Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 907]
| |
De relatie tussen de historische feiten
| |
Objectieve en subjectieve ervaring van de tijdEr is vanzelfsprekend vooreerst de objectief meetbare tijd, die het de historicus mogelijk maakt te zeggen dat feit X zich voor of na of gelijktijdig met feit Y manifesteerde. Het belang van deze objectief meetbare tijd voor de nauwkeurigheid van het historisch onderzoek is onmiddellijk duidelijk. Alle feitenschema's in de historiografie vertrekken immers van - of zijn te herleiden tot - deze tijd van het uurwerk en de kalender.Ga naar voetnoot2 Vervolgens wordt hier ook bedoeld de door de historicus subjectief ervaren tijd, die hem toelaat, vanuit zijn heden, in de tijd ver uit elkaar liggende situaties gewoon naast elkaar te plaatsen. Aldus kan de historicus verleden, heden en toekomst in elkaar integreren.Ga naar voetnoot3 Deze subjectieve benadering van de tijd sluit de objectieve ervaring ervan niet uit: zij is gewoon een gevolg van de interpretatieve houding die de historicus ten opzichte van de historische feiten aanneemt.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 908]
| |
Deze dubbele tijdservaring noem ik de historische tijd. Deze in de geschiedeniswetenschap primordiaal stellen, lijkt mij, met een nogal opdringerige sociologie in de rug, geen overbodige luxe. De benadering en het gebruik van de tijd zijn inderdaad voorname verschilpunten tussen de sociologie en de geschiedeniswetenschap. Gewoon stellen dat men in de sociologie synchronisch en in de geschiedeniswetenschap diachronisch te werk gaat, lijkt mij een te kunstmatige indeling. Bekende historici als J. Burckhardt (Die Kultur der Renaissance in Italien, 1860), J. Huizinga (Herfsttij der Middeleeuwen, 1919), J. Romein (Breukvlak der eeuwen, 1967) en A.J. Toynbee (in de beschrijvende gedeelten van zijn Study of History, 1934-1954), zijn zeker niet in dit simplifiërend onderscheid te vatten. Deze werken zijn m.i. én diachronisch én synchronisch, met de nadruk evenwel op het diachronische aspect waaruit het synchronische geabstraheerd werd.Ga naar voetnoot5 De historische tijd werd door deze auteurs nooit verlaten. Wel hebben zij zich in een bepaald werk meer bijzonder beziggehouden met een bepaalde, vanuit hun subjectieve ervaring gekozen periode, waarvan begin en einde op de objectieve tijdsschaal gesitueerd zijn en blijven. De objectieve tijd is bij hen duidelijk soeverein gebleven als kader voor de door hen beschreven gebeurtenissen. Voor de sociologen daarentegen is het element tijd gewoon een dimensie - naast andere - van de maatschappelijke werkelijkheid. Een socioloog zal de ups en downs van een bepaalde maatschappelijke structuur beschrijven en daarin zal de historicus hem zeker willen volgen. De historicus zal echter verder willen vragen naar de duur van die op- en neergaande bewegingen. Wanneer Toynbee spreekt over de verdelende en de verenigende bewegingen in de geschiedenis, dan speelt de duur van deze verschijnselen, gemeten op de objectieve tijdsschaal, een eersterangsrol in zijn beschrijving en in zijn interpretatie ervan. Voor Toynbee is de objectieve tijdsduur immers enorm belangrijk voor de vraag of de verenigende beweging die de mensheid terug zou moeten samenvoegen, wel in staat zal zijn de verdelende beweging te overwinnen. Deze laatste is inderdaad zo oud als de mensheid zelf, terwijl de verenigende beweging pas 5.000 jaar geleden begon. Is de verdelende beweging derhalve niet reeds zo'n gewoonte geworden voor de mensheid, dat ze door de unificerende kracht niet meer doorbroken kan worden?Ga naar voetnoot6 Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk de wezenlijke rol die de tijdsduur in historische processen kan spelen. In feite verwaarloost de socioloog de beweging die elk maatschappelijk fenomeen vergezelt, wanneer hij zich niet inlaat met de beweging der geschiedenis, de schokkende | |
[pagina 909]
| |
dialectiek daarvan, die loopt van het verleden naar het heden en zelfs tot de toekomst.Ga naar voetnoot7 Het was helemaal niet mijn bedoeling de suprematie van de geschiedeniswetenschap te verdedigen. Afgezien van het feit dat het mij onzinnig lijkt een van beide wetenschappen tot de meest waardevolle te willen verklaren, is het ook duidelijk dat het onderscheid tussen sociologie en geschiedeniswetenschap verder gaat dan het probleem van de tijdsdimensie. De enige bedoeling was hier de eigen aard van de door de historicus gebruikte ‘tijd’ beter in het licht te stellen. Ik veronderstel dat hierover onder de historici wel eensgezindheid bestaat. Maar die eensgezindheid houdt op zodra men de vraag stelt naar de manier waarop de historische feiten in de tijd verlopen.Ga naar voetnoot8 Globaal genomen komen hier vijf mogelijkheden naar voren: de louter chronologische relatie, de actie-reactie relatie, de oorzaak-gevolg relatie, de biologische relatie en tenslotte de dialectische relatie. | |
De louter chronologische relatie: een reeks toevalligheden?De eerste relatie betekent dat het onderlinge verband tussen de historische feiten gewoon zou samenvallen met de chronologische opeenvolging daarvan. Eén voorbeeld: Karel de Grote werd keizer gekroond op 25 december 800 door paus Leo III, vanaf 1075 breekt de investituurstrijd los, in 1077 gaat Hendrik IV zijn boetetocht naar Canossa, in 1080 overwint Hendrik IV de Duitse tegenkoning Rudolf van Zwaben in de slag bij het Elster-gebergte, in de periode 1081-1084 bestrijdt Hendrik IV de paus in Italië, Hendrik IV sterft in 1106 en in 1122 maakt het Concordaat van Worms een einde aan de investituurstrijd. Er zou dus enkel en alleen een chronologische band tussen deze feiten bestaan. De investituurstrijd komt op de kalender later dan de keizerskroning van Karel de Grote en daarmee is over een mogelijk verband tussen deze feiten alles gezegd. Dat de nieuwe aanval van Hendrik IV tegen het pausdom eventueel verband zou kunnen houden met de nederlaag en de dood van zijn concurrent voor de troon Rudolf van Zwaben, blijft in deze optiek gewoon buiten beschouwing. In deze benadering is het historisch gebeuren fundamenteel gekenmerkt door toevalligheid. Dit standpunt impliceert dan ook een afwijzing van de geschiedeniswetenschap. Wel meen ik hier gerust te mogen beweren dat er op dit ogenblik onder hen die zich met het fenomeen van de geschiedenis bezig houden, niemand meer gevonden wordt, die alle menselijke hande- | |
[pagina 910]
| |
lingen uit het verleden als ‘toevallig’ zal omschrijven.Ga naar voetnoot9 Natuurlijk heeft de historicus bij het vaststellen van de onderlinge samenhang tussen de feiten niet dezelfde zekerheid als bij de getuigenissen van het afzonderlijke feit zelf. Maar zijn zoeken naar een samenhang en derhalve ook zijn afwijzing van de toevalligheid als algemeen geldende regel, worden hem voortdurend ingegeven door zijn concrete leefervaring. Betekent dit dat de historicus elke toevalligheid moet uitsluiten? Geenszins! Twee voorbeelden om dit te illustreren: de legendarische schoonheid van Cleopatra en de slag bij Actium (31 v. Chr.) die fataal afliep voor haar minnaar Antonius; de gedeeltelijke mislukking van de derde kruistocht (1189-1192) en het feit dat gedurende die kruistocht Frederik Barbarossa, één van de grote tenoren ervan, van zijn paard viel en verdronk in de Salef (1190). Het is onmiddellijk duidelijk dat het verband tussen de feiten rond de investituurstrijd, hierboven aangehaald, en het verband tussen de feiten in de laatste twee voorbeelden grondig verschillend is. Eveneens verschillend is de aard van de feiten aangehaald in de eerste groep voorbeelden en de schoonheid van Cleopatra of het ongeluk van Frederik Barbarossa in de tweede groep. Deze laatste twee constataties kunnen inderdaad aangezien worden als toevalligheden die de samenhang in het geschiedenisverloop van een rijk brutaal doorbraken.Ga naar voetnoot10 De historicus aanvaardt deze toevalligheden, maar zal ze voor zijn wetenschap van weinig nut achten - ofschoon zij verstrekkende gevolgen kunnen hebben - omdat ze niet kunnen leiden tot een logische interpretatie of tot een beter begrip van het verleden of het heden. Men kan aanvaarden dat de schoonheid van Cleopatra en het ongeluk van Frederik Barbarossa gevolgen hebben gehad, maar het ware onzinnig als algemene regel te stellen dat een bevelhebber een veldslag verliest omdat hij ondersteboven is van een mooie koningin of dat een kruistocht mislukt omdat één van de vorsten verongelukt.Ga naar voetnoot11Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 911]
| |
Toevalligheden bestaan - en ze worden door de historicus als zodanig aangeduid - maar onze eigen leefervaring en de historiografie tonen toch duidelijk aan dat het historisch gebeuren een zekere samenhang vertoont. Deze erkende samenhang van de geschiedenisevolutie vormt de gemeenschappelijke basis waarop de vier overige relatievormen geënt zijn en kan zelf weer als een lineair of als een cyclisch verloop worden gezien. | |
Actie-reactie of oorzaak-gevolg: gesloten systemen zonder wisselwerkingDe actie-reactie en de oorzaak-gevolg relatie lijken op het eerste gezicht het onderlinge verband juist te kunnen weergeven, ware het niet dat deze verhoudingen gehypothekeerd zijn door de eerder losse binding tussen de twee relatiemomenten. J. Romein wijst deze relaties af omdat zij geen van beide in hun abstracte tweezijdigheid in staat zijn ons werkelijk een beeld van het historisch gebeuren in zijn totaliteit en oneindigheid te geven. Het oorzaak-en-gevolg-begrip niet, omdat het de wisselwerking ontkent; het actie-en-reactie-begrip niet, omdat de reactie van buiten komt.Ga naar voetnoot13 Nu kan het waar zijn dat J. Romein deze relaties afwijst op grond van zijn marxistische visie op de geschiedenis, maar dit maakt er zijn bedenkingen, ook voor een niet-marxist, niet minder reëel om. Deze twee relaties lijken mij inderdaad typisch te zijn voor een positivistische benadering van het verleden. Zij laten de historicus immers toe te werken binnen een zeer beperkte ruimte en tijd, zonder dat ze hoeven te verwijzen naar het geheel. Een oorzaak is immers slechts oorzaak in functie van een gevolg en omgekeerd. Dit betekent dat zij, bekeken vanuit de tijd waarin zij tot stand komt, steeds wijst naar de toekomst (gevolg), terwijl een gevolg steeds verwijst naar het verleden (oorzaak). Op die manier komt er telkens een volledig afgesloten tijdsgeheel tot stand, dat in wezen andere tijdsperioden buiten beschouwing laat. Enkele voorbeelden uit de historiografie die dit illustreren: de verhouding tussen het nationalisme en W.O.I.; de ontevredenheid met het censuskiesrecht en de monarchie in 't algemeen en de februari-omwenteling (1848) in Frankrijk; de Akte van Navigatie (1651) en de oorlog tussen Engeland en de Verenigde Provinciën (1652); de eerste atoombommen om Hirosjima en Nagasaki (6-9 augustus 1945) en de capitulatie van Japan (2 september 1945); de ideeën van de Verlichting en de Atlantische Revolutie (1776 in de V.S. en in 1789 in Frankrijk). Het gaat hier telkens om oorzaak-gevolg relaties die een zeer verschillende uitgebreidheid hebben in tijd en in ruimte, gaande van ca. een eeuw tot enkele dagen en van een nationaal over een Europees naar een intercontinentaal verband. Ook de aard van de bij elkaar gebrachte feiten is verschillend: | |
[pagina 912]
| |
van zeer concreet (het afwerpen van twee atoombommen, ruimtelijk en tijdelijk zeer nauwkeurig bepaald) tot vrij abstract (de ideeën van de Verlichting). Eén ding hebben al deze voorbeelden gemeen, nl. datgene wat ik metaforisch hun ‘zelfvoldaanheid’ zou willen noemen. Hun onderlinge verhouding vraagt immers geen verdere uitleg: hun oorzaak-zijn vindt een afdoende verklaring vanuit hun gevolg en omgekeerd. Hierdoor doet men niet alleen tekort aan de betekenis van de feiten zelf, maar deze relatie plaatst zich ook voortdurend buiten de tijd. De Engels-Nederlandse oorlog van 1652 verklaart wellicht het oorzaak-karakter van de Akte van Navigatie in deze situatie, maar daarmee is de Akte zelf niet volledig verklaard. De Akte van Navigatie op haar beurt als gevolg gaan stellen van de prestigepoging van O. Cromwell, lost in de grond niets op. Als enig resultaat van deze werkwijze zou men twee zelfvoldane relaties krijgen zonder onderling verklarend verband. Een schakel overslaan en de relatie terugbrengen tot de verhouding: politiek van Cromwell-oorlog met de Verenigde Provinciën, biedt evenmin uitkomst: het probleem werd hier alleen verschoven. Verder wordt in het gegeven voorbeeld de oorlog beschouwd als een eindpunt, vermits hij als gevolg alleen wijst in de richting van de Akte van Navigatie, dus naar het verleden en niet naar de toekomst. Zelfs indien het mogelijk was de gehele mensengeschiedenis-tot-nu-toe te vatten binnen één grote oorzaak-gevolg relatie, dan zou dit omwille van de negatie van de toekomst verworpen moeten worden. Deze tijdloosheid is trouwens de fundamentele kentrek van de zelfvoldaanheid van deze relatie; ze verwerpt de toekomstdimensie waardoor ze zich buiten de historische tijd plaatst. Dit laatste lijkt mij een gegrond argument om deze relatie als samenhang tussen de historische feiten te verwerpen. Mutatis mutandis kan men dezelfde redenering toepassen op de actie-reactie relatie. Ook hier treft men diezelfde zelfvoldaanheid aan, met dit verschil evenwel dat de onderlinge samenhang tussen actie en reactie losser is dan bij de oorzaakgevolg relatie. Houdt bij deze laatste verhouding de eerste term tot op zekere hoogte nog de tweede in, dan is dit niet meer het geval met de actie die tot reactie leidt. Ik moet hier J. Romein bijtreden waar hij verklaart dat de reactie als tegenstelling van de actie van buiten de actie vertrekt.Ga naar voetnoot14 Is de reactie zelf eenmaal een feit geworden, dan verwijst er niets meer naar wat volgt. Hiermee is men terug beland bij het bezwaar dat al voor de oorzaak-gevolg relatie gold. | |
Op- en ondergang der beschavingen: een biologische wet?Met de behandeling van de biologische relatie komt men terecht in de wereld van Oswald Spengler. Mocht hij al niet de eerste zijn die een dergelijke | |
[pagina 913]
| |
relatie heeft gehanteerd, dan is hij het toch geweest die haar de grootste verspreiding en diepgang heeft gegeven. Zelfs als men zijn biologisch gefundeerde evolutie van de hand wijst, valt het de lezer van Spenglers Untergang des AbendlandesGa naar voetnoot15 niet altijd even makkelijk om afstand te nemen van de boeiende betoogtrant. Had men bij de vorige relaties vaak de indruk rond te wandelen in een huis met kleine kamertjes, dan komt men bij Spengler terecht in een paleis vol wijdse zalen. Jammer genoeg ontbreken de deuren tussen deze zalen en is het paleis op zand gebouwd. De bedoeling van Spengler is ambitieus: In diesem Buche wird zum erstenmal der Versuch gewagt, Geschichte vorauszubestimmen.Ga naar voetnoot16 En hij kan met goed recht ook van de toekomst gewagen, daar hij de evolutie binnen de door hem aangeduide beschavingen ziet als een biologische evolutie, begrensd door een ontstaan en een afsterven. Het ontstaan van een beschaving impliceert in feite reeds haar ondergang. Tot deze slotsom is hij gekomen door verschillende fasen binnen diverse beschavingen met elkaar te vergelijken: deze methode is volgens hem de enige manier om lebendige Formen te begrijpen. Verder ziet Spengler deze beschavingen als onafhankelijk van elkaar levende organismen die men als dusdanig niet kan vergelijken en die elkaar ook niet kunnen beïnvloeden. Een mogelijke continuïteit tussen de historische feiten, over de beschavingsgrenzen heen, wijst Spengler resoluut van de hand: een dergelijke opeenvolging zou een ononderbroken keten zijn van oorzaken en gevolgen, een typische 19de-eeuwse visie waarin alles volgt uit alles en niets dus nog oorspronkelijk kon zijn.Ga naar voetnoot17 De opeenvolging van steeds terugkerende situaties binnen onderling volkomen onafhankelijke, autonome gehelen constitueert een cyclische beweging van het geschiedenisverloop. Van een eigenlijke progressus kan hier geen sprake zijn omdat elke beschaving, los van de vorige, de ganse cyclus van voren af aan begint. De kritiek op dit systeem vind ik gegrond, maar niet àlle kritiek is even deugdelijk. Wat ik met gegronde kritiek bedoel is zeker niet de houding van sommige linkse intellectuelen die Spengler voor de kar van het fascisme willen spannen en hem daarom in een volslagen pamfletachtige taal te lijf gaan.Ga naar voetnoot18 Vervolgens wil ik er toch op wijzen - tegen de kritiek in van het merendeel van de historici die, meestal vanuit hun fundamentalistische visie, Spengler geen enkel krediet menen te mogen gunnen - dat Spengler ten minste een poging heeft gedaan om het verleden terug bij het heden te betrekken. Dat hij dit gedaan heeft, | |
[pagina 914]
| |
steunend op een cyclisch verloop van de geschiedenis, geef ik graag toe. Maar dit gewoon van de hand wijzen met het (psychologisch) argument dat in periodes van onzekerheid de karakteristieke ideologie nu eenmaal de cyclische is,Ga naar voetnoot19 lijkt mij al te goedkoop en is m.i. zeker nog geen ernstige kritiek op de cyclische visie zelf. Een eerste fundamentele kritiek op Spengler is dat hij heeft voortgebouwd op wat gewoon een historisch antropomorfisme is. Nu is een historisch antropomorfisme op zichzelf onvermijdelijk: de taal zelf brengt voortdurend metaforische uitdrukkingen mee. Aan het beeld van de ‘revolutie die de staat naar de keel springt’ zal niemand aanstoot nemen. J. Huizinga merkt terecht op dat de retoriek van dergelijke uitdrukkingen het antropomorfisme zelf onschadelijk maakt: een forse retoriek werkt als de doodskop op het flesje vergif.Ga naar voetnoot20 Spengler heeft echter deze antropomorfismen behandeld als wetenschappelijke voorstellingen waarop men kon verder bouwen. De beschavingen zag hij als wezens met een biologisch levensproces. Het gaat hier dus om een onverantwoorde transpositie van de wetenschappelijke terminologie uit de biologie naar de geschiedeniswetenschap. Dit heeft verstrekkende gevolgen, omdat hij aldus samen met die terminologie ook de daarin geïmpliceerde gedetermineerdheid in het geschiedenisverloop heeft binnengebracht, wat ten langen laatste een negatie is van de menselijke vrije wil. Een tweede kritiek sluit aan bij de vorige maar legt het accent wel anders. Spengler is bij het opstellen van zijn wereldgeschiedenis eigenlijk a-prioristisch te werk gegaan. Het feit dat de beschavingen zich zouden ontwikkelen volgens een vast plan van ontstaan, groeien en vergaan (en dit vanuit een deterministische visie), kan men weliswaar niet a priori van de hand wijzen, maar men mag en men moet er toch steeds een verklaring op basis van de gekende historische feiten bij verlangen. De historische feiten hebben immers nog steeds voorrang op de structuur waaraan men ze a priori had onderworpen. Dit is nu juist wat Spengler niet gedaan heeft. Men moet zijn ex cathedra gegeven visie aannemen op gezag van de meester!Ga naar voetnoot21 Dit is uiteraard onaanvaardbaar. Ik meen dat precies dit wel erg geringe respect voor de historische feiten gemaakt heeft dat Spengler eerder een geschiedenisfilosoof dan een historicus kan worden genoemd. Het is inderdaad zo dat geschiedenisfilosofen meestal wel de indruk wekken van historische feiten te willen uitgaan, maar dan deze feiten vrij vlug weer onder de tafel schuiven. In dit verband treed ik J. Romein bij die A Study of History van Toynbee als een van de zeldzame werken aanwijst die én de wereldgeschiedenis in één alomvattende visie wil begrijpen, én echt historisch | |
[pagina 915]
| |
kan heten. Met Toynbees A Study of HistoryGa naar voetnoot22 komt men in de dialectische relatie terecht. De dialectiek kent maar één zekerheid, namelijk dat alles verandert: een bepaald feit (these) brengt door zijn ontwikkeling zijn tegengestelde (antithese) voort; dit tegengestelde waarin de oorspronkelijke these bewaard is gebleven, vormt samen met het begrip waarvan het de tegenstelling vormt een nieuw begrip (synthese) dat op zijn beurt these wordt enz. Hier herkennen we de continuïteit van het historisch gebeuren. De dialectische relatie komt momenteel tot uiting in twee stelsels: het historisch materialisme van Karl Marx en de uitdaging-antwoord-resultaat relatie van Arnold Toynbee. | |
De dialectische relatie van het historisch materialismeHet begrip dialectiek is reeds vrij oud: de Helleense filosofie kende deze term reeds. Het door Marx gebruikte systeem gaat terug op de dialectiek van Hegel. Of Hegel zijn systeem heeft opgebouwd op basis van zijn persoonlijke geschiedbeleving - opkomst en einde van de Franse Revolutie, opkomst en ondergang van Napoleon - of op basis van een dieper in hem liggende ervaring,Ga naar voetnoot23 valt buiten het bestek van dit artikel. Het is een feit dat mét Hegel de theorie van de scheppende tegenspraak begint die gedurende de 19de eeuw een groot succes zou kennenGa naar voetnoot24 en door Marx op het historisch gebeuren geënt werd. Niemand zal ontkennen dat Marx voor de uitbouw van zijn historisch materialisme enorm schatplichtig is geweest aan Hegel. Toch zijn er een aantal opmerkelijke verschillen die niet te herleiden zijn tot het onderscheid dat Hegels systeem idealistisch en Marx' systeem materialistisch is. Tussen het dialectisch denken van Marx en van Hegel kan, volgens R. Heiss, een drievoudig onderscheid worden gemaakt: 1o volgens de definitie van de ‘tegenspraak’, 2o volgens de vorm waarin de tegenspraak verschijnt en 3o volgens het doel dat men wil bereiken. Voor Hegel is de tegenspraak algemeen en overal aantoonbaar, voor Marx is de maatschappelijke tegenspraak primordiaal. Met maatschappelijke tegenspraak bedoelt hij de verhouding tussen evoluerende produktiekrachten en produktieverhoudingen die naar het immobilisme neigen. Vervolgens ziet Hegel de tegenspraak overal in de geschiedenis (de absolute geest), terwijl het voor Marx gaat over de historisch-maatschappelijke ontplooiing der materiële tegenspraken.Ga naar voetnoot25 Tenslotte heeft Hegel tot doel de waarheid van | |
[pagina 916]
| |
het werkelijke geheel te vinden en de Geest waar te maken, terwijl Marx de maatschappelijke tegenspraak historisch wil ontwikkelen, haar huidige werkzaamheid wil aantonen en haar in de totale revolutie wil opheffen.Ga naar voetnoot25 Marx zal Hegel dan ook beschuldigen van mystificatie van de bestaande wereld. Deze bestaande wereld moet veeleer plaats maken voor een betere en dat via de revolutie. Het historisch denken van MarxGa naar voetnoot26 is dus van meet af aan gekarakteriseerd door het aannemen van de continuïteit in het geschiedenisverloop. Marx aanvaardt daarin wel een aantal kleine breuken, die evenwel nooit zo sterk kunnen zijn dat men ze totaal zou kunnen noemen. Voor Marx is elke toekomst feitelijk reeds aangekondigd in het heden. Dit is één van de redenen waarom de Marxisten zich zo scherp tegen Toynbee verzetten.Ga naar voetnoot27 Zoals ik verder nog wil aantonen stoelt dit verzet ofwel op onbegrip ofwel op een zeer onvolledige kennismaking met Toynbees werken. Verder kan Marx worden beschouwd als één van de grote promotoren van de integrale geschiedschrijving, d.i. een geschiedschrijving die alle facetten van het menselijk leven in één allesomvattend beeld wil onderbrengen, en de verschillende specialisaties van de geschiedeniswetenschap overstijgt.Ga naar voetnoot28 Deze poging tot integrale geschiedschrijving wordt echter reeds bij voorbaat uitgehold door haar marxistisch uitgangspunt, met name door het onderscheid dat Marx a priori maakt tussen centraal gelegen historische feiten, de economisch bepaalde nl., en periferisch gelegen feiten. Vanzelfsprekend kan ook dit onderscheid eventueel het resultaat zijn van een historisch onderzoek, maar het mag niet als een a priori-vertrekbasis worden gebruikt.Ga naar voetnoot29 Overigens bestaat er over de draagwijdte van de economische basis in het denken van Marx hoegenaamd geen eensgezindheid. Volgens sommige historici, meestal niet-marxisten, worden bij Marx alle facetten van de menselijke beschaving teruggebracht tot een economische infrastructuur. De huidige marxisten relativeren deze afhankelijkheid.Ga naar voetnoot30 Het is niet mijn bedoeling op deze polemiek verder in te gaan. Het volstaat | |
[pagina 917]
| |
vast te stellen dat de kritiek op de integrale geschiedschrijving van Marx gegrond is. In de verdere evolutie van het dialectisch materialisme blijven drie elementen belangrijk: 1o het aannemen van een evolutie door tegenstellingen, waarbij de tegenstellingen zelf niet als absoluut mogen worden aangezien, 2o het aanvaarden van de drieledigheid met dien verstande evenwel dat een these niet noodzakelijk een antithese of een synthese voortbrengt en 3o het gelijktijdig aanvaarden dat elk object zijn tegenstelling van binnenuit doet ontstaan en dat de omvang van het object niet bepaald is. Dit laatste brengt J. Romein in verband met wat hij noemt de krimpende en de uitdijende totaliteit.Ga naar voetnoot31 In een uitdijende totaliteit ontstaat de tegenstelling wel binnen een bepaald systeem, maar ontwikkelt zich daarbuiten, terwijl in een krimpende totaliteit de tegenstelling buiten het systeem ontkiemt, maar er binnendringt om het om te zetten in zijn tegendeel. Het aldus opgevatte historisch materialisme doorbreekt het zuiver formeel filosofische van de Hegeliaanse dialectiek, waardoor het voor de geschiedschrijving waardevol wordt.Ga naar voetnoot32 Enerzijds beklemtoont het duidelijk genoeg de continuïteit van de feiten binnen de historische tijd, terwijl het anderzijds toch soepel genoeg blijft om de complexe historische realiteit recht te doen wedervaren. Daarenboven kunnen in het dialectisch materialisme de historische feiten in hun geheel gevat worden.Ga naar voetnoot33 Nochtans kan ik het historisch materialisme niet volledig onderschrijven. Door elke evolutie te situeren in verband met een vast omschreven einddoel, zit deze dialectiek m.i. vast in een naïef vooruitgangsoptimisme. Alles wat gebeurd is, nu gebeurt of zal gebeuren, kan niets anders zijn dan een stap op weg naar het einddoel. Ik geef hier wel toe dat de eindsynthese bij de latere Marxisten wel anders geëvalueerd wordt dan bij Marx zelf. Zoals hoger reeds werd aangeduid, relativeert J. Romein de band tussen de drie dialectische fasen zeer sterk. Van zijn kant erkent de Marxistische filosoof A. Schaff dat een menselijke situatie waarin de vervreemding geen rol meer zou spelen, een hersenschim is.Ga naar voetnoot34 Hiermee verwerpt hij in feite de absolute geldigheid van de Marxistische eindsynthese. Maar zelfs in deze genuanceerde standpunten blijft het uiteindelijke doel minstens als een na te streven ideaal aanwezig, waardoor de kritiek op het vooruitgangsopti- | |
[pagina 918]
| |
misme blijft. Men kan nog verder gaan en stellen dat het dialectisch materialisme de verantwoordelijkheid van de mens in zijn handelen negeert m.a.w. dat de menselijke vrijheid in dit systeem onbestaande is. | |
De uitdaging-antwoord relatie van A. ToynbeeNu rest ons nog de bespreking van het dialectisch systeem dat door Arnold Toynbee werd uitgewerkt. In de literatuur rond Toynbee wordt deze auteur meestal in één adem vernoemd met O. Spengler.Ga naar voetnoot35 Op het eerste gezicht valt hier wel het een en het ander voor te zeggen. Zeker in de eerste delen van zijn A Study of History geeft Toynbee de indruk een zuiver cyclische beweging van afzonderlijke beschavingen te willen verdedigen. Bij zijn speuren naar the intelligible fields of historical study,Ga naar voetnoot36 komt Toynbee bij de ‘beschavingen’ terecht, die zowel in de tijd als in de ruimte een grotere uitgebreidheid hebben dan welke politieke gemeenschap ook. Verder wijst hij er op dat alleen binnen de beschavingen een continuïteit bestaat: zij zelf verschijnen hier dus als relatief autonome delen tussen welke geen continuïteit bestaat. Sommige beschavingen zouden zelfs niets vergelijkbaars hebben. Met deze visie hoort Toynbee inderdaad eerder thuis bij Spengler dan bij de dialectici. Een nadere kennismaking met A Study of History en enkele van zijn andere werken, doet mij echter van mening veranderen. Luis Diez del Corral stelt het in zijn Ontvoering van Europa voor alsof de wereldgeschiedenis, beschreven in A Study of History, te vergelijken zou zijn met een grote ziekenhuiszaal waar 21 bedden staan (Toynbee telt in de wereldgeschiedenis 21 beschavingen). De meeste van de patiënten zijn reeds overleden, andere, waaronder de Westeuropese beschaving, vechten een hopeloze strijd tegen de dood. Maar de dood blijft onafwendbaar.Ga naar voetnoot37 Hoe treffend een dergelijke metafoor ook moge zijn, ze is er niet minder onjuist om! Deze schrijver - en hier geldt jammer genoeg het ab uno disce omnes - beschrijft hier de ideeën van Spengler en niet die van Toynbee! Spengler werkt inderdaad met volledig apart staande beschavingen die als biologisch opgevatte gehelen noodzakelijkerwijze naar de dood toe evolueren. Toynbee werkt weliswaar ook met relatief duidelijk afgelijnde beschavingen maar, op enkele uitzonderingen na, zijn dat geen gesloten gehelen. De ene beschaving gaat in feite op in de volgende zoals bv. de Helleense, die aan de oorsprong ligt van de Westeuropese en | |
[pagina 919]
| |
de Orthodoxe. De cyclische beweging wordt op deze manier voortdurend in een lineaire opgenomen en aldus overstegen. Of om een passender beeld te gebruiken: de geschiedenisbeweging lijkt op de voortbeweging van een kar. De wielen draaien in een voortdurend terugkerende beweging, maar naargelang de wielen draaien, rijdt de kar ook vooruit.Ga naar voetnoot38 Het einddoel van deze beweging schijnt, voor zover ik het begrijp, een soort Godsrijk te zijn, waarvan de uiteindelijke verwezenlijking niet op deze aarde kan gebeuren. Doch hier verlaat Toynbee, wat hij trouwens zelf toegeeft, het domein van de geschiedeniswetenschap.Ga naar voetnoot39 De invloed van de Franse filosoof Henri Bergson is hier duidelijk aanwijsbaar. Deze laat immers een scheppende levensdrang, een God, de betrekkelijkheid van het individu en van de gemeenschap overstijgen.Ga naar voetnoot40 Vooral in zijn latere werken legt Toynbee m.i. meer en meer de nadruk op de continue beweging in het wereldgebeuren:... Geschiedenis... is het proces van verandering... Het verloop van deze voortdurende verandering in verleden en toekomst in menselijke aangelegenheden is het onderwerp van dit boek.Ga naar voetnoot41 Hoe verloopt deze voortdurende verandering volgens Toynbee? De vorm waarin deze verandering verschijnt is deze van de uitdaging-antwoord-resultaat verhouding. Ik wil hier niet beweren dat deze verhouding de bewegingsleer van Toynbee volledig expliciteert, maar zij lijkt er mij wel het fundament van te zijn. Deze drieledige verhouding vertoont m.i. duidelijk een dialectisch karakter. De uitdaging is een bepaalde situatie waartegen het antwoord antithetisch staat. Het resultaat van de confrontatie uitdaging-antwoord wordt bepaald door beide vorige situaties. Hoe groter de uitdaging, des te sterker zal het antwoord en des te duidelijker het resultaat zijn, alhoewel deze evenredigheid ook grenzen heeft. De uitdaging kan inderdaad zo sterk zijn dat elk antwoord a priori reeds tot mislukken gedoemd is.Ga naar voetnoot42 Als (geschematiseerd) voorbeeld van de uitdaging-antwoord-resultaat evolutie, zou ik willen verwijzen naar de Islamitische bedreiging van West-Europa vanaf de 8ste tot de 16de eeuw (uitdaging-these). Dit Arabisch-Turks machtsvertoon keerde zich uiteindelijk tegen zichzelf. Het had immers de reconquista-gedachte van het Westen voortdurend opnieuw gestimuleerd en wel vooral in die landen waar | |
[pagina 920]
| |
de bedreiging het grootst was. Daardoor kon op de duur het Iberisch Schiereiland zelf tot het offensief overgaan, ten nadele van de Islam. Op deze wijze heeft de Islamitische macht in dit gedeelte van de wereld haar eigen ondergang opgeroepen (antwoord-antithese). Als resultaat werd de Europese kolonisatie een feit, een kolonisatie die oorspronkelijk (15de-16de eeuw) gekenmerkt werd door het streven zich te beveiligen tegen de Turkse macht, zowel op militair (o.a. de pogingen om in contact te komen met Priester Jan) als op economisch gebied (het zoeken en vinden van nieuwe handelswegen). In dit resultaat (synthese) komen zowel de these-uitdaging als het antithese-antwoord naar voren, een vooruitgang. (De term vooruitgang houdt hier geen waardeoordeel in!) Naar de vorm is er met het historisch materialisme wel een overeenkomst: dit antwoord (de antithese) volgt niet noodzakelijk op de uitdaging (these) - het is er wel impliciet in aanwezig, maar het hoeft zich niet (altijd) te expliciteren. De uitdijende en krimpende totaliteit van Romein vinden we ook bij Toynbee, in zijn onderscheid tussen het interne en het externe proletariaat.Ga naar voetnoot43 Het verschil tussen beide systemen ligt m.i. vooral op het niveau van de inhoud en in de verhouding van de ‘eindsynthese’ tot de weg die daarheen leidt. Wat de betekenis van deze eindsynthese betreft, is er een fundamenteel verschil. In het historisch materialisme is het einddoel bepalend voor de opeenvolgende dialectische veranderingen. De ganse dialectische beweging verloopt noodzakelijk ten bate van de uiteindelijke Revolutie. Elke evolutie is dus in se een evolutie die de mensheid dichter bij dat einddoel brengt. Hierboven werd er reeds op gewezen dat in een aldus opgevat dialectisch patroon geen ruimte is voor menselijke vrijheid. Hiermee neemt het historisch materialisme een plaats in naast het biologisch determinisme van Spengler. De mens evolueert in de richting van een stervende beschaving òf van de Revolutie, zonder dat hij in dit proces inspraak heeft. Het systeem van Toynbee stelt de vrijheid van de mens primordiaal. De mens kent het onderscheid tussen goed en kwaad en heeft de mogelijkheid om te kiezen; om verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn eigen daden.Ga naar voetnoot44 Het feit dat er reeds een aantal beschavingen ten onder zijn gegaan en zelfs dat men in die vroegere beschavingen gelijkwaardige evolutiepatronen kon waarnemen als bv. thans in de Westeuropese, betekent hoegenaamd niet dat onze beschaving noodzakelijk moet ten onder gaan. De mens heeft ten allen tijde de gelegenheid om binnen de grenzen van zijn menselijke mogelijkheden, zijn toekomst in die richting te sturen die hij zelf gekozen heeft. |
|