Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 926]
| |
Wie is Jezus?
| |
De beweging van Jezus van NazaretUitgangspunt van de wording van het christelijk geloof en van dit onderzoek is de beweging die Jezus van Nazaret opriep. Geen leer allereerst, maar wat er in mensen open is gegaan, wat er voor hen openbaar is geworden in de ontmoeting met Jezus. Hij kwam niet onverwacht, kwam toch niet geheel overeen met hun verwachtingen. Er is een continuïteit en ook een discontinuïteit tussen Israël en Jezus, maar evenzeer - zij het anders - tussen | |
[pagina 927]
| |
Jezus en de levende gemeente, waarin de veelvuldige beweging die Hij opriep, zich verzamelde en uitsprak. De gemeente zoekt naar haar antwoord op wat open ging. Haar belijdenis stelt ons voor de vraag, hoe wij hier en nu antwoorden op wat voor ons open kan gaan, als wij hun antwoord door een historische kritiek heen durven laten gaan. Het is mogelijk op zoek te gaan naar wat Jezus-echt is. | |
Boodschap en praxisDe volgende delen behandelen achtereenvolgens: de inhoud van Jezus' boodschap en praxis; hoe kon dit toen als heil worden ervaren?; hoe kunnen wij dit nu nog? Het zou te ver voeren Schillebeeckx stap voor stap te volgen, alleen de hoofdlijn van zijn onderzoek zij hier aangegeven. Jezus heeft alles te maken met Gods heerschappij. Hij staat in dienst van het Rijk Gods, dat is: op menselijkheid bedachte Gods heerschappij. Zijn boodschap is dat die heerschappij in Hem nabij is gekomen en dat die radicale betrouwbaarheid van God een oordeel is over onze geschiedenis, oproept tot een nieuw leven dat mogelijk is. Hoe God dat mogelijk maakt, wordt reëel en gegarandeerd in spreken en doen van Jezus, die daardoor steeds meer openbaar wordt als de bode en profeet en doener van Gods uiteindelijk heil. Wat mensen in Hem ervaren is, dat Hij zijn medemens reddende gemeenschap met God aanbiedt. Deze waarlijk menselijke bevrijding is mogelijk, zo geloven zij, dankzij de nieuwe en oorspronkelijke Godservaring van Jezus. God is er een die gezegd heeft ‘Ik zal er zijn voor u’. Hem noemt Jezus ‘Abba’ en zo brengt Hij op nieuwe en doorbrekende wijze God voor mensen ter sprake. Hij doordringt hen opnieuw van een oude waarheid: mensen zijn mensen naar wie God omziet. Zo nieuw is dat in Hem dat gaandeweg ‘je bekeren tot God’ wordt tot ‘je bekeren tot Jezus’. Zeker wordt dat zo als Gods radicale trouw vermoed wordt door Jezus' dood heen. Als Jezus sterft, wordt al wat Hij deed en was en zei tot een hermeneuse van die dood. Het Christus-geloof ontstaat aan de dood van Jezus en dan wordt zijn leven daardoor ook weer op nieuwe wijze herinnerd. De zaak van Jezus gaat door, dat was al aan het komen vóór Pasen, maar het wordt nu pas goed een beweging. Na Pasen vond er een herverzameling plaats van mensen die geloven dat het Rijk Gods het gezicht van Jezus heeft gekregen. Dat geloof ontstaat in hen als een gebeuren dat hen nieuw maakt, een werkelijk nieuwe ervaring is het en tegelijk een interpretatie van vroegere ervaringen. Het wordt de nieuwe wijze waarop zij met Jezus omgaan, met Hem verder leven. In de levende gemeente waarin dit gebeurt, is er eigenlijk vanzelfsprekend geen sprake van een eenduidige belijdenis over de verrezen Heer. Het betekent zoveel voor mensen en juist voor ménsen, dat hun woorden en formules uiteen gaan, soms ver uiteen. Het traditie-complex is hier zeer inge- | |
[pagina 928]
| |
wikkeld. Toch is er een grond-credo: Jezus van Nazaret wordt hoe dan ook geïdentificeerd met de eindtijdelijke profeet. Het is uiteindelijk heil van God wat in Hem voor mensen reëel werd en wordt. Zijn verrijzenis is het eigenlijke eschatologische gebeuren. Zo was het Christus-geloof oorspronkelijk een theo-logische visie op Jezus. Het is later een christo-logische visie geworden. Dat was goed, iedere tijd moet zijn eigen en nieuw interpretatiemodel zoeken. Maar nu wij iets van een christologische crisis doormaken, is de tijd gekomen ons de vraag te stellen of wij het christologisch interpretatiemodel niet opnieuw moeten verstaan vanuit een theo-logische visie op Jezus. Het christologische probleem is, hoe Jezus als ‘parabel van God’ en als ‘paradigma van menselijkheid’ zich tot elkaar verhouden. Dat zijn niet twee componenten van Jezus, maar twee totaalaspecten van zijn bestaan. Jezus heeft zich geïdentificeerd met de zaak van God, maar omdat de zaak van God de zaak van de mens is, wordt tegelijk in Hem openbaar en werkelijk wat een mens kan zijn. En omdat God zich met deze identificatie geïdentificeerd heeft, is Jezus eersteling van het Rijk Gods, personificatie van Gods er-zijn-voor-mensen. Geloven is je daaraan overgeven, het in je open laten gaan. Het is niet zozeer een alles verhelderend inzicht alswel een praxis: al doende, al volgende - in de beweging gaan staan - ervaar je de waarheid ervan aan den lijve, nieuw. Dat is ook nu nog mogelijk. Zó is het nog mogelijk. Ik weet dat dit alleen de grote lijn is, de heel grote lijn. Misschien is het niet eens zo nieuw als alleen dit geraamte overblijft. Nee, geen nieuw geloof wordt aangereikt, maar het geloof in Jezus die de Christus is wordt bevestigd. De ervaring die Jezus mensen gaf en geven kan, wordt breed en diep en rijk uitgesponnen. Een rijk en genuanceerd Jezus-beeld als een mozaïek dat je wel kende, maar dat nu pas zijn kleur krijgt en grotere bevestiging ook misschien. Dit gebeurt door een keuze uit voorhanden materiaal, gefundeerd en verantwoord volgens aannemelijke criteria. Het ene moment verdrink je bijna in de hoeveelheid gegevens en argumenten, het andere is er een Aha-Erlebnis die alle moeite beloont. Het blijkt een moderne apologetiek, maar is ook een verantwoorde poging van een christologie ‘von Unten’ in de goede zin van het woord: een heilshistorische christologie, waardoor Jezus' functie in de geschiedenis van Gods heil voor mensen en zijn plaats daardoor in mijn bestaan ‘aannemelijker’ worden. | |
‘Wetenschappelijke spreektaal’De compositie van het werk als geheel is helder en consequent doorgevoerd. In de afzonderlijke hoofdstukken en paragrafen is die compositie vaak veel minder. De gegevens, ideeën, intuïties, combinaties, veronderstellingen, exegetische en historische details zijn daar vaak zo groot in aantal en soms in een zo kort en gedrongen bestek bijeen gezet, dat alles over elkaar heen | |
[pagina 929]
| |
rolt, elkaar versterkt, relativeert of nuanceert en de grote lijn nauwelijks is vast te houden. Wellicht zullen niet weinig lezers zeker in het derde deel af en toe de ervaring hebben, dat ze het nu verder ‘wel geloven’ en zich afvragen, of daar niet meer gegevens bijeen zijn gebracht dan strikt nodig was. Van de andere kant is die volledigheid bewonderenswaardig. Daar blijkt ook dat de kritiek van Schillebeeckx kenkritisch en historisch zo diep aanzet, dat men zich toch moet afvragen, ondanks de bedoeling van Schillebeeckx zelf, of deze wijze van onderzoek niet een wetenschappelijk en kritisch - in de zin van zelf ook kritisch met de stof omgaand - publiek vraagt. De stijl van schrijven, die weliswaar zeer levendig is, maar tegelijk hortend doordat de schrijver zich voortdurend herneemt, zelfs binnen één zin alle nuances probeert te articuleren en daarvoor gebruik maakt van zeer veel gedachtenstreepjes, komma's, aanhalingstekens, zou ik omschrijven als ‘wetenschappelijke spreektaal’, met alle voor- en nadelen vandien.
Meer inhoudelijk heb ik deze vraag aan dit boek van Schillebeeckx overgehouden. Het christologisch dogma en de ontwikkeling daartoe krijgen niet meer dan 10 bladzijden toegewezen. Schillebeeckx is van mening dat toentertijd een verkeerde weg is ingeslagen of althans een minder wenselijke, ofschoon dat toen niet anders kon. Hij meent zelf dat ‘terugkeren naar de tweesprong van toen om dan de andere, destijds alternatieve weg in te slaan, hermeneutisch en historisch onmogelijk is... De sindsdien voltrokken geschiedenis kan men niet ongedaan maken.’ (467) Hij gaat de weg van de ‘kritische herinnering, waardoor niet de oude keuze maar haar eenzijdig accent en verzwijgen van complementaire, wezenlijke aspecten ongedaan worden gemaakt’. Zou de traditie die niet ongedaan kan worden gemaakt, dan niet een grotere rol moeten spelen op die weg waarlangs we op zoek gaan naar ‘de levende’? Zijn de vragen waarmee we Hem nu tegemoet gaan, alleen negatief en eenzijdig beïnvloed, of kan ook onze wijze van vragen stellen niet ongedaan worden gemaakt? Met andere woorden: ik heb zelf mogen ervaren dat dit boek verrijkend kan zijn en ben daar Schillebeeckx dankbaar voor, maar heb toch het idee dat anderen vragen overhouden die hier niet aan bod komen. En ik denk dan niet meteen aan een weinig welwillende kritiek als die van Galot in de Civiltá Cattolica van 18 januari jl. Of moet een ander dat maar weer eens proberen? Immers, hoe omvattend ook, zelfs dit verhaal is geen laatste evangelie. Maar een boodschap heeft het wel. |
|