met de ‘perfectie’ van een Feyder). Trouwens, in 1960, d.w.z. wanneer hij zelf reeds volop actief is in het métier, komt Truffaut tot de bevinding dat een film altijd ook een gedeeltelijke mislukking is. De grond van deze opinie wordt duidelijker, wanneer men ze situeert in de context van de jaren vijftig en van de Cahiers du cinéma, waarin Truffaut werkzaam was met alle andere critici-cineasten van de Nouvelle-Vague. Cineasten en films die elders als onbelangrijk of mislukt werden beschouwd, omdat ze niet geheel pasten in de toen geldige algemene (film) opinie, werden toen verdedigd en geapprecieerd. Truffaut, Godard, Rivette, Rohmer, Chabrol en andere hebben in de jaren vijftig Renoir, Ophüls, Hawks, Hitchcock en Lang niet verdedigd vanuit één of ander theoretisch standpunt - van ‘avant-gardisme’ of van, zoals ze het zelf noemden, een ‘politique des auteurs’ - maar wel omwille van de afwijking op de regel die al deze films en/of auteurs vertoonden. Het ‘ongewone’, de ‘décalage’, de ‘dissonante’ werd gewaardeerd, zonder dat hieruit een gesloten theorie ontstond gebaseerd op het ‘auteurschap’ (dit was eerder een strategie); wat echter gegroeid is, is een soort ‘theorie van de film als levensuitdrukking’. Deze critici waren daarom minder moralisten dan epicuristen. Maar omdat ze in een moralistische wereld evolueerden, zagen ze zich verplicht aan dit film-epicurisme gestalte te geven in recensies en het te vrijwaren voor (en ook af te stemmen op) de buitenwereld door polemisch getheoretiseer.
Het mag ons dan niet verbazen dat de materiële componenten van de film - de film in zijn materiële aanwezigheid - telkens weer als onderdeel van de filmanalyse te voorschijn treden: ‘un film n'est en fin de compte qu'un ruban de celluloïd de deux mille mètres qui défile sous nos yeux...’ (p. 61). Weer eens mag dit niet worden opgevat als interesse voor de techniek: de techniek en de materie zijn immers slechts onderdeel van het filmgenot, dat ook gedeeltelijk bestaat uit het ‘film-maken’. Dit ‘film-maken’ door de recensent-toeschouwer ligt uiteindelijk niet zo heel ver meer af van het ‘film-maken’ door de cineast. Al deze critici hebben dan ook deze stap gezet: ze zijn van de kritiek overgegaan naar de realisatie. De obsessie rond de verhouding film/leven is bij Truffaut van een heel andere aard dan de bekommernis van zovele filmtheoretici rond de problematiek van het beeld als reflexief element van de werkelijkheid, de film als weerspiegeling van de realiteit. Deze para-sociologische bekommernissen, waar Truffauts leermeester A. Bazin toch altijd ook mee bezig is geweest, is bij de cineast-recensent totaal afwezig. Het ‘leven in de film’ (het ‘leven van de film’ zou men beter zeggen) is nooit een afbeelding van de werkelijkheid. Zonder al te veel problemen rond deze thematiek te ontwikkelen, resumeert Truffaut m.i. toch goed zijn opvatting, wanneer hij (weer eens) over een film van Jean Renoir zegt: ‘On éprouve l'impression d'assister à un film en cours de tournage’ (p. 61).
Het is prachtig om te lezen hoe Truffaut een film of een stijlkenmerk analyseert, terwijl hij zich schijnbaar niet bewust is van zijn analyse. Het is alsof hij gewoon aan zijn enthousiasme, zijn passie en zijn intelligentie de vrije teugel laat. En dan krijgt men in één pragraaf een omschrijving van de zo geroemde ‘Lubitsch' Touch’, waar anderen een heel boekdeel (cfr. Weinberg over Lubitsch) voor nodig hebben. Ik citeer: ‘Er zijn twee soorten cineasten, zoals trouwens ook schilders en schrijvers: zij die zelfs op een verlaten eiland, zonder publiek zouden werken, en zij die er aan zouden verzaken in naam van “waartoe dient het dan?” Bijgevolg geen Lubitsch zonder publiek, maar opgelet: het publiek wordt niet aan de creatie toegevoegd, het hoort er bij, het maakt deel uit van de film. In de geluidsband van een film van Lubitsch zijn er de dialogen, de geluiden, de muziek, en is er ons gelach, dat is wezenlijk, anders zou de film niet bestaan. De verbazende ellipsen in het scenario doen het slechts omdat ons gelach de brug slaat van de ene scene naar de andere. In Lubitsch' gruyère is elk gat geniaal. De te pas en te onpas gebruikte uitdrukking mise-en-scène, gaat hier eindelijk iets betekenen. Hier is zij een spel dat alleen | |
[pagina 1037]
| |
met drie partners gespeeld kan worden en dan nog alleen zolang de projectie duurt. Wie zijn die drie? Lubitsch, de film en het publiek.’Ga naar eind5 Dit tekstfragment heb ik voluit willen aanhalen, omdat het erg goed de kwaliteiten en de beperkingen van Truffaut als criticus weergeeft. Over de kwaliteiten heb ik het reeds gehad; ze zijn echter, zoals de beperkingen, historisch bepaald. Niemand kan nu nog schrijven zoals Truffaut dat deed in de jaren vijftig in Arts of in de Cahiers du Cinéma (en hij was toen, zoals gezegd, niet de enige). Wie het nu nog zou proberen, vervalt onvermijdelijk in de triviale cursiefschrijverij. Truffaut zat toen in een strakke en stroeve context; mits een zeer kleine accentverschuiving, een ‘décalage’Ga naar eind6 kon hij evenwel belangrijke kritische inzichten geformuleerd krijgen. Het is de strakheid van het systeem die bij V. Woolf de uitroep losrukte: ‘One of the virtues of having a system of values, is that you know exactly what to laugh at’. De hedendaagse cinematografische context is onsystematisch geworden: er is een beweeglijke onrust gekomen, die de grenzen doet vervagen (en die het o.a. mogelijk heeft gemaakt dat Truffaut zelf cineast werd!). Grenzen en regels verdwijnen en wat overblijft is een door economische woorden bepaald krachtenveld. Het plaatsen en verplaatsen van kritische accenten werd in dit krachtenveld zelf geïntegreerd. Geconfronteerd met dit chaotisch veld, waarin subversiviteit en recuperatie belangrijke motoren binnenin geworden zijn, kan de filmtheoreticus (of de recensent) enkel nog antwoorden met strakkere analyses van het beweeglijke krachtenveld, en trachten zichzelf daarin exact te situeren. Of we ons bij die bezigheid prettig of onprettig voelen is niet meer relevant! Een laatste opmerking is een kritiek op de tekstkeuze van Truffaut. Hij had de reputatie een bij wijlen destructief criticus te zijn. Hier heeft hij echter opzettelijk alle besprekingen van die aard weggelaten. Jammer, want ik herinner mij een aftakeling van het werk van John Ford, zo precies en accuraat in de zwierige en vinnige formuleringen, dat ze meer inzicht verschafte dan heel wat lovende analyses. Heeft de cineast Truffaut hier niet de criticus Truffaut gecensureerd? Bovendien is het m.i. te betreuren dat het resultaat van Truffauts bescheidenheid is dat aan zijn teksten de noodzakelijke referenties, die er een echt werkinstrument van zouden maken, ontbreken. Een chronologische rangschikking zou ons meer inzicht gegeven hebben in zijn evolutie. Een kritische uitgave van de volledige geschriften moet nog worden gemaakt, wil men een juister en vollediger beeld krijgen van Truffaut als criticus, waarvan dit boek slechts de belangrijkheid aankondigt. Eric De Kuyper | |
[pagina 1038]
| |
Vijftig jaar Christelijke Werkgeversbeweging in België: verdienstelijk en voorzichtigVijftig jaar geschiedenisGa naar voetnoot1 - Sinds vijftig jaar hebben de christelijke werkgevers in België een eigen organisatie die zich tot doel stelt ‘te streven naar het ontstaan van een sociaal-economische orde die beantwoordt aan de christelijke beginselen, en in die zin actief op te treden in het maatschappelijk leven, diensten te bewijzen aan haar leden en hun rechtmatige gemeenschappelijke belangen te behartigen’ (statuten van Uniapac-België, 1966). Deze organisatie is gegroeid uit verspreide initiatieven in Vlaanderen en Wallonië om de christelijke werkgevers te groeperen. In Wallonië was de bedoeling vanaf het begin (in 1923) uitgesproken religieus en doctrinair: hoe de sociale leer van de Kerk beter begrijpen en loyaal toepassen in het arbeidsleven. In Vlaanderen (vanaf 1925) wou men zich veeleer groeperen in een standsorganisatie die de belangen van de werkgever moest behartigen en zoveel mogelijk diensten moest verlenen. Alhoewel beide groepen betrokken waren bij de stichting van de Union Internationale des Associations Patronales Catholiques (Uniapac) in 1931, duurde het tot 1935 voor ze zich in een federatie verenigden. Ideologisch zou de aandacht tijdens de daaropvolgende jaren voornamelijk naar de bedrijfsorganisatie gaan. Na de oorlog volgde er eerst een periode van sterke centralisatie. Onder impuls van de nationale voorzitter Léon Bekaert (1945-'61) kende de Federatie van Katholieke Werkgevers een grote bloei. De beweging trad met gezag op als één van de christelijke standsorganisaties. Voortdurend studiewerk en vele congressen in verband met sociale aspecten van de onderneming kenden een ruime weerklank. Het bleek echter steeds moeilijker te zijn om Walen en Vlamingen in één organisatie te groeperen. Aan Vlaamse zijde werd meer en meer de vraag naar zelfstandigheid en belangenverdediging gesteld, terwijl de Waalse organisatie bijna uitsluitend doctrinair geinteresseerd was. Het congres van Hasselt over de deelneming aan de verantwoordelijkheden in de onderneming in 1965 was de laatste gemeenschappelijke manifestatie. Voortaan gingen de Association des Dirigeants et Cadres Chrétiens (ADIC) en het Verbond van Kristelijke Werkgevers (VWK) elk hun eigen weg. De overkoepelende organisatie, Uniapac-België, verloor langzamerhand aan betekenis. De splitsing heeft aan beide groepen de gelegenheid gegeven zich volgens eigen traditionele kenmerken verder te ontwikkelen. ADIC zoekt een organisatie op te bouwen, steunend op het persoonlijk engagement van de leden. Dit engagement moet niet alleen tot uiting komen in de eigen organisatie, maar ook in de onderneming. Daar wordt meer gedurfd sociaal initiatief gevraagd. Ook wordt gepleit voor een inzet in het regionaal economisch leven. Dit alles wordt gesteund door het tijdschrift L'entreprise et 'homme. Misschien vraagt ADIC wel iets te veel van zijn leden. Men heeft alleszins de indruk dat zij nog slechts een kleine groep ondernemingsleiders weet te bereiken. Organisatorisch is de toestand er zeker minder rooskleurig dan bij het VKW.
Een gedecentraliseerde ledenbeweging - Waarschijnlijk zijn er weinig patronale organisaties waar de leden zoveel invloed hebben als in het VKW. Regelmatig worden zij via de talrijke plaatselijke kringen betrokken bij de werking van het Verbond. Veel activiteiten staan in het teken van een jaarprogramma dat op zijn beurt leidt tot provinciale jaarvergaderingen en nationale (doorgaans tweejaarlijkse) congressen. Doorgaans worden de besluiten lang op voorhand voorbereid en besproken, maar zelfs tijdens de congressen worden nog belangrijke wijzigingen in de resoluties aangebracht. Jammer genoeg blijven deze gedachtenwisselingen toch beperkt tot een betrekkelijk gering aantal ondernemingsleiders. Wij vermoeden dat het VKW immers | |
[pagina 1039]
| |
niet meer dan 2.000 leden telt. Het VKW is voornamelijk provinciaal uitgebouwd. De nationale leiding heeft hoofdzakelijk een coördinerende en stimulerende rol. De provinciale afdelingen hebben de meeste organisatorische mogelijkheden en worden met de steun van sterke secretariaten doorgaans direct geleid door de leden. Opvallend hierbij is het eigen karakter en de eigen manier van werken van elke provinciale afdeling. Zo gaat er in Antwerpen veel aandacht naar de interprofessionele belangenverdediging en naar de activiteiten van een aantal sociale diensten. In West-Vlaanderen daarentegen wordt meer aandacht geschonken aan een bezinning op doctrinaire aspecten. Dit laatste is revelerend voor de twee belangrijke strekkingen die zich in het VKW affirmeren. Enerzijds is er de meer vooruitstrevende groep van belangrijke industriëlen en kaderleden die vooral een patronale doctrine willen verwoorden, waarin de verantwoordeijkheid binnen en buiten de onderneming onderlijnd wordt. Anderzijds is er de meerderheid van kleinere ondernemingsleiders die de druk van de overheid en de vakbonden als het ware dagelijks ondervinden en die zich wensen te groeperen om samen hun belangen te verdedigen. Ook zij willen hun fundamenteel sociaal geïnspireerde, maar toch vrij behoudsgezinde opvattingen formuleren. Het is voornamelijk deze laatste groep die de organisatorische uitbouw van het VKW mogelijk heeft gemaakt en die aan de grondslag ligt van een aantal diensten (ACW-Kinderbijslagfonds, Algemene Kas voor Zelfstandigen, de Sociale en Fiscale Diensten voor Werkgevers, Hoger Instituut voor Bedrijfspsychologie en het Internationaal Trainingscentrum, Centrum voor Administratie en Beheerstechnieken, Interbedrijfsgeneeskundige Dienst voor Werkgevers, Orda-B). Christelijke inspiratie en feitelijke betekenis van het VKW - Dat het VKW een christelijke beweging is komt het best tot uiting in de continuïteit van het christelijk sociaal denken. Tot voor enkele jaren betekende dit vooral het opvolgen, interpreteren en aanvullen van pauselijke en andere kerkelijke documenten in verband met sociale vraagstukken. Nu is die verwijzing eerder een uitzondering geworden en steunt men zeker niet meer op het gezag ervan. Toch herkent men in de teksten van het VKW een benaderingswijze en standpunten waarin de christelijke inspiratie tot uiting komt en die zeer goed aansluiten bij de traditionele opvattingen binnen christelijke sociale organisaties. Dit wordt eveneens weerspiegeld door het belang dat gehecht wordt aan de ethische vraagstukken en aan een ethische benadering van de behandelde problemen. Het VKW heeft slechts zin in de mate dat het invloed heeft, hetzij naar buiten, hetzij op haar eigen leden en de ondernemingen die zij leiden. Wellicht heeft de beweging op dit ogenblik niet de mogelijkheid om beslissingen op politiek, sociaal of economisch vlak rechtstreeks te beïnvloeden. Zij kan vooral inspirerend werken. Voor verantwoordelijken uit het economisch leven is zij een ontmoetingsplaats waar zij vrij van gedachten kunnen wisselen om zich een oordeel te vormen over belangrijke problemen. Zo komt men tot gezamenlijke standpunten en nieuwe inzichten. Minder aan concrete belangenverdediging gebonden dan de andere werkgeversorganisaties, kan zij zich veroorloven meer gedurfde standpunten in te nemen. Zo zijn er een aantal onderwerpen waarvoor van de kant van de werkgevers een bijdrage tot de discussie verwacht wordt: ontwikkelingssamenwerking, zakenmoraal, rol van de overheid in het economisch leven, paritaire verhoudingen, hervorming van de onderneming, humanisering van de arbeid, sociaal beleid van de onderneming. Belangrijker nog dan goed uitgewerkte standpunten, zijn initiatieven en experimenten in die verschillende domeinen. Verschillende leden hebben in hun onderneming terzake reeds heel wat verwezenlijkt. Nochtans mag men van hen nog meer verwachten. Het VKW zelf zou die initiatieven en experimenten meer moeten stimuleren, begeleiden en de resultaten ervan samenbrengen en verspreiden. Er bestaat ook een nood aan uitwisseling van ervaringen. Het VKW is de aangewezen plaats hiervoor. Zij zou een organisatie kunnen en moeten zijn van ondernemingsleiders die door vooruitstrevende vernieuwingen de toekomstige evolutie beïnvloeden. Marc Vermang | |
[pagina 1040]
| |
Nieuwe gemeenschappen in de kerkIn de rooms-katholieke Kerk van vandaag is het verschijnsel van de basisgemeenschappen iets dat tot voor kort niet bestond, maar nu een niet meer te omzeilen vraag en uitdaging aan die Kerk is. Over het ontstaan, de achtergronden en de evalutie van dergelijke basisgroepen - waarvoor men in de literatuur eveneens de benamingen: basisgemeenschappen, spontane groepen, informele groepen of nieuwe gemeenschappen aantreft - gaat een speciaal nummer van het tijdschrift Concilium.Ga naar eind1 Het is vrij moeilijk een afdoende definitie te geven van wat een basisgemeenschap is. De Franse professor Roger Garaudy, die in het nummer een bijdrage wijdt, getiteld ‘De basis in het marxisme en in het christendom’Ga naar eind2 omschrijft het begrip basis als: dat deel van de bevolking in een samenleving dat zowel van het bezit, van de macht als van de kennis verstoken is.Ga naar eind3 Deze omschrijving is uitstekend van toepassing op de talloze basisgemeenschappen die in Latijns Amerika ontstaan zijn; volgens de informatie zou een oud vrouwtje tegen de bisschop die haar parochie visiteerde hebben gezegd: ‘Met Kerstmis waren de protestantse kerken vol licht en vol mensen. We konden hun liederen horen... Onze katholieke kerk was dicht, donker, want we konden geen priester krijgen voor de mis’.Ga naar eind4 Deze kreet om hulp riep fundamentele vragen op als: Moet alles stilstaan als er geen priesters zijn? Kan niemand anders iets doen voor het leven van de kerkgemeenschap? De tweede algemene bisschoppenconferentie van Latijns Amerika (Medellin, 1968) heeft in deze baanbrekend werk verricht door een uitvoerig rapport over deze problematiek te publiceren, waarin tot uitdrukking kwam dat de basisgemeenschap een andere uitdrukkingsvorm is van het kerk-zijn, die bediening en bestaansvormen benadrukt welke de parochie niet ontkende, maar die in de parochie niet zichtbaar gemaakt werden. De landelijke bisschoppenconferenties (o.a. Colombia, Chili, Ecuador en Argentinië) stelden in de volgende jaren plannen op die tot concretisering van de roep om basisgroepen konden leiden.Ga naar eind5 Om een kleine indruk te krijgen welke vormen een en ander heeft aangenomen zij vermeld dat er alleen al in Brazilië meer dan 40.000 basisgroepen zijn, in Honduras ongeveer 6.000. Kenmerken van dergelijke groepen zijn, dat ze vooral op het platteland voorkomen, dat de meerderheid ervan door leken wordt geleid, terwijl priesters hulp bieden waar dat nodig is; de groepen zijn vooral onder arme mensen ontstaan; ze staan lang stil bij de viering van het woord, bij gemeenschappelijke gebeden en onderlinge bijstand. Er zijn groepen bij die meer dan een jaar bestonden voordat ze tot een normale eucharistieviering kwamen.
In het Westen - waar het gebrek aan priesters veel minder is - hebben basisgemeenschappen naar mijn mening een ander uitgangspunt en een andere doelstelling. De parochie, tot voor kort een fundamentele en onvervangbare basiseenheid van de pastoraal, bevindt zich in een crisis; ze is een territoriale instelling, daterend uit een Middeleeuwse organi-Ga naar eind6 | |
[pagina 1041]
| |
satie, die vooral in de steden weinig aansluiting meer vindt. De parochie in een stad is van huisuit een middelpunt zoekende grootheid - zij wil de mensen uit de wijk naar zich toetrekken - maar is niet (meer) geschikt om naar de mensen toe te gaan. Over de basisgemeenschappen die in West-Europa in plaats van parochies zijn ontstaan, is de bundel verder erg vaag. Wel zijn er bijdragen uit landen als Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk, maar het élan waarmee de Zuid-Amerikaanse correspondenten over de basisgroepen daar berichten, ontbreekt in de Westeuropese beschouwingen. De bundel opstellen besluit met een uitvoerige documentatie over basisgroepen in alle genoemde landen.
P. Beentjes |
|