Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1014]
| |
De Pius-almanak
| |
[pagina 1015]
| |
Almanakken waren in de vorige eeuw gewone huisboeken, die tot in onze dagen (‘de Enkhuizer’) hun nalopers kennen. Het waren vooral lees-boekjes, waarin de zakelijke informatie ondergeschikt bleef aan bijdragen van uiteenlopende aard, die in katholieke uitgaven doorgaans een godsvruchtig karakter droegen. De Pius-almanak moet een van de vele zijn geweest. Nederland kende bijvoorbeeld in de negentiende eeuw de Almanach du clergé Catholique romain des Pays-Bas et des Deux Indes, verschenen van 1822-1828, het Roomsch-Katholijke Jaarboek, verschenen van 1835-1844 en het jaarboekje Kerkelijk Nederland (1847-1856). Voorts verscheen het Handboekje voor de zaken van de R.C. Eeredienst, van 1847-1875 uitgegeven door Gebr. Van Langenhuysen in Den Haag, van 1876-1880 door G. Mosmans te 's-Hertogenbosch. Verder had men de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, sinds 1852, met in de eerste 37 jaar J.A. Alberdingk als stuwende kracht.Ga naar voetnoot1 In de eerste jaargangen van de Pius-almanak vinden we reeksen artikelen die de opzet karakteriseren, zoals: Wat een moeder lijden kan, Twee liederen van Het Gilde van het H. Sacrament van Mirakel te Amsterdam, Zuster Anna Maria Aloïsa, Trouw tot in den Dood, de Moeder van Frederic Ozanam, Wat is een Onze Vader waard?, De laatste abt van Glastonbury, Aan een nieuwgewijd Priester na zijne eerste Mis. Geleidelijk echter nam dit zogeheten mengelwerk in omvang af en veroverde de zakelijke informatie het leeuwendeel: de indeling der bisdommen zo goed als een lijst van pensionaten voor jonge juffrouwen, vastendispensatiën in de verschillende diocesen en verenigingen voor het katholiek onderwijs. Daaruit is geleidelijk het jaarboek gegroeid, dat zeker in de eerste helft van deze eeuw het strak-georganiseerde katholicisme in Nederland rubriceerde. Vanaf de tweede editie droeg het jaarboek de naam Pius-almanak. De hierin geëerde paus was Pius IX (1846-1878), die langer dan wie ook als paus heeft geregeerd en in 32 jaar zeer veel meemaakte: het revolutiejaar 1848, het streven naar Italiaanse eenheid en de bezetting van de kerkelijke staat in 1870 met strijd van ‘onze’ zouaven, het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (1854), de encycliek Quanta Cura en de Syllabus Errorum (1864), het Vaticaans Concilie met afkondiging van de pauselijke onfeilbaarheid (1870) en, voor Nederland belangrijk, het herstel van de bisschoppelijke hierarchie in 1853. Deze Pius IX werd de naamgever van allerlei strijdlustige organisaties in Ierland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Nederland, die alle in of rond het jaar 1848 ontstonden en veelal als actiegroepen voor godsdienstvrijheid optraden, dan wel zich ontwikkelden tot voorlopers van | |
[pagina 1016]
| |
politieke partijen of tot studieverenigingen die zich beraadden over in te nemen standpunten.Ga naar voetnoot2 De Pius-vereniging in Amsterdam werd opgericht 7 maart 1871. Het Vlaggelied van de vereniging, van de hand van het erelid Jacq Vrancken (en een ritme dat doet denken aan het in onze jeugd beroemde ‘Aan U o koning der eeuwen’) doet het in het voorlaatste van de zeven coupletten schallen: ‘Ja! luider klinke ons zangen,
Met geeestdrift ten Hemel op,
En fierder hijschen we ons vaandel,
De Pauselijke, hoog in top!
Deez standaart wordt doorschoten,
Maar nooit omvergehaald,
Met martelbloed begoten
En 's Hemels glans bestraald’.Ga naar voetnoot3
H.M. Werker, voorzitter van de Pius-vereniging Amsterdam bij het tienjarig jubileum: ‘Ons streven moet zijn kleine Piussen te worden... Wij hebben de Pius-vereeniging opgericht, om mannen te vormen, welke niet schroomen, overal waar het te pas komt, te toonen dat zij Katholiek zijn en dat zij op den naam van Katholiek fier gaan... De leden der Pius-vereeniging zijn de kinderen van den onfeilbaren Paus en werd er een onder ons gevonden die dit dogma zou betwijfelen, hij zou terstond worden geroyeerd. Wij zijn katholiek en gaan daar groot op. Daarom dragen wij het Kruis als een Insigne op onzen borst en ieder vreemdeling welke onze vergadering binnentreedt kan zien, dat wij ons niet schamen kruisdragers te zijn.’ Hoe lang de Pius-vereniging heeft bestaan, is mij niet bekend. Er is ook geen nasporing naar gedaan omdat de verening slechts in dit kader past als petemoei en naamgeefster van de almanak.
De grote, allesbeheersende figuur van de eerste dertig jaren waarin de Pius-almanak verscheen, is zonder twijfel geweest de reeds genoemde Henricus Martinus Werker. Hij werd geboren te Amsterdam 17 februari 1834 en overleed te Ginneken (thans gemeente Breda) 23 november 1908. Werker was aanvankelijk onderwijzer, maar hij voelde zich aangetrokken tot publicistische arbeid en was in 1866 en '67 redacteur van de Roosendaalsche Courant. Werker is zijn leven lang een groot idealist geweest, iemand die zich een geroepene voelde. In 1870 stelde hij zich beschikbaar voor de eerste katholieke school te Haarlem, hoewel er van loon geen sprake kon | |
[pagina 1017]
| |
zijn. Enkele jaren later trad hij op de voorgrond als lid en president van de Pius-vereniging te Amsterdam. Op dat moment was hij al een driftig schrijver, die een lange reeks brochuurtjes en pamfletten had gepubliceerd, veelal onder de schuilnaam Mr. Travailleur. In de vele delen van de Pius-almanak die Werker gereedmaakte, komt met name in het altijd aanwezige voorwoord een goed stuk van zijn karakter tot uiting: vurig, nauwgezet, door en door rooms. En ook wel een beetje ijdel, maar die eigenschap was vermoedelijk noodzakelijk om een mens zoveel op dit specifieke terrein te doen publiceren. ‘Le plaiser de se voir imprimer’, zoals dat weleer in journalistieke kringen werd genoemd als een alibi voor slechte betaling. Zijn idealisme komt al tot uiting in de voorrede tot de eerste uitgave, waarin hij stelt dat de lezers van dit jaarboekje ‘zullen zijn Leden van de verschillende Katholieke Kringen in ons dierbaar Vaderland’, zodat ‘wij verwachten daarvan tevens een nauwere aaneensluiting dier corporatiën’. Zeven jaar later hanteert hij dat thema nog steeds: ‘wij zijn één in geloof, waarom ook niet één in andere zaken? Pius IX z.g. heeft tijdens zijn roemvol Pontificaat herhaalde malen gewezen op de noodzakelijkheid van Katholieke Vereenigingen. Maar wat baten die, wanneer de Vereenigingen onderling oneens zijn of als er tweespalt schuilt in eigen boezem?’ In het midden van de jaren zestig der twintigste eeuw geeft de redacteur van dat moment, Henri Overhoff, na 25 jaar ervaring te kennen: ‘Iedere katholieke vereniging splitst zich vroeg of laat in minstens drie andere’.Ga naar voetnoot5 De felheid van Werker vinden we terug in ‘zijn’ almanak. Wie anders verzint een prijsraadsel (1881) als ‘Welke bewoners van Nederland ontvangen de grootste bedeling?’, waarop een jaar later het antwoord wordt gegeven: ‘Zij wier kinderen van het Staatsonderwijs gebruik maken.’ Van de 176 antwoorden waren er blijkbaar nog 82 goed: ‘Zeven en dertig hadden het antwoord gegeven: De liberalen, zonder eenige nadere omschrijving. Zij hebben er blijkbaar niet aan gedacht dat vele liberalen geen kinderen hebben; ook scheen het hun onbekend dat er, helaas! ook nog katholieken zijn, die om wille van financieel voordeel of omdat er geen andere gelegenheid in hun gemeente bestaat, hun kinderen op de Staatsscholen gestuurd hebben’.Ga naar voetnoot6 Waren de liberalen, met de Loge die hij ermee gelijk stelde, zijn aartsvijanden, Werker spaarde ook verder niemand als hij meende in zijn recht te staan. Zelfs niet een erkend katholieke krant als De Tijd, het belangrijkste dagblad van die jaren, meer nog dan de jongere Maasbode. Dat leverde hem tegenstanders op en ook verzet in de eigen vereniging. In 1881 trok hij tijdens de jaarvergadering van de Pius-vereniging ten strijde tegen De | |
[pagina 1018]
| |
Tijd (de latere uitgeefster van de Pius-almanak): ‘Eenige blinde vrienden van “De Tijd” konden het uwen president maar niet vergeven, dat hij openlijk in een brochureGa naar voetnoot7 had aangetoond dat het hoofdorgaan der Katholieken zelf schuld had aan het lezen der slechte couranten door vele Katholieken, omdat dit hoofdorgaan nog minder voldeed aan de eischen van het courantenlezend publiek dan een pas beginnend blaadje der liberale partij’. Blijkbaar beviel De Tijd hem later beter, want Werker plaatste bij de tekst van de jaarrede in de almanak van 1882 een voetnoot: ‘Gelukkig is De Tijd thans veel meer in overeenstemming met hetgeen men van een Katholiek dagblad mag vorderen. Indien mijne brochure daartoe iets bijgedragen heeft, dan is alle smaad, waaraan ik toen bloot stond, niet vergeefs geleden.’ Op 1 november 1904 schreef Werker zijn laatste voorwoord bij zijn dertigste Pius-almanak. Hij was de zeventig gepasseerd en zijn krachten minderden: ‘Wat ik weet is niet veel. Doch dit weet en voel ik, dat het graf mij nader staat dan mijn wieg. Het is daarom dat ik afscheid neem van U. waarvan zoo velen mij jaren lang trouw zijn gebleven. Ik dank van ganscher harte allen, die het mij mogelijk gemaakt hebben dit werk tot stand te brengen. Velen zijn mij reeds voorgegegaan ter dood.’ Hij overleed 23 november 1908. Werker is geen gemakkelijk man geweest. Dit blijkt ook uit de wisseling van uitgevers met wie hij in de loop der jaren van doen heeft gehad. B. Lenfring, C.L. van Langenhuysen en J.S. de Haas, allen te Amsterdam, behoorden tot de eersten. In 1885 komt even de naam Kusters op, toen nog als snelpersdrukker te Alkmaar, later (na 1894) als uitgever en drukker. Ook dat gaf moeilijkheden. Zo verscheen in 1900 een nieuwe serie met de eerste jaargang en met gewijzigde titel. Uitgever werd weer J.S. de Haas, drukker de stoomdrukkerij Langedam en Co te Nijmegen. Enkele jaren verschenen naast elkaar Pius-almanak van Kusters en Onze Pius-almanak van Werker, maar tenslotte kwamen de twee weer ‘tezamen’.
Op 1 oktober 1874, ‘feestdag van de heilige bisschop en belijder Remigius’, schreef H.M. Werker zijn voorrede tot het jaarboekje dat geschiedenis zou maken als de eerste Pius-almanak. Zijn opzet en idealisme waren van stond af duidelijk. Geplaatst in het zich voorzichtig emanciperende Nederlandse katholicisme, relatie zoekend met andere landen en vooral steunend op datgene wat in Rome geschiedt, gaat Werker uit van de idee datGa naar voetnoot8 | |
[pagina 1019]
| |
samenbundeling de mogelijkheden biedt om een doel te bereiken! ‘Nederland mag zich verheugen in het bestaan van vele Katholieke Vereenigingen, welke allen ten doel hebben de belangen der Katholieke Kerk te bevorderen en de Katholieke beginselen te verspreiden... Iedere Vereeniging sticht nut, veel nut, maar zij krijgt meer kracht en kan daardoor meer nut stichten, zoo zij vereenigd is met andere eensdenkende Vereenigingen. In vele landen van Europa heeft men deze waarheid in praktijk gebracht. Engeland, België, Zwitserland, Duitsland en Italië, zijn ons reeds voorgegaan. Zou Nederland achter blijven? Zou zij de spreuk: “Eendracht maakt macht” niet gelooven? Neen, dat is niet mogelijk. De Katholieke Nederlander waardeert, zoo niet beter, dan toch even zeer de kracht der eenheid, ls de Italiaan, de Belg of welke vreemde ook. Men wacht slechts op den eersten stoot. Welnu, op het voorbeeld van onze Zuster-Vereeniging en naamgenote in den Kerkelijke Staat, wagen wij het dien eersten stoot te geven, in het vertrouwen dat de Christelijke liefde, welke elke Katholieke Vereeniging bezielt, het de jongere wel vergeven zal indien zij in haar jeugdigen ijver wat hard van stapel is geloopen.’ In de vele volgende malen waarin Werker deeltjes van het jaarboek inleidde, blijft hij dezelfde toonsoort trouw: Voor hem is de almanak een stuk apostolaat, een bindmiddel. Ik ben niet voornemens elke voorrede over te nemen, maar ik wil nog wel citeren uit de tweede aflevering: ‘De ware katholiek kan dan ook niet anders dan EEN zijn met zijne broeders: een in het geloof, een in de werken, een in de offers. Het geloof van den Katholiek in Oost of West, van vóór duizend jaar of thans, is een; de werken van den Katholiek uit ons voorgeslacht en die van den Oosterling of van den Pool hebben even als de werken van den Katholieken Nederlander uit de XIXe eeuw ten doel de welvaart van het Huisgezin en der Maatschappij en de zalige Eeuwigheid in den Hemel; de offers van den Katholiek zijn voortdurend en algemeen, en zonder offer is geen Katholiek denkbaar.’ Men stelle zich van die eerste jaarboekjes niet te veel voor. De eerste delen omvatten gemiddeld 125 pagina's en daarvan waren niet meer dan drie pagina's voorbehouden voor gegevens over de Kerk in Noord-Nederland, dat wil zeggen de vijf bisdommen van die tijd. Achterin kregen enkele verenigingen nog nadere toelichting. De verdere inhoud bestaat uit dispensatiën in de Vasten, verjaardagen van het koninklijk huis, postzegelrecht, kiesdistrikten en dergelijke. En verder veel Mengelwerk, proza en gedichtjes over uiteenlopende onderwerpen, zoals behalve de al eerder genoemde titels ‘Avondlied’, ‘Hulde aan een nieuwgewijden priester’ (in latere afleveringen veelvuldig aan te treffen), ‘Aan mijn nichtje’, ‘Jesus Dulcis Memoria’, ‘De engel en het kind’, ‘Amstelland’, ‘Puntdichten’, ‘God is liefde’. Dit is nog maar een keuze uit deel één, dat een curiosum zou zijn als er niet vele tientallen delen op waren gevolgd en de inhoud zich niet | |
[pagina 1020]
| |
geleidelijk had ontwikkeld tot een voor velen onmisbaar handboek met gegevens over heel die wijdvertakte organisatie van katholiek Nederland. Dat is dan de Pius-almanak van de latere tijd. Persoonlijk geloof ik dat het mengelwerk met vrome artikeltjes en versjes weleer van groot, om niet te zeggen zegenrijk nut is geweest, zoals ook de betekenis van de Katholieke Illustratie moeilijk te overschatten is. Door dergelijke geschriften leerde de vrome Nederlander lezen. Voortdurend werd hij gewaarschuwd tegen slechte lectuur en menige pauselijke of bisschoppelijke brief bevatte er passages over of was er zelfs aan gewijd. Zo schreef Paus Leo XIII in 1886: ‘Ge kent onze tijd; eerbiedwaardige broeders; van de ene kant laten de mensen zich door een onverzadigbare leeslust meeslepen; van de andere kant wordt een stortvloed van slechte geschriften bandeloos uitgegoten. Men kan haast niet zeggen, hoe groot het nadeel voor de goede zeden, hoe groot het gevaar voor de godsdienst is, dat dientengevolge dreigt.’Ga naar voetnoot9 En de Vastenbrief van 1910 zegt het niet minder onomwonden: ‘Onmogelijk kan men zich ook slechts een flauwe voorstelling maken van de ontzaglijke massa slechte lectuur, die iederen dag, in den vorm van boeken, brochuren, tijdschriften en nieuwsbladen, de wereldpers verlaat, om het tegenwoordig geslacht met de meest heillooze beginselen en de schandelijkste leer te vergiftigen.’Ga naar voetnoot10 Al in de eerste dertig jaren echter, dus toen H.M. Werker nog samensteller was, nam het mengelwerk geleidelijk af, totdat het uiteindelijk bleef bij de herdenking van een belangrijk medewerker of groot Nederlander. In de jaargang 1909 wordt Werker zelf herdacht: drie pagina's leestekst in een boek van 880 pagina's vol zakelijke informatie. En zo is het de volgende dertig jaar gebleven, een moeiteloos samengesteld, uitgegeven en verkocht boek.
In 1940 begint een nieuwe en naar thans gebleken is, laatste fase. De n.v. Drukkerij De Tijd neemt de exploitatie op zich en zij trekt als redacteur aan de heer Henri Overhoff, tevens archivaris van het dagblad De Tijd. Nog iets langer dan de oprichter heeft Overhoff het boek ‘gemaakt’ en door een volhardend zoeken naar volmaakte rubricering, door het invoeren van eigenhandig getekende wapens van beschoppen en vignetten van religieuze congregaties en door nauw contact met alle mogelijke instanties die gegevens konden verstrekken of herzien, maakte hij de Pius-almanak tot wat deze tot het einde is gebleven: een begrip als naslagwerk. | |
[pagina 1021]
| |
Overhoff is altijd een merkwaardig, om niet te zeggen hoogst merkwaardig man geweest die twee levens leek te leiden. De ene keer was hij de dorre archivaris, die in een nauwelijks door daglicht begroete kelder onder het Kasteel van Aemstel aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam knipte en plakte en ordende en tegelijk grauwe drukproeven verwerkte, waarop allemaal namen en codecijfers stonden van eerwaarde heren ten behoeve van de Pius. Daarbuiten was hij de ongrijpbare levensgenieter, die kleurrijke schilderijen maakte (Overhoff was van oorsprong leraar tekenen), die de aanvoerder was van feesten van Justus van Maurik - een hoofdstedelijk pretgenootschap - en bij carnaval zo ontregeld leefde als alleen de geboren vierder het kan. Zijn motto was permanent ‘Agge mar leut et’; hij eindigde er zelfs een uiterst bedroefde brief mee, waarin hij mij het verscheiden van zijn geliefde Pius-almanak aankondigde. Zijn huis aan de Bilderdijkkade te Amsterdam bevatte een schat aan carnavals-herinneringen, die rond 1969 de basis werden van het te Breda gevestigde Nederlandse Carnavalsmuseum ‘Hof der Zotheid’. Verder bouwde hij aan een collectie artikelen en andere dokumenten over de dagbladgeschiedenis, met de bedoeling een ‘wereldgeschiedenis der Dagbladpers’ te schrijven. Toen hem bleek dat het omvangrijke manuscript een te dure uitgave zou worden, schonk hij het aan de jonge pershistoricus dr. Joan Hemels. Overhoff redde het graf van Judocus Smits, stichter van De Tijd, en van Alberdingk Thijm van de vernietiging. Hij verzorgde jarenlang de kinderkrant van het dochterblad van De Tijd, De Nieuwe Dag, gaf les in dagbladgeschiedenis aan het Nederlands Schriftelijk Studiecentrum en, om deze opsomming met een hoogtepunt in zijn ogen te besluiten, hij was jarenlang Prins Carnaval.
Was de handtekening van Overhoffs roemruchte voorganger Werker er een van krullen, die van Overhoff zelf was alleen maar krul. Zo'n man maakte de Pius-almanak. Buitenstaanders zouden denken: met grote tegenzin, alleen omdat het moest ter wille van het dagelijks brood. Maar Overhoff deed nooit iets tegen zijn zin, dus ook niet dit. De Pius was een even wezelijk deel van zijn leven als welke andere activiteit ook en het doen verdwijnen ervan heeft hem werkelijk hartzeer bezorgd. Uit zijn afscheidswoord, gedateerd februari 1970 (het boek verscheen te laat): ‘De oprichter van de Pius-almanak, de heer H.M. Werker, nam in 1904 afscheid na dertig maal het adresboek te hebben samengesteld. Het is wel toevallig dat ik eveneens na mijn dertigste Almanak (dit jaarboek 1970) afscheid neem. Na veertig jaar aan De Tijd verbonden te zijn, ben ik aan de pensioengerechtigde leeftijd toe. Steeds zal ik met groot genoegen terugdenken aan dit levenswerk, al zijn de moeilijkheden ook mij niet gespaard gebleven. Er is eens geschreven dat mijn voorganger met zijn werk aan de Pius ‘het vagevuur op aarde heeft | |
[pagina 1022]
| |
doorstaan’. Mag ik daar nu met enige overdrijving aan toevoegen: ‘Dan heb ik zeker de hel op aarde doorstaan.’
Als voetnoot voegde Overhoff daar nog aan toe: ‘Bij het ter perse gaan krijg ik het verzoek van de Directie N.V. De Tijd om de redactie van de Pius-almanak vooreerst te blijven voeren’. Overhoff ging op 30 juni 1970 met pensioen en inderdaad is nadien nog één deel verschenen (1971), opnieuw met vertraging, opnieuw zonder dat het zijn schuld was. Eerder heeft de opwinding over het te late verschijnen hem hoge bloeddruk bezorgd. De kwaliteit van de Pius-almanak is de jaren door omstreden. Het is eigenlijk als met een spoorboekje: pas bij een totale ingreep in vorm en inhoud wordt ervaren hoe gewend men aan zo'n boek was. De Pius-almanak was gelijk een telefoongids, altijd bij de hand en vanzelfsprekend. Hij wás er en dat volstond. Veel erover geschreven werd er niet: de jaarlijkse uitgave was een vanzelfsprekendheid. Alleen De Tijd, welke krant financieel belang had bij een grote oplage, schreef trouw een bespreking, maar deze was zo duidelijk een obligate opdracht voor een geplaagd bureauredacteur, dat de journalistieke en kritische betekenis kan worden genegeerd. Toch kwam de Pius nogal eens in de publiciteit. In protestantse periodieken, die er veelal met enige afgunst van gewaagden, en op andere manieren. In 1963 promoveerde P.H. van Gorkum aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een (in mijn ogen niet zo sterk) proefschrift ‘Kerk en voorlichting’. Daarin zegt hij: ‘Bij de R.K. Kerk konden wij het snelst en meest volledig geïnformeerd worden. Wij ontvingen gratis een reeks brochures na op een vrij snelle wijze in kontakt te zijn gebracht met het juiste adres. Later bleek ons dat dit snelle terechthelpen in de R.K. Kerk voor een belangrijk deel te danken is aan de voortreffelijke Pius-almanak, een boekwerk an 1000 pagina's waarin op overzichtelijke wijze alle instellingen en organisaties met het werk dat zij verrichten, staan vermeld!’Ga naar voetnoot11 In 1966 sprak drs. Daniel de Lange tijdens de katholieke Studentendagen te Nijmegen over ‘Het verborgen gelaat van de toekomst.’ Hij relativeerde daarin het streven naar glorie bij bepaalde vormen van christelijke arbeid en betoogde dat er ook werk moet zijn dat oost-indisch doof is voor alle institutionele eisen: ‘Alle werk is niet voor de eeuwigheid bedoeld en zelfs niet voor een paar eeuwen. Doe wat u wilt, maar probeer niet in de Pius-almanak te komen’.Ga naar voetnoot12 In de jaren vijftig van de twinstigste eeuw gloorde een eerste interesse voor | |
[pagina 1023]
| |
activiteiten in andere kerken. Iedere verschijning van een nieuwe uitgave van het Adresboek van Katholiek Nederland was aanleiding van een of ander protestants blad om soms vinnig, dan wel waarschuwend (maar meestal ook met enige jaloezie) te schrijven over de macht en hechte organisatie van ‘Rome’. Een bescheiden bloemlezing. 1951. ‘Nieuwe Provinciale Groninger Courant’: ‘Deze “turf”, volgestampt met namen, adressen en andere gegevens kan men beschouwen als het symbool van een machtige organisatie. Hoe iemand als protestant denken mag over de rooms-katholieke kerk, dit zal ieder moeten toegeven... Het feit ligt er nu eenmaal, dat de eenheid van de R.K. Kerk het uitgeven van een handboek als dit ten zeerste vergemakkelijkt... Wij moeten er uiteraard voor oppassen om bedwelmd te worden door de geur, die een grote en hechte organisatie verspreidt. Het is niet alles goud wat er blinkt. Uit de mededelingen, die de Sint Willibrordusvereniging onlangs aangaande de R.K. Kerk publiceerde, blijkt dat de afval bij Rome heel wat groter is dan de cijfers uit de Pius-almanak doen vermoeden’.Ga naar voetnoot13 1953: Kerknieuws, onder de kop: ‘Wat de kerkelijke jaarboeken ons vertellen’. ‘De afval vreet ook aan de R. Kath. Kerk in Nederland en deze kerk heeft eveneens te vechten tegen voortgaande secularisatie. Daarom doet men goed bij het naslaan van zulk een kapitaal handboek te bedenken dat ook hier niet alles goud is wat er blinkt. Maar geen rechtgeaard Protestant zal zich daarover verheugen. Want als Rome leden moet afschrijven omdat zij aan hun belijdenis ontzonken zijn en zich tot de wereld keren, betekent dit geen winst voor de Protestantse kerken, noch versterking van de Christelijke invloedssfeer in ons land. Maar wij mogen de tol van onze eerbied niet onthouden aan alles wat de R. Kath. Kerk in ons vaderland doet op zo verschillend levensterrein, waarvan deze omvangrijke Almanak zulk een consciëntieuze weerspiegeling is.’Ga naar voetnoot14 1954: Christelijk Kerkblad onder de kop ‘Rome's kerk anno Domini 1954.’ ‘Zo beginnen wij dus al met te konstateren, dat Rome ons in dit opzicht weer een slag voor is. Want hoeveel tijd, geld en energie wordt er in de protestantse wereld niet verknoeid doordat wij tot het oneindige versnipperd zijn en zelfs de samenbundeling van alle adressen in één boek geen mogelijkheid blijkt te zijn... Waarlijk, in haar priesters vertegenwoordigt Rome's kerk in Nederland een geweldige macht. Maar hier hebben we tegelijk de zwakke plek van deze kerk. Er zijn alleen maar priesters beschikbaar voor de zielzorg. In een parochie met bijv. 400 rooms-katholieken | |
[pagina 1024]
| |
is dat geen bezwaar. De pastoor kan zijn schapen overzien. Wanneer evenwel het getal der parochianen zich rond de 1000 beweegt, is het voor één man zwaar werk. Ouderlingen en diakens die als ambtsdragers assistentie verlenen in de zielzorg, zijn er niet. Bezoekbroeders of andere werkers die de herder kunnen vertegenwoordigen, kent men nog niet... De ogenschijnlijk perfekte organisatie der roomse kerk is hier verre van volmaakt. Terwijl men missionarissen uitzendt tot de verste volken, terwijl door het “Open Deurwerk” in de steden menige belangstellende in de schoot der Moederkerk wordt gevoerd, terwijl Nederlandse priesters lege pastorieën in Frankrijk gaan bewonen, zakken er in ons eigen land jaarlijks velen weg in de onkerkelijkheid.’Ga naar voetnoot15 1958: Fries Dagblad onder de kop ‘De Rooms-katholieke kerk is nog steeds groeiende - ook Maria-verering neemt toe’: ‘Verhoudingsgewijs zijn er weinig kerken aan Christus zelf gewijd. Rechtstreeks wordt zijn naam ergens genoemd. Wel wordt Hij meermalen als “Christus Koning” of als “De Goede Herder” aangeduid, terwijl heel vaak kerken gewijd zijn aan het “Heilig Hart van Jezus”. Verreweg de voorkeur geniet evenwel Maria. Wij telden 290 kerken, die haar naam droegen. Daarvan zijn er 70 gewijd aan de hemelvaart van Maria, 40 aan haar “Onbevlekte Ontvangenis”, 30 aan haar “Altijddurende Bijstand”, 23 aan haar geboorte... Dat Maria een steeds centraler plaats krijgt in de theologie en de volksverering, is bekend. Dat dit ook blijkt uit de ogenschijnlijk zo dorre opsomming van de Pius-Almanak, zegt genoeg over de waarde van dit boek als informatiebron betreffende de rooms-katholieke kerk.’Ga naar voetnoot16
Met de toenemende zorgen rond het dagblad De Tijd namen ook die rond de Pius-almanak toe. Al stegen de laatste jaren van verschijning de bestellingen flink in aantal, omdat in de rommelige, snel-veranderende katholieke kerk van Nederland anders niemand meer kon zien tot wie hij of zij zich moest wenden, de kosten stegen nog sneller. Officieel is de Pius-almanak nooit opgeheven en in 1971 kon niemand vermoeden dat een volgend deel op zich zou laten wachten. Nu, bij het niet te vieren eeuwfeest, lijkt het einde een zekerheid. Op 8 november 1972 stelde adjunct-directeur van De Tijd, drs. F.P.J.M. Sweens, de redacteur H. Overhoff in kennis dat de uitgeverij van een verdere verzorging van de Pius-almanak afzag. Drie weken later begon in Utrecht het secretariaat van de Rooms-katholieke kerkprovincie zijn werkzaamheden en de directeur, mr. dr. O. Albers osa, nam al spoedig op zich in de lacune zo snel mogelijk te voorzien. In juni 1973 zond hij een groot | |
[pagina 1025]
| |
aantal instanties een uitvoering schrijven waarin hij voorstellen deed over een nieuw adresboek. De reacties waren zo talrijk en uiteenlopend dat Albers' verlangen reeds begin 1974 met zo'n boek op de markt te komen, niet in vervulling ging. Wel kwam na november 1973 een commissie van afgevaardigden van de zeven bisdommen en het militair vicariaat enkele malen bijeen om zich, samen met deskundigen van onder meer het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut Kaski en het Katholiek Kerkelijk Bureau Rotterdam te beraden. Afgesproken werd dat de zeven bisdommen hun eigen naamlijsten blijven vervaardigen, maar zouden streven naar uniformiteit. Een achtste deel, met landelijke gegevens, zou dan ter completering dienen om toch een afgerond overzicht van Katholiek Nederland te verkrijgen. Ook van die afspraken is tot dusver weinig terechtgekomen; blijkbaar ontbeert katholiek Nederland de Werkers van een eeuw geleden. |
|