Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 836]
| |
ForumDe verdediger in een rechtszaakWe willen hier de lezers van de twee artikelen over ons rechtsbestel, die de voorbije maanden in dit tijdschrift verschenenGa naar voetnoot1, nog wijzen op het boeiend relaas door één van de verdedigers van Roger Bontems, die in november 1972 samen met Claude Buffet als moordenaar ter dood veroordeeld en geëxecuteerd werd.Ga naar voetnoot2 Een boeiend verhaal, dat zeker. Heel wat assisenzaken zijn dat trouwens. Dit is echter niet alléén boeiend: het is een ‘verslag’ van het proces te Troyes (juni 1972) en van de gebeurtenissen tot en met de executie (november 1972), geschreven door een advocaat die geconfronteerd wordt met de ter-dood-veroordeling van zijn (onschuldige) cliënt. De rode draad in dit verhaal wordt gevormd door een ‘monologue intérieur’ rond de herinneringen aan de gesprekken met zijn ‘maître’ enerzijds, ‘Toevallig vond ik een “patron”. Of veeleer: een vriend. Het was een heerlijk man, nog vrij jong, die slechts één passie had: de vrouwen. Hij was er gek op, zoals de helden van de Maupassant.’ (p. 18). ‘Sommige avonden liet een vrouw of een vriend hem in de steek, dan eiste hij me op om met hem mee te gaan. We trokken dan naar Parijs, dat ik dank zij hem leerde kennen.’ (pp. 22-23) - Ge begrijpt er niets van, vriendje, ge zult altijd een intellectueel blijven. - Mijn meester vertelde in de nachttrein die ons terugbracht uit Marseille.’ (p. 42), en rond de fundamentele vragen die de verdediger van een beklaagde zich stelt anderzijds, ‘Een advocaat, waartoe dient dat? (...) Wat heeft hij in werkelijkheid gedaan voor de mens die hij verdedigt? Ik keerde naar huis terug. Ik had niet kunnen beletten dat men Bontems ter dood veroordeelde. Waartoe dient een advocaat?’ (pp. 11, 162). Deze ervaring en het uitschrijven ervan in dit boek (uitgegeven vrijwel onmiddellijk na de feiten, wat niet gebruikelijk is) heeft wellicht voor R. Badinter een bewustwordingsproces versneld op gang gebracht.Ga naar voetnoot3 ‘Mijn leermeester had gelijk. - Op een dag zult ge tot het einde gegaan zijn. Ge zult het niet voorzien hebben, en verslagen zijn. Ge zult verloren hebben. Wanneer dat voorbij zal zijn, zult ge een advocaat geworden zijn. - ... ‘Wel, mijn meester had gelijk. Nu was ik ten einde adem, nu slechts liep ik tegen de gepolijste muur aan. Nu, kon ik niets meer. Ik voelde die onmacht van een advocaat aan het eind van de nacht.’ (pp. 12, 208-209). Echter niet alleen de eigen situatie van de advocaat, ook de plaats van de President en zijn rol in het gratierecht, de rol van de jury(-leden) en van het publiek in en rond de rechtszaal komen hier op existentiële wijze ter sprake. ‘In iedere, gewoonlijk heel rustige, stad waar zich een groot proces af speelt, heerst een festival-atmosfeer. Overrompeld door | |
[pagina 837]
| |
journalisten, voelt de stad zich in het brandpunt van de actualiteit.’ (p. 76). Dergelijke situatie laat de deelnemers aan het proces niet onberoerd. Overal stoot men op het proces. Het hangt aan de kiosken uitgeplakt, wordt gevolgd door de radio, biedt stof voor alle gesprekken. R. Badinter beschrijft hoe hij het nergens kon ontvluchten: op de terrassen van hotels en restaurants vallen de gesprekken niet meer stil, het dringt door tot in de eetzaal, de bar, de tuin en de kamers van het hotel waar hij logeert. ‘Aan de tapkast in ieder café werd er slechts gesproken over het proces, of juister over de nutteloosheid ervan. Op een beslissende toon, begeleid door een gebaar, moedigt iemand de eensgezindheid van zijn toehoorders aan: - Kerels van dat slag, zou ik zonder enige veroordeling executeren - snel en goed. Vooruit maar! - En met een slag op de tapkast hakte hij de knoop door.’ (p. 77). Niet zozeer deze volksrechtspraak zelf dan wel de sfeer die ze creëert dringt onvermijdelijk door tot in het gerechtshof. Heel uitdrukkelijk echter is de rol van het publiek in de zaal.’... ik voelde heel goed die onzichtbare aanwezige, die ons niet meer zou loslaten.’ (p. 82). ‘Een soort magnetisch veld van haat omringde ons (...) Alleen de journalisten achter hun tafel vormden een eiland van neutraliteit in de zaal. Maar boven hen op de banken van het amfitheater tegenover ons bleef de haard van haat branden. Daar zaten, de een naast de andere, de bewakers van Clairvaux, ongetwijfeld op uitnodiging van het parket, en de families van de slachtoffers. (...) Ik bekeek voor mij de man wiens vrouw men vermoord had. De verdediging hoeft niet bemind te worden door de slachtoffers. Maar wat voelde ik tegenover hem, of beter in zijn aanwezigheid?...’ (pp. 113-114). Er groeit een speciale relatie tussen publiek en beschuldigde, die ook bijdraagt tot de houding van de juryleden. Deze laatsten zijn precies het mikpunt van de strategie van de verdediging. ‘Opdat de jury de beklaagde zou loslaten, is het niet voldoende twijfel te zaaien. De beklaagde is de objectieve vijand van die over hem oordelen. Hij zit op de bank tussen rijkswachters. Hij zou daar niet zitten, voelt men vagelijk aan, indien hij niets misdaan had. Al bij al, hebben rechters, procureur, politie hem niet hierheen gebracht zonder te weten wat ze deden. (...) Als deze man dus beschuldigd wordt, moeten daar wel goede redenen voor bestaan. Dus valt het te bewijzen dat die er niet zijn.’ (pp. 48-49). Niet zozeer de logische bewijzen evenwel, als wel de hele persoon van de verdediger - ook en niet in het minst zijn retorische kwaliteiten - moet het instrument dat de jury is, geraffineerd bespelen. In zijn relaas over het proces te Troyes, maar evenzeer in de daar doorheen gevlochten herinneringen aan de gesprekken met zijn leermeester en aan de zittingen waar hij deze zag optreden, schrijft R. Badinter de partituur van dit spel. ‘Je vertrekt als verliezer, waar het op aankomt is deze handicap te overwinnen. Je zult daar niet in slagen met subtiele redeneringen, of door alle details van het dossier te commenteren. (...) Opdat ze je zouden geloven, moeten ze je gewoon helemáál geloven. Half geloofd is helemaal verloren. Dat is de regel van het spel.’ (p. 50). Hoewel hij tot tweemaal toe zelfs zijn eigen reputatie als advocaat heeft ingezet door de officiële spelregels te overtredenGa naar voetnoot4, heeft R. Badinter het spel uiteindelijk verloren. Bovendien werd ook zijn optimisme in verband met de gratieverlening door de President bedrogen. De maanden die verlopen tussen de ter-dood-veroordeling van Bontems - niet omdat hij schuldig werd bevonden aan moord, maar wegens medeplichtigheid - en de executie vormen het derde deel van het verslag, waarin de bezoeken in de gevangenis en de bedenkingen rond het gratierecht van de President de hoofdbrok vormen. Hierin komen de diep-menselijke | |
[pagina 838]
| |
aspecten van de relatie tussen R. Badinter en zijn cliënt sterk naar voren. ‘- Ge hebt niets te vrezen, Bontems. - Hij bekeek me zoals steeds met een vage glimlach op zijn lippen: - Ik heb geen schrik, meester. - Dat weet ik wel, Bontems, maar ik wilde u zeggen dat ge u niet hoeft te verontrusten; ge zult begenadigd worden, dat staat vast. - Hij bekeek me nogmaals, in het gezicht. Ik steunde die blik, ik voelde me niet langer verlegen.’ (p. 177). Enkel heel concrete omstandigheden - zijn bezoek als advocaat van een ter-dood-veroordeelde bij de President, het ogenblik van diens beslissing tussen zijn vele andere beslommeringen door, samen met de in dit heel concrete geval wellicht niet zo toevallige verschijning in de kranten van een enquête over de doodstraf - doen bij R. Badinter zeer ernstige vragen rijzen omtrent het gratierecht. ‘Wat impliceert het gratierecht in feite? Rechters en jury veroordelen de beklaagde er eigenlijk niet toe te sterven onder de guillotine. Zij stellen aan de “vorst” slechts de mogelijkheid van deze executie voor. Zij stellen hem voor het alternatief: laten leven of doen sterven. Aan hem de keuze. Of juister nog: het gerecht veroordeelt niet ter dood. Het stelt aan de “vorst” voor een veroordeelde ter dood te brengen. Uiteindelijk beslist de “vorst” alleen. (...) Er bestaat geen doodstraf in ons rechtsbestel. Er is alleen de wens om iemand ter dood te brengen die via het assisenhof tot bij de “vorst” opklimt. Hem staat het vrij die wens te aanhoren of af te wijzen. Hij is de almachtige.’ (p. 183). Hoewel R. Badinter naar aanleiding van al deze en nog andere aspecten van dit concrete proces heel wat vragen stelt en suggereert in verband met ons rechtsbestel, is dit boek op de eerste plaats een reflectie op het beroep van advocaat. - Rechtvaardigheid, mijn vriendje, dat is jouw zaak niet. Jij hoeft geen recht te spreken, jij beslist nergens over, jij veroordeelt niemand, je kunt evenmin iemand vrijspreken. Jouw probleem is niet te weten wat rechtvaardig is of niet, jouw enige probleem, jouw enige bestaansreden als advocaat is verdedigen. Je begrijpt, vriendje, het is heel eenvoudig. Zeg niet: ‘Wat ik doe, doe ik omwille van de rechtvaardigheid’. Soms is dat waar, soms is dat vals, in ieder geval heeft het geen belang. Wat telt is wat je doet om die mens die jou is toevertrouwd te verdedigen - (p. 42-43). Toen hij zijn leermeester aan het werk zag, werd het hem duidelijk dat ‘de verdediging niet alleen een functie of een rol was, maar een passie en een roeping.’ (p. 21). ‘We zijn in het assisenhof van Eure-et-Loire. Mijn meester verdedigt een schoft. Maar een schoft die in beschuldiging gesteld werd, is eerst en vooral een beschuldigde. En deze beschuldigde speelt in deze zitting zijn leven als mens uit. Het lot van een mens, in dit ultieme ogenblik, helmaal op zich nemen, dat is op de eerste plaats de verdediging.’ (p. 27). ‘De moed is voor een advocaat het fundamenteelste, datgene waarzonder al het overige niet telt: talent, cultuur, onderlegdheid, dat alles kan goed van pas komen. Maar zonder moed, op het beslissende ogenblik, is dat alles slechts woordenkramerij, fraseologie, die wellicht schittert maar uitdooft. Verdedigen is geen vuurwerk afschieten...’ (57). Ook het stille, enzame werk van de advocaat aan zijn werktafel gebogen over het dossier tot hij er de draad van Ariadne in gevonden heeft, en de nachtelijke spanning juist voor en tijdens het proces, komen uitvoerig ter sprake. ‘Want, wanneer alles klaar is, ieder detail gekend, ieder argument gepolijst, dan weet de advocaat dat er nog niets bereikt werd. Dan nog blijft de grote onbekende: hijzelf. Hoe zal hij zich gedragen tijdens de zitting zelf?’ (68-69). Tenslotte raken zelfs deze - en nog veel meer - vragen van een advocaat mij als leek en gewoon burger in de maatschappij niet zo sterk als de oproep die R. Badinter tot ons allen richt, wanneer hij de echtgenoot van een van de slachtoffers van dit drama voor zich zag zitten: ‘Ik verafschuw de misdaad. (...) Een gezonde maatschappij zou zich moeten bezighouden met de misdadigheid, zoals met kanker of tuberculose. Maar men verwart de misdaad en de misdadigers. Men sluit hen op, men doodt hen zelfs. Maar de misdadigheid verdwijnt daarmee niet, neemt niet eens af. In de middeleeuwen (...) waren er geen melaatsen te zien. Maar de melaatsheid bleef, heel levenskrachtig, in de schaduw voortbestaan. Wij leven nog steeds in de middeleeuwen, wat de misdadigheid betreft, deze melaatsheid in onze maatschappij.’ (115).
Paul Beliën | |
[pagina 839]
| |
De nieuwe grondwet van de Volksrepubliek ChinaGa naar voetnoot*De op 17 januari 1975 door het vierde Volkscongres goedgekeurde nieuwe grondwet omschrijft de Volksrepubliek als een ‘socialistische staat van de dictatuur van het proletariaat’, waarin de communistische partij de ‘leidende kern van het gehele Chinese volk’ is en het marxisme, leninisme en de denkbeelden van Mao Tsje-toeng de theoretische grondslagen zijn, welke aan het denken van de natie richting geven. Tsjang Tsjoen-tsjiao, die uit naam van het Centraal Comité van de Chinese Communistische Partij het bericht over de grondwetswijziging voorlas, onderstreepte met nadruk dat een scheidslijn ten opzichte van de ‘Sovjetrussische renegatenkliek’ moet worden getrokken. Zoals bekend is de door Chroesjtsjov en daarna door Brezjnev ondernomen poging om tot een nieuwe grondwetstekst te komen, die de plaats zou moeten innemen van Stalins grondwet van 1936, vastgelopen. Aangezien de eerste grondwet van de Chinese Volksrepubliek van 20 september 1954 juist sterk tegen dat voorbeeld aanleunde, is zij juist daarom na de breuk met Moskou buiten werking gesteld. Ruim vijf jaar geleden is begonnen met de codificatie van een nieuwe tekst, die nu niet alleen eerder klaar is dan Brezjnevs project, maar ook - althans in theorie - aanspraak maakt op een hogere ontwikkelingstrap van de communistische staat en als zodanig weer een ideologische uitdaging aan de rivalen in het Kremlin betekent. Was in de grondwet van 1954 sprake van de ‘onvernietigbare vriendschap met de grote Sovjet-Unie’, zo is thans voortzetting van de strijd tegen het Russische ‘sociaalimperialisme’ in de preambule vastgelegd. De belangrijke wijzigingen in de nieuwe grondwet, die nog maar 30 artikelen (de grondwet van september 1954 bevatte 106 artikelen) bevat, betreffen een aanzienlijke beperking van het aantal staatsorganen, een nauwere binding tussen partij en staat, en het overwicht van Mao Tsje-toeng's ‘lijn van de massa’ tegenover staatsinstellingen. Zoals reeds medegedeeld, werd de tekst van de nieuwe grondwet voorgelezen door de man die in 1967 een rol had gespeeld in de ‘commune’ van Sjanghai en zitting had in de leiding van het Comité van de Culturele Revolutie in Peking. Tsjang Tsjoen-tsjiao beschouwt men als een radicaal, en in zijn interpretatie kreeg de grondwet dan ook een sterk ideologische kleur, die niet steeds de letter dekte. Overigens was bij hem geen spoor van heimwee naar de Culturele Revolutie te bekennen. Van de ‘revolutionaire verworvenheden’ sinds 1954 zijn alleen de volkscommunes van de ‘Grote Sprong voorwaarts’ in 1958 en de zgn. revolutiecomités van de Culturele Revolutie in de nieuwe grondwet opgenomen. Maar toch biedt ook deze nieuwe grondwet genoeg aanknopingspunten voor de lancering en legitimering van nieuwe Campagnes van de ‘voortgezette revolutie’. Anderzijds worden ideologische aanspraken beperkt door praktische overwegingen van sociale, politieke en economische aard. Zonder er doekjes om te winden zei Tsjang Tsjoen-tsjiao, dat de Volksrepubliek China een dictatuur is, die uit naam van het proletariaat door haar voorhoede, de partij, wordt uitgeoefend, en volgens Marx en Lenin moet dienen ‘als machine tot onderdrukking van de bourgeoisie door het proletariaat’. Van een door Marx gepredikt afsterven van de staat valt niets te merken; volgens Tsjang Tsjoen-tsjiao is de staat eerder een ‘toverwagen’, waarmee het volk zijn vijanden verslaat. De grondwet bepaalt het ‘klassekarakter van onze staat en de posities van de onderscheiden | |
[pagina 840]
| |
klassen in ons land’. Volgens artikel 14 bijvoorbeeld worden grondeigenaren, grote boeren, reactionaire kapitalisten en andere slechte elementen voor een bepaalde tijd hun politieke rechten ontzegd. De ‘dictatuur van het proletariaat’ moet overigens in het volk het ‘democratisch socialisme’ in praktijk brengen. Naar de woorden van Tsjang Tsjoen-tsjiao: ‘Waar geen democratie is ontwikkeld, kan geen hoogontwikkeld socialisme bestaan. En zonder hoogontwikkeld centralisme kan men onmogelijk het socialisme opbouwen.’ De toepassing van Mao Tsje-toeng's leer van het democratische centralisme en zijn theorie van de tegenstellingen (antagonistische tegenstellingen ten opzichte van de vijand, niet-antagonistische tegenstellingen in het volk) met betrekking tot de dictatuur van het proletariaat, heeft uiteraard praktische gevolgen voor de structuur van de heerschappij in China. De façade van volksdemocratie liet men nu vallen, de scheiding tussen partij en staat is opgegeven. De communistische partij leidt, en dat is niet alleen maar als beginsel opgenomen, maar op allerlei terreinen uitgewerkt. Volgens artikel 16 is het Nationaal Volkscongres ‘het opperste staatkundige machtsorgaan onder leiding van de Chinese CP’, en volgens artikel 17 worden de premier en ministers van de staatsraad op voorstel van het Centraal Comité benoemd en ontslagen. Leger en volksmilitie worden door de CP geleid (artikel 15), en eerste plicht van de burger is ‘steun aan de leiding van de communistische partij’ (artikel 26). Door drastische inkrimping van het aantal staatslichamen moet de leiding door de partij vereenvoudigd en versterkt worden. Het ambt van staatspresident (Mao Tsje-toeng 1954-1959, Lioe Sjao-tsji 1959-1966) is afgeschaft. De protocolaire functies worden overgenomen door het Permanent Comité van het Volkscongres, in de praktijk door zijn voorzitter, maarschalk Tsjoe-Teh. Het oppercommando van alle gewapende strijdkrachten, in 1954 aan het staatshoofd gegeven, gaat thans naar de voorzitter van het Centraal Comité, dat zijn overkoepelende functie daardoor nogmaals onderstreept ziet. Voorlopig verandert dit niets aan de toestand zoals die al veertig jaren bestaat, waarin Mao-Tsje-toeng als voorzitter van de militaire commissie van het Centraal Comité het leger commandeert. Maar in het nieuwe artikel 15 wordt Mao Tsje-toeng niet meer met name genoemd en de functie dus niet meer aan een persoon gebonden. Het leger heeft in de nieuwe grondwet niet meer die centrale positie en invloed welke in Lin Piao's ontwerp-grondwet van 1970 was voorzien. Het wordt gedefinieerd als ‘strijd- en produktiegroep’, welke China moet beschermen tegen subversie, imperialistische agressie en sociaal imperialisme. De opsomming van grondrechten van de burgers heeft weinig van doen met de mensenrechten in andere constituties; zij dient de ‘massalijn’ van de CP en de brede mobilisering aan de basis tegen gevestigde staatsorganen en al te zelfstandig geworden machtscentra. Volgens artikel 27 kan elke burger een klacht indienen tegen rechtsbreuk en plichtsverzuim. Artikel 28 kent de burger vrijheid van spreken, correspondentie, pers, vergadering, coalitie, optocht, demonstratie en staking toe. Volgens Tsjang Tsjoen-tsjiao was het stakingsrecht door Mao Tsje-toeng zelf in de grondwet opgenomen - wat wellicht een aanwijzing is, dat hiertegen nogal wat bezwaren in de partijleiding bestonden. De staat garandeert de massa het recht op vrije meningsuiting; m.a.w. men mag zich openlijk uiten, grote debatten voeren en wandplakkaten aanbrengen. Terugblikkend blijkt, dat veel kritiek op maarschalk Lin Piao en Confucius heeft samengehangen met de discussies om de nieuwe grondwet en dat menige gebeurtenis in 1974, zoals de muurplakkaten in Peking en de staking van spoorwegmannen, als experimenten hebben gediend. Door de invoering van Mao Tsje-toeng's ‘massalijn’ in de staatsopbouw van de Volksrepubliek, onderscheidt deze zich van het bureaucratische systeem van andere communistische landen. L.L.S. Bartalits |
|