| |
| |
| |
Boekbespreking
Sociale wetenschappen
Bouma, Hans en Wouter van Dieren, Brief aan de raad van kerken: milieuverwoesting of feestelijk leven?
Het Werldvenster, Baarn 1975, 29 blz |
Gouldner, A.W., De naderende crisis van de westerse sociologie
Ambo, Bilthoven 1975, 415 blz, f 29,50 |
Hoefnagels, Harry e.a., De toekomst staat op het spel
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 179 pp, BF 325 |
Pross, Harry, Politische Symbolik
Urban TB (866) Kohlhammer, Stuttgart 1974, 156 pp, DM 10,- |
Samkalden, dr. I., R. Bakker en L. Mansholt, Eerbied voor het leven: de actualiteit van Albert Schweitzer
Het Wereldvenster, Baarn 1975, 22 blz |
Schmidt, Marianne, Lang zullen ze leven. Euthanasie, misdaad of noodzaak?
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 232 pp, BF 395 |
Schouten, G.H.L., Education permanente
Tjeenk Willink, Groningen 1975, 240 blz, f 22,50 |
Taylor, Arthur J., The Standard of Living in the Industrial Revolution
Methuen, London 1975, 275 pp, £5,40 |
Vermeirsch, R., Druggebruik in het secundair onderwijs
Wetenschappelijk Onderwijs, Limburg 1973, 143 pp, BF 140 |
Willen wij een tweede nationale luchthaven?
Katernen 2000, Tjeenk Willink, Groningen 1975/2, 23 blz, f 3,- |
| |
Hartwig Lüers, Das Polizeirecht in der DDR
Wissenschaft und Politik, Köln 1974, 155 pp., DM. 32, -
In een dictatoriale staat speelt de politie een andere rol dan in democratische staten. In elk geval heeft de politie in een volksdemocratie een tweevoudige taak. Ten eerste moet ze ervoor zorgen dat ze de gewone taken van elk politiekorps vervult. Ten tweede moet ze meehelpen om de socialistische maatschappij te verwezenlijken. In die zin moet ze de burgers aansporen om mee te werken aan de handhaving van openbare orde en veiligheid.
De auteur van onderhavig boek heeft een onderzoek ingesteld naar de zin van het bestaan van de politie in een staatsgeleide maatschappij.
Gecentraliseerd rond 6 punten, kan de inhoud als volgt weergegeven worden:
I. | Een overzicht van de ontwikkeling van het politierecht in de DDR tot het jaar 1968. |
II. | De socialistische opvatting over het begrip politie. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt met het politiebegrip zoals het gangbaar is in de Duitse Bondsrepubliek. |
III. | De taken van de Duitse volkspolitie. |
IV. | De bevoegdheid en de middelen die ter beschikking staan van de volkspolitie. |
V. | Rechtsmiddelen ter verweer van de burgers tegen de politie. |
VI. | De organisatie van de politie in de DDR en de rol gespeeld in deze door de SED. |
Volgt dan de tekst van de wet op de politie van 1968. Het gaat hier om zeer gespecialiseerde literatuur, die dan nog voor een groot gedeelte theoretisch moest worden gehouden: de auteur heeft een louter juridisch onderzoek gemaakt op grond van de wetten en heeft geen rekening kunnen houden met de rechtspraktijk. Het is
| |
| |
daarom een klassieke studie geworden van een stuk administratief en grondwettelijk recht. Deze is dan mede belangrijk door het feit dat er op dat gebied niet zoveel onderzoeken gedaan werden door de volksdemocratische landen. Tevens een wetenschappelijk zeer verantwoorde studie, gesteund door de diverse wetenschappelijke instellingen van de Bondsrepubliek die zich bezighouden met de studie van de communistische staten. Voor de student in staatsrecht een buitengewoon belangrijk werk.
A. van Peteghem
| |
Jacques Arnault, Die Arbeiterklasse der USA
(Marxistische Taschenbücher) Marxistische Blätter, Frankfurt/M. 1974, 178 pp., DM. 7,50
Men kan het eerste deel van dit boek - uit het Frans vertaald - zien als een handleiding voor Archie Bunker-fans. Het geeft de geschiedenis en de organisatie van de Amerikaanse arbeidersbeweging, met een uitvoerige behandeling van de c.a.o.'s zoals ze daar totstandkomen. De arbeidersleiders, zelfs een James Hoffa, komen er ondanks hun zeer hoge inkomens vrij goed van af. Belangwekkend is een vergelijking tussen het levensniveau van de Amerikaanse en de Franse arbeider. Opvallend zijn de geweldige verschillen die zich bij de eersten voordoen. Inkomens en andere voorzieningen verschillen van bedrijf tot bedrijf (let wel, niet onderneming) afhankelijk van alle mogelijke min of meer toevallige omstandigheden. Ook binnen de bedrijven zelf zijn de verschillen bij dezelfde arbeid vaak zeer groot. Volgens schrijver wordt er bewust een sterke concurrentie tussen de arbeiders opgebouwd. Hij wijst verder op het conformisme van de arbeider als resultaat van de emigrantenmentaliteit. Amerika love it or leave it geeft een mentaliteit weer die allang bestaat. Dit willen conformeren stelt hij dan weer tegenover de samenhang van nationale groepen binnen Amerika, vooral ook in middelgrote steden. Uit dit conformisme volgt dan het conservatisme en overdreven nationalisme, ook van de arbeiders, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting kwam in de aanval van bouwvakarbeiders op vredesdemonstranten op Broadway. Zajone heeft elders aangetoond dat dit conflict tussen de hang tot conformisme aan Amerika en aan ‘back home’ een belangrijke bron van agressie vormt.
Verder in het boek moeten we telkens even aan de Waarheid denken. Allerlei incidenten, van samenwerking tussen blank en zwart, of over communisten die in commissies worden gevraagd, worden aangehaald als bewijs van het feit dat er principiële veranderingen in de mentaliteit van de Amerikaanse arbeider komen. Het klinkt niet overtuigend. Zelf laat de schrijver immers zien dat het aantal stakingen in de USA altijd al geweldig is geweest. Al in 1965 staakte de Amerikaanse arbeider zestienmaal zoveel als de Belgische en tweemaal zoveel als de Engelse en na die tijd is dat nog steeds gestegen. Maar zelf toont hij ook aan dat de Amerikaanse economie, anders dan de Belgische, daar volledig op is ingesteld. De hoogte van de lonen in Amerika wordt bijvoorbeeld gedeeltelijk bepaald door het feit dat de arbeider ook moet leven in de tijd dat hij zonder enige inkomsten staakt. Ook voorraadvorming en inkoop-beleid van industrie en handel zijn op deze periodieke stakingen ingesteld. Dit hoort er bij en er verandert daarin niets.
Dit is een goed boek voor de verklaring van Amerikaanse verschijnselen, dat ondanks zijn tendensen uiterst objectief geschreven is. De slotconclusie dat het allemaal nog niet zo erg is met het conservatisme en het nationalisme van de Amerikaanse arbeider en dat dit over niet al te lange tijd zich net als de Europese arbeider als klasse zal organiseren, wordt door het boek zelf op geen enkele wijze gerechtvaardigd.
C.J. Boschheurne
| |
Gedragswetenschappen
Beeck, Ivo Op de, De school is dood, leve de school
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 218 pp, BF 295 |
Liston, Robert A., Kijk op mensen
(Menselijke mogelijkheden) Lemniscaat, Rotterdam 1975, 105 blz, f 15,90 |
Perls, Fritz, Gestaltbenadering en Gestalt in aktie
De Toorts, Haarlem 1975, 207 blz |
| |
| |
Roeck, Bruno-Paul De, Gras onder mijn voeten
De Toorts, Haarlem 1975, 84 blz, f 17,50 |
Stevens, Mildred, Diepzwakzinnig kind zijn
Boom, Meppel 1974, 130 blz, f 13,50 |
Wengen, G.D. van, Educatief werk in musea
(Vormingswerk) Tjeenk Willink, Groningen 1975, 109 blz, f 15,- |
| |
Mosse Jørgensen, Von Schooloproer tot oproerschool
Het Wereldvenster, Baarn 1974, 228 pp.
De ondertiteling is democratisering van een school. Het werk behandelt de experimenten die op dat gebied gedaan zijn op het experimentele gymnasium van Oslo. Nu moet men in de gaten houden dat deze, door de leerlingen zelf opgerichte school tot doel heeft een bijdrage te leveren aan de verandering van het Noorse gymnasium. Daarbij wordt gedacht aan de gehele structuur, en ook het doel van deze nogal ouderwetse onderwijsinstelling. Omdat democratie een middel is om het doel van een gemeenschap te verwezenlijken, is de democratisering van deze instelling dan ook volledig bepaald door dit doel. Wat dit betreft kan men dus in ons land weinig van deze instelling leren. Hoogstens moeten wij wat verbaasd zijn dat in de structuur de ouders een zeer ondergeschikte rol spelen. In ons land bestaat allerwege een vraag naar deelname van de ouders in de schooldemocratie. Van een directe democratie, zoals waarvan hier sprake is, kan buitendien alleen bij vrij kleine scholen gebruik gemaakt worden.
Over het algemeen moet men zeggen dat het belang van de leerling in eerste instantie niet verder gaat dan het goede verloop van zaken in zijn klas, hooguit in zijn leerjaar. Klas en leerjaar moeten dus de basis vormen van de democratisering van de school. Daaruit kan voor de leerling blijken dat hij een belang heeft bij het geheel van de schoolgemeenschap. In onze scholen kan er dus feitelijk alleen maar sprake zijn van een getrapte democratie.
Het verwondert de schrijfster ook telkens weer, dat op school telkens dezelfde problemen zich voordoen in een soort golfbeweging. Men vindt oplossing a met de leerlingen, die werkt niet en dus neemt men b en als die niet werkt, niet een nieuwe c, maar opnieuw a. Dat is begrijpelijk voor iedereen die begrijpt dat a de meest voor-de-hand-liggende oplossing is en schoolgeneraties maar heel kort duren. Hier zit ook het meest belangrijke verschil in de kijk van leraren en leerlingen op de school. De leerling vraagt nú goed onderwijs in zijn klas, de leraar vraagt blijvend goed onderwijs op de school.
Wat de overige experimenten betreft die de schrijfster noemt, met allerlei onverplichte vakken zouden we graag willen zien hoeveel leerlingen er aan meewerkten. Wat betreft het werken met groepen is misschien alleen belangwekkend dat ook voor de leerlingen een cursus groepstechnieken werden gegeven. Men mag zich echter afvragen of een dergelijke cursus voor deze betrekkelijk jonge mensen aangepast moet worden.
C.J. Boschheurne
| |
Libano Christo, Geboeid kijk ik om mij heen. Brieven uit de gevangenis
Gooi en Sticht, Hilversum 1974, 195 blz
Een verzameling brieven van een Braziliaanse dominicaan, die met een aantal medebroeders werd gearresteerd wegens tegen het regiem gerichte acties. Zijn interpretatie van het Christendom en de conflicten in de kerk van Rome komen er duidelijk in naar voren. Zijn geloof wordt bepaald door de liefde tot de medemens, ongeacht diens sociale positie. Men kan bij hem niet zuiver spreken van een liefde tot de armen. Dat blijkt ook uit de toon van de brieven die gericht zijn aan Brazilianen die bepaald niet tot die groep te rekenen zijn. Wel ziet hij voor de kerk in de eerste plaats een sociale taak. De conflicten rondom celibaat, de leefwijze van kloostergemeenschappen, de uittredingen uit het priesterambt etc. acht hij onbelangrijk. Typisch voor de oude wereld noemt hij die. Hij verwijt de romeinse kerk dan ook, veel te veel op die oude wereld gericht te zijn en geen begrip te hebben voor de toestand in de nieuwe wereld. Kritiek op de eigen bisschoppen komt niet voor en de naam van de bij ons zo populaire Helder Camara wordt niet
| |
| |
genoemd.
Hier twijfelen nog altijd velen aan de waarheid van de verhalen over martelingen in de Braziliaanse gevangenissen. Bij deze schrijver worden ze telkens weer terloops behandeld. Voor hem zijn ze de gewoonste zaak ter wereld, waarover blijkbaar ook in brieven uit de gevangenis rustig geschreven kan worden. De martelingen zijn er niet minder gruwelijk om.
Men verwondert zich toch al over wat er allemaal door de censuur doorgelaten wordt. Maar een enkele keer wordt een passage geschrapt. Het hele gevangenisleven daar is anders dan bij ons. De gevangenen leven in grote groepen in wat cellen genoemd worden, maar wat in feite zalen zijn. Wil men het bij ons zo geliefde systeem van eenzame opsluiting toepassen, dan kan dat niet in de gewone gevangenissen, maar dan brengt men de schrijver voor enige weken over naar een militaire kazerne. Belangwekkend is het ook om kennis te nemen van de gevoelens van mensen wier vrijheid er van afhangt of de gijzeling van de een of andere ambassadeur of consul resultaat heeft. Ook ziet men hier de andere kant van de onderhandelingen over de beëindiging van een hongerstaking dan die waarover men over het algemeen in de krant leest.
C.J. Boschheurne
| |
Wijsbegeerte
Bakker, Dr. R., Merleau-Ponty, filosoof van het niet-wetend weten
Wereldvenster, Baarn 19752, 147 blz. |
Kaltenbrunner, Gerd Klaus, Hrsg., Sprache und Herrschaft
Herderbücherei Initiative 5, Freiburg i. Br. 1975, 192 pp., DM. 8,90, abonn. DM. 6,90 |
Kernvraag, Waardevrij-waardegebonden
Geest. Verzorging Krijgsmacht, Den Haag febr. 1975, 40 blz., gratis |
Kwant, R.C., Waarheidscrisis
De Toorts, Haarlem 1975, 142 blz, f 22,50 |
Macintyre, Alasdair, Geschiedenis van de ethiek
(bp 67) Boom, Meppel 1974, 286 pp, BF 484, f 29,50 |
Parret, H., Het denken van de grens.
Vier opstellen over Derrida's grammatologie
Acco, Leuven 1975, 182 pp, BF 325 |
Ramsey, Paul, The Ethica of Fetal Research
Yale Univ. Press, 1975, 104 pp, £4, paper £1.50 |
Terruwe, dr. A.A.A., Abortus provocatus of niet?
De Tijdstroom, Lochem 1975, 64 blz, f 7,- |
Verhoeven, Corn., De resten van het vaderschap
Ambo, Bilthoven 1975, 197 blz, f 17,50 |
IJsseling, Samuel, Retoriek en filosofie
Ambo, Bilthoven 1975, 175 blz, f 17,50 |
| |
Dr. F. van Raalten, Filosofie in hoofdzinnen
Het Wereldvenster, Baarn 1974, 135 blz, f 14,50
Een niet onaardige poging om uit allerlei oude systemen een overzichtelijk eigen systeem te bouwen. De schrijver heeft veel citaten. Een paar diagrammen verhelderen de tekst. Het laatste hoofdstuk heet de humaniteit van de rede en handelt geheel over Kant. De schrijver schijnt de opvattingen van deze denker geheel tot de zijne gemaakt te hebben. De titels van de hoofdstukken zijn vaak wat wonderlijk, maar dienen waarschijnlijk alleen om de nieuwsgierigheid te prikkelen.
C.J. Boschheurne
| |
Politiek
John Barron, KGB. Arbeit und Organisation des sowjetischen Geheimdiensten in Ost und West. Mit einer ausfürlichen Dokumentation und mit einem Beitrag von Alexander Solschenizyn
Scherz Verlag, Bern und München 1974, 518 pp., DM. 26, -
De Sovjet-Unie heeft haar binnen- en buitenlandse politiek sinds de oktoberrevolutie in 1917 bij herhaling gewijzigd. Deze wijzigingen werden vergemakkelijkt door het efficiënt functioneren van de geheime politie (KGB), die, althans volgens de auteur, de Sovjet-Unie sinds haar bestaan heimelijk heeft beheerst. Ondanks het feit dat de huidige Kremlin-leiders de geheime politie minder brutaal laten functioneren dan onder de heerschappij van Sta- | |
| |
lin het geval is geweest, is de dominerende functie van de geheime politie bij het bepalen van de binnen- en buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie hetzelfde gebleven.
L. Bartalits
| |
Berner Wolfgang u.A., Sowjetunion 1973. Innenpolitik. Wirtschaft Aussenpolitik. Analyse und Bilanz
Carl Hauser Verlag, München 1974, 198 pp.
Dit boek is door het ‘Bundesinstitut für Ostwissenschaftliche und internationale Studien’ in Köln gepubliceerd. In deze door verschillende auteurs samengestelde studie wordt de binnen- en buitenlandse politiek alsmede de economische politiek van de Sovjet-Unie in het jaar 1973 kritisch onderzocht.
L. Bartalits
| |
Rudi Dutschke, Versuch, Lenin auf die Füsze zu stellen
Klaus Wagenbacht Berlin 1974, 348 pp.
De vroegere Berlijnse revolutionaire leider geeft in dit, met zeer kleine letter gezette werk, zijn visie op de tegenwoordige stand van het communisme en de ontwikkeling van dat communisme. Hij toont zich daarin een typisch historisch-materialist.
De fouten van het Russische communisme voert hij terug op het feit dat de theorie er van ontwikkeld werd door ballingen die buiten Rusland woonden en geheel onder de indruk waren gekomen van de westerse levenswijze. Zij wilden het Russische volk aanpassen aan die westerse opvattingen wat hun ook nodig leek in het kader van de marxistische theorie. Daardoor kwam de nadruk te liggen op een soort opvoedkundige activiteit en dat werkte dan weer een elitaire houding in de hand.
Gezien de houding die in de Sovjet-Unie nog steeds tegenover de boeren wordt aangenomen, verheldert deze opvatting inderdaad veel. Of het nu ook moet voeren tot Dutschkes alternatief van een meer Trotskistisch communisme is niet zo vanzelfsprekend.
C.J. Boschheurne
| |
Helmut Martin (Hrsg.), Mao intern. Unveröffentliche Schriften, Reden und Gespräche Mao Tse-tungs 1949-1971
Carl Hauser Verlag, München 1974, 286 pp.
Dit boek geeft de geïnteresseerde lezer een antwoord op de vraag waarom Mao Tse-tung erin slaagde om zijn positie van dominerende persoonlijkheid tussen de leiders van de Volksrepubliek China te behouden.
L. Bartalits
| |
Hansmartin Kuhn, Der lange Marsch in den Faschismus
Klaus Wagenbach, Berlin 1974, 125 pp., DM. 6,50
Weer een poging om uiteen te zetten dat het fascisme niets anders is dan een logische consequentie van het laat-kapitalisme. Omdat het fascisme in werkelijkheid een terugval is tot het feodalisme, mist het boekje logica.
C.J. Boschheurne
| |
Richard Löwenthal, Vom kalten Krieg zur Ostpolitik
Seewald Verlag, Stuttgart, 1974, 96 pp., DM. 7,50
Richard Löwenthal was in de jaren vijftig een aanhanger van de ‘Abwehrkampf’ tegen de zogenaamde Stalinistische bedreiging. Hij is thans ook een exponent van ‘scharfe Abgrenzung’ van het communistisch systeem binnen de Duitse Sociaal Demokratische Partij.
Tegelijkertijd was Löwenthal van meet af aan een voorstander van de in 1969 gelanceerde nieuwe ‘Ostpolitik’. Door middel van deze politiek hoopte hij een ‘Wandel durch Annäherung’ tot de Oosteuropese landen en in het bijzonder ten aanzien van de DDR te kunnen bewerkstelligen. Zorgvuldig gedocumenteerd schetst Löwenthal in dit boek een politieke ontwikkeling die hij niet alleen als publicist en wetenschapsman, maar ook als actief deelnemer heeft meegemaakt.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Raymond Aron, Zwischen Macht und Ideologie. Politische Kräfte der Gegenwart
Europa Verlags-AG, Wien 1974, 374 pp., DM 28, - Sfr. 33, - öS 198, -
De in dit boek verzamelde artikelen van Raymond Aron werden in de periode 1949-1970 geschreven. Zij kunnen ingedeeld worden in twee hoofdstukken. Het eerste deel omvat studies die zich met de interne problemen van een aantal landen bezighouden.
In het tweede deel daarentegen worden thema's behandeld op het gebied van de buitenlandse politiek, diplomatie en strategie, alsmede de internationale betrekkingen in het algemeen. Deze artikelen van Raymond Aron werden geselecteerd met de bedoeling om voor de geïnteresseerde Duitse lezer een beeld te geven over de inzichten en denkwijze van deze belangrijke Franse politicoloog/socioloog.
L. Bartalits
| |
Gilbert Mury, Schwarzer September Ananysen, Aktionen und Dokumente Bjørn Pätzoldt, Zur Ausweisungspolitik der Bundesrepublik Deutschland
(Politik 48) Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1974, 128 pp., DM 6,50
De publikatie behandelt enerzijds het Palestijnse verzet vanuit historisch perspectief, waarbinnen de acties van de Zwarte September Beweging in München het hoogtepunt vormen, anderzijds, via de reacties van de Westduitse overheid daarop, het probleem van de houding der Westeuropese staten op de problematiek der Palestijnen.
Via deze publikatie wordt wederom het dilemma van de lokale verzetsbewegingen tegen de geaccepteerde ‘law and order’ duidelijk aan de orde gesteld. Dit probleem kan als volgt worden omschreven: zonder geweld geen radicale maatschappelijke en politieke verandering, met geweld confrontatie met het heersende ‘Volksempfinden’. De wettigheid van geweld wordt dan steeds achteraf bepaald. Het verging zo iedere verzetsbeweging van welke signatuur dan ook. Het argument van de ‘slachtoffers onder de onschuldigen’ kan nimmer eenzijdig gehanteerd worden: het is ook in onze officiële Natostrategie ingebouwd.
| |
Mitarbeitern der ‘darmstädter studentenzeitung’, SPD und Staat
Geschichte, Reformideologie, ‘Friedenspolitik’
Verlag Klaus Wagenbach, (Politik 51) Berlin 1974, 190 pp., DM 8,50
De geschiedenis van de sociaal democratie, zeker die in Duitsland, is een pijnlijke geschiedenis. Pijnlijk doordat vanuit ideologisch perspectief consequent gedrag verwacht kan worden. Maar ook de ideologie blijkt ‘rekbaar’. Het schrijverscollectief toont zonneklaar aan, dat van het socialisme als ideologie, op te vatten als systematisch bouwwerk van samenlevings-analysen en waarden ten aanzien van die de revolutionairen: wanneer het mogelijk blijkt de produktie te socialiseren zonder een proletarische revolutie, dan is een werkelijke socialisering van de produktie zonder proletarische revolutie onmogelijk.
F. Nieuwenhof
| |
Geschiedenis
Theodore Zeldin, France 1848-1945, Volume I: Ambition, Love and Politics
Oxford University Press, London 1973, 824 pp., £6
Dit lijvige boek is het eerste deel uit een twee-delige studie die prof. Zeldin wijdt aan de mentaliteit van de Fransman gedurende deze periode. In opeenvolgende hoofdstukken die telkens een ander thematisch leidmotief hebben, ontwerpt S. een panoramisch overzicht van 100 jaar Franse (mentaliteits-)geschiedenis. In het eerste deel van dit boek krijgen we een reeks portretten, bijzonder levendig getekend en uitvoerig gedocumentarieerd. De geneesheer, de notaris, de industriëel, de rijke, de bankier, de gewone man, de bureaucraat, de landbouwer en de arbeider komen zo stuk voor stuk aan de beurt. Het tweede deel handelt over huwelijk, kinderen en de vrouw: kernmoment van het ethische gebeuren in de burgerlijke maatschappij. Het derde deel gaat dan over politiek, en dit aan de hand van ‘steekwoorden’ zoals: republikanisme, bonapartisme, opportunisme, solidarisme, enz....
Telkens krijgt de lezer een schat aan de- | |
| |
tails, fragmenten uit goedgekozen documenten, die van dit ernstig werk een waar leesgenot maken.
De enige kritiek die men op het werk zou kunnen hebben, hangt nauw samen met de opzet ervan (die anderzijds ook erg positieve resultaten oplevert op andere vlakken): de panoramische blik van S. lijkt soms wel èrg wijds. Ter wille van een idee (vaak erg oorspronkelijk, daar gaat het niet om), een opvatting, een these, veralgemeent de auteur nog al eens, zodat de continuïteit al te sterk benadrukt wordt. Zo valt het geregeld voor dat de tijdsspanne van een eeuw gecondenseerd wordt op enkele pagina's; of - wat nog storender is - dat er a-chronologisch uit deze tijdsspanne wordt uitgepikt en naast elkaar gemonteerd, alsof de continuïteit niet tevens een discontinuïteit verbergt (en waarschijnlijk ook omgekeerd, gezien het hier vnl. gaat om de burgerlijke mentaliteit, haar paradoxen, reacties, antithesen, enz....). Maar, zoals reeds gezegd werd, maakt deze kritiek deel uit van de lof: we wachten met spanning op het tweede deel.
Eric de Kuyper
| |
Georges Bortoli, Als Stalin starb, Kult und Wirklichkeit
Seewald Verlag, Stuttgart, 1974, 280 pp., Lu., DM. 28, -
Georges Bortoli beschrijft in zijn boek een periode van de grootste historische en wereldpolitieke importantie. De dood van J.V. Stalin schokt de wereld. Wie was deze man die zo machtig was dat hij onsterfelijk leek te zijn? Wat waren de politieke doelstellingen van de Sovjet-Unie onder Stalins bewind?
Op deze vragen geeft de auteur een opzienbarend, maar niet altijd bevredigend, antwoord.
L. Bartalits
| |
Stephan Verosta, Theorie und Realität von Bündnissen.
Heinrich Lammasch, Karl Renner und der Zweibund 1897 bis 1914
Europa Verlag, Wien 1974, 660 pp., DM. 54, -
In dit boek worden de laatste decennia van de Donaumonarchie, namelijk de ‘Zweibund’ tegen Rusland, behandeld; tegelijkertijd worden de ‘Bündnisalternativen’ en zijn geopolitieke mogelijkheden en consequenties onderzocht. De ‘Zweibund’ is volkenrechtelijk als ‘Bündnis zu dritt’ te beschouwen, tussen Duitsland en twee multinationale staten, Oostenrijk en Hongarije. Het van meet af aan bestaande overwicht van Duitsland in de ‘Zweibund’ werd onder minister van buitenlandse zaken Goluchowski van 1897 tot en met 1907 door goede betrekkingen van de Donaumonarchie met Rusland gecompenseerd. De door minister van buitenlandse zaken Aehrenthal veroorzaakte ‘bosnische Krise’ dwong de leiders van de Donaumonarchie hun strijdkrachten aan het offensieve Duitse Schlieffen-plan ondergeschikt te maken. Zij hadden tot dan toe het Schlieffen-plan als in strategisch opzicht onjuist afgewezen.
Dit boek is niet alleen een belangrijke bijdrage tot een objectieve geschiedenis van volkenrecht en diplomatie, maar ook thans nog een compendium ‘massgebender Präzedenzfälle’ op het gebied van de alliantieverdragen.
L. Bartalits
| |
Roger Pethybridge, The Social prelude to Stalinism
The Macmillan Press, Londen, 1974, 342 pp., £7
De aanvankelijke ‘liberale’ politiek en het economisch denken van de Bolsheviki veranderde na de revolutie tot een autoritaire politieke structuur. Deze omstandigheid droeg na 1917 veel bij tot de vervreemding tussen de Bolshevisten en andersdenkende linkse groeperingen in Rusland. De vervreemding werd nog geaccentueerd door de toegenomen invloed van de militairen op het politieke en maatschappelijke leven gedurende de burgeroorlog (1918-1921). Het analfabetisme was een ander fenomeen dat de verwerkelijking van bolshevistische politieke en sociale idealen op lange termijn onmogelijk maakte. Een en ander had tot gevolg dat Stalin er relatief gemakkelijk in slaagde na 1928 geleidelijk de Russische autocratie op politiek, economisch en maatschappelijk gebied te herstellen.
Tenslotte wordt het Stalinisme als feno- | |
| |
meen gedefinieerd, waarbij een originele analyse wordt gegeven van de voornaamste politieke en economische ontwikkelingen in de periode 1928-1953.
L. Bartalits
| |
Godsdienst
Een twijfelaar aan het woord
Het boek Prediker in een nieuwe vertaling
NBG, Haarlem 1974, 52 blz |
Greeley, Andrew M., De nieuwe agenda
De Toorts, Haarlem 1974, 269 blz, f 29,50 |
Grom, Bernhard u.A., Auf der Suche nach dem Sinn des Lebens
Herderbücheri, Freiburg 1975, 176 pp, DM 5,90 |
Het hoogste lied
Het Hooglied van Salomo in een nieuwe vertaling
NBG, Haarlem 1974, 42 blz |
In het spoor van Arminius
Uitg. Heuff, Nieuwkoop 1975, 231 blz, f 21,50 |
Metropoliet Anthony, Christus begegnen. Stationen
Herdr, Freiburg/Basel/Wien 1975, 142 pp, DM 16,80 |
Radermakers, Jean, La bonne nouvelle de Jésus I-II
Institut d'études théologiques, Bruxelles 1974, 528 pp, BF 490 |
| |
Dr. A.A. van Ruler, Dichter bij Marcus
Callenbach, Nijkerk 1974, 192 blz, f 18,50
Waarschijnlijk zijn de morgenwijdingen over Marcus 1-8:36 de laatste bundel met radiotoespraken van Van Ruler. Zoals bekend laten deze morgenwijdingen zich moeilijk kwalificeren, het is tegelijk minder en meer dan exegese. Méér dan louter uitleg, omdat hij het evangelie via dogmatiek levend weet te maken in de dagelijkse dingen, minder dan exegese omdat elk van de 61 toespraken op zichzelf staat (ze komen uit zeer verschillende jaren!) en er dus geen grote lijn in is gebracht.
Panc Beentjes
| |
S. Clark, Vervuld van de Geest
Patmos, Amsterdam/Antwerpen 1974, 105 blz
De auteur is een van de leidende persoonlijkheden in de katholieke charismatische beweging in Amerika, en leeft in de Word of God Community in Ann Arbor, Michigan. In dit boek worden twee van zijn essays, Baptized in the Spirit en Confirmation and the baptism of the Holy Spirit gebundeld. De vertaling is van Joke Witkam.
De uitdrukking ‘de Geest ontvangen’, ‘met kracht worden toegerust’, ‘in de Geest gedoopt worden’, ‘vervuld worden van de Geest’, en dergelijke, komt in het Nieuwe Testament zo'n zestig keer voor (Clark geeft de plaatsen: blz 53-55). Met een concreetheid die men bij Amerikanen vaker aantreft, geeft Clark aan wat dit ontvangen van de Geest voor ons, nu, te betekenen heeft, en ook wat het niet betekent. Hij merkt op, dat Sint Paulus erover spreekt met een vanzelfsprekendheid die doet vermoeden dat hij deze ervaring bij zijn toehoorders of lezers veronderstelde. Clark begint zijn boek met de vraag of ook wij uit eigen ervaring weten wat het betekent de Geest te ontvangen. Zo niet, dan ontbreekt er iets aan ons christelijk leven, aldus de auteur.
Hij waarschuwt voor ‘de misvatting dat mensen die de ervaring van de Geest hebben gehad, omwille van deze ervaring geestelijke rijpheid bezitten’ (p. 43). ‘Veeleer geeft het (doopsel in de Geest) iemand een nieuwe relatie met de H. Geest, die hem in staat stelt vlugger en gemakkelijker in heiligheid te groeien dan hij uit zichzelf zou kunnen doen’ (blz 40). Het nieuwe bestaat niet zozeer in nieuwe woorden voor hetzelfde geloof, laat staan in een nieuw geloof, maar meer in een nieuw ervaren van dat geloof: ‘de meest voor de hand liggende omschrijving van wat er met iemand gebeurt die in de H. Geest gedoopt wordt, is misschien wel, dat de H. Geest op zo'n manier naar hem toekomt dat hij het weten kan. Het gevolg van deze komst van de H. Geest is nl. dat hij een nieuwe relatie met God ervaart’ (blz 22).
De vernieuwing die deze charismatische beweging brengt, zal bijgevolg niet bestaan in het introduceren van andere teksten in de liturgie dan Schrift en Kerk te bieden hebben, maar veeleer in een nieuw verstaan en een vernieuwd en verdiept erbij zijn: ‘Plotseling gaan veel aspecten van christelijke waarheid voor hen leven. Zij
| |
| |
lezen de Schrift, en passages, die van tevoren saai waren, worden nu bladzijden die met veel belangstelling worden gelezen. Zij gaan naar de H. Mis, maar gebeden die ze van tevoren “maar” gezegd hadden, worden nu geladen met betekenis’ (blz 39).
Tekenend voor de positieve richting die de vernieuwing aldus inslaat, is dat men bij leidende figuren van de charismatische beweging in Amerika, zoals Stephen Clark, of Ralph Martin, de uitgever van New Covenant, het orgaan van de beweging, niets vindt van de negatieve fixatie op gezag die kenmerkend is voor sommige ‘vernieuwers’ in ons land. Zo horen we Ralph Martin met voldoening opmerken, dat mensen uit de klassieke Pinksterbeweging onder invloed van de katholieke charismatische beweging ‘belangrijke dingen beginnen te leren, zoals de eenheid in het Lichaam van Christus en gezag en onderwerping (important things like unity in the Body of Christ and authority and submission)’ (New Covenant, sept. '74, blz 5). In Clarks visie is het ook zo, dat deze Geesteservaring de Kerk niet ontbindt, maar opbouwt: ‘Als alles op de juiste manier zou werken, zouden alle christenen, feitelijk alle mensen, tot de katholieke kerk behoren’ (blz 102).
In het derde hoofdstuk van het boek (blz 87-105) doet Clark behartenswaardige suggesties om de toediening van het sacrament van het Vormsel te laten voorafgaan door een zodanige voorbereiding van de vormelingen, dat het Vormsel hun ook inderdaad gemakkelijker de erváring schenkt van de Geest te ontvangen en met kracht uit den hoge te worden toegerust.
J. Auping
| |
Het evangelie volgens Johannes, A en B, Luisterbijbel
Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting, Amsterdam/Boxtel 1974, f 15, - per band (2 bandjes)
In samenwerking met het Nederlands Bijbelgenootschap is de Katholieke Bijbelstichting begonnen Bijbelgedeelten op de band te zetten. Voorhanden zijn momenteel: het evangelie volgens Johannes, de brief aan de Galaten, de brief aan de Efesiërs en een aantal psalmen.
Het evangelie volgens Johannes, dat ter beluistering werd toegezonden, wordt helder ingesproken volgens de uitgave ‘Groot Nieuws voor U’, afwisselend door een man en een vrouw, hetgeen de wisseling der perikopen benadrukt. Jammer is daarbij wel dat ook de tussenkopjes van deze vertaling als Bijbeltekst worden opgevoerd, maar vanuit het standpunt van de luisteraar is het daarentegen begrijpelijk.
Bij dit experiment met een zogenaamde ‘luisterbijbel’ hebben de Bijbelgenootschappen niet alleen gedacht aan slechtzienden, maar ook aan langdurig zieken en degenen die vinden dat de Schrift een boek is, niet om te lezen maar om te horen.
Te hopen is dat spoedig ook gedeelten uit het Oude Testament zullen volgen, vooral de oerverhalen van Israël (Genesis, Exodus, Numeri en Deuteronomium) en de profeten. Men zal dan kunnen horen dat deze verhalen geschreven zijn om beluisterd en overdacht te worden tijdens het vertellen.
Panc Beentjes
| |
Joop Smit, Bij nader inzien - de Evangeliën opnieuw bekeken
Lannoo, Tielt/Amsterdam 1974, 214 blz
Bij de ondertitel die dit boekje meekreeg gaat men zich allicht de vraag stellen wat nu ‘bij nader inzien’, ‘nieuw’ was in het bekijken. Tot zijn grote verrassing stelt men dan vast dat oude bekende verhalen je met nieuwe ogen aankijken. De keuze van teksten, de beknopte presentatie, maar vooral de verrassende aandacht voor het relevante detail zorgen ervoor dat een overbekende tekst je opnieuw gaat boeien. Onbewust grijpt men dan naar zijn evangelietekst om zich ervan te vergewissen of dat daar werkelijk staat. Vooral in het hoofdstuk over het verrijzenisverhaal bij Markus leert de auteur ons met andere ogen kijken. Deze verzamelde opstellen vragen de lezer maar één ding, dat hij ze namelijk met dezelfde onbevangenheid leest waarmee hij ook de evangeliën zelf ter hand neemt.
Hugo Roeffaers
| |
| |
| |
P.-R. Régamey, Redécouvrir la vie religieuse III. La rénovation dans l'Esprit
Ed. du Cerf, 1974, 293 pp.
Het derde en laatste deel van een trilogie, die handelt over het opnieuw ontdekken van het religieuze leven, geeft over de vernieuwing in de Geest, nadat eerder verhandelingen over de eisen van het religieuze leven en de stem van God te onderscheiden in de stemmen van de tijd waren verschenen. Overtuigd voorstander van een religieuze vernieuwing in de lijn van het laatste Concilie en het document ‘Evangelica Testificatio’ van Paulus VI in 1971, baseert hij zijn gedachten op het uitgangspunt dat elke vernieuwing tot de meest uitwendige toe een spirituele oorsprong moet hebben, op straffe van er geen te zijn. De schrijver is op de hoogte van vele vernieuwingen die de laatste jaren zijn ingevoerd. Hij is verder in staat deze vernieuwingen te wegen en te toetsen. Zijn oordeel valt streng uit met betrekking tot diegenen die meenden een andere oriëntatie dan die van de Kerk te moeten kiezen. Welwillend staat hij ten opzichte van diegenen die met de schrijver ervan overtuigd zijn, dat God aan zijn religieuzen constante eisen stelt, ook al veranderen de tijden. Over de eerste groep heeft de schrijver niet de illusie dat zij tot het hart van de Kerk terugkeren dank zij zijn boek. Hij hoopt de tweede groep, die reeds serieus een werkelijke oriëntatie naar geestelijke vernieuwing toe heeft gevonden, in hun élan te bevestigen.
De huidige roepingencrisis komt mede voort uit de crisis in de antwoorden die vele religieuzen nu geven of weigeren te geven. De huidige vernieuwingstendensen worden helder geanalyseerd en getoetst aan die vormen van kloosterleven, die voor de grotere gemeenschap van de Kerk het meest vruchtbaar zijn.
Bijzonder aanbevolen om in een pauze van het vernieuwingsproces te lezen en in zich op te nemen, al zou het alleen maar zijn voor die paar bladzijden waar, bij wijze van résumé, de essentiële elementen van elk religieus leven vermeld staan (p. 264 ev.).
G. Wilkens
| |
Annelies Pokrandt, Elementar Bibel 2: Geschichte von Mose und Josua
Verlag Ernst Kaufmann, Lahr/Kösel-Verlag, München 1974, 77 pp. idem, Elementar Bibel, Hinweise zum Verständnis der Texte und Bilder 91 pp.
Het tweede deeltje van de uit 8 boekjes bestaande serie behandelt de oerverhalen van Israël (Exodus 1-34). De perfecte tekeningen van Reinhard Herrmann geven het geheel een artistieke, maar toch eenvoudige achtergrond. Ook in Nederland is men begonnen met het vertalen van deze serie. De Katholieke Bijbelstichting is in alles de Duitse uitgave gevolgd, tot de kleur van de band en het formaat toe, en natuurlijk ook in de tekeningen. De Nederlandse serie verschijnt onder de titel ‘Ik lees in de Bijbel’.
Een bijzonder goed initiatief van de Duitse samenstelster Anneliese Pokrandt is het uitgeven van een wegwijzer voor hen die de verhalen moeten vertellen. De achtergronden en de literatuur die zij bij elk verhaal uit het eerste deeltje heeft verzameld, zijn zonder meer uitstekend te noemen; zo heeft zij gebruik gemaakt van de gerenommeerde Duitse commentaren en ook van de vertaling van Buber-Rosenzweig. Met belangstelling worden volgende deeltjes tegemoet gezien. Een hint aan de Katholieke Bijbelstichting om ook deze ‘Hinweise’ uit te geven.
Panc Beentjes
| |
Maria Anna Lindmayr, O.C.D., Mein Verkehr mit Armen Seelen
Christiana-Verlag, Stein om Rhein 1974, 135 pp., SF. 7,80
Maria Anna Lindmayr leefde te München van 1657 tot 1726. In een indrukwekkend boeteleven van innerlijke duisternis en uiterlijke tegenspoed is deze Beierse vrouw vanaf 1691 tertiaris en vanaf 1712 volledig ingetreden bij de ongeschoeide carmelitessen. Haar betekenis is niet zozeer gelegen in de historische contacten en bemiddeling tussen de Oostenrijkse keizer en Beierse keurvorsten, maar ligt meer op geestelijk terrein. Begenadigd met een rijk innerlijk leven, legt zij in het door haar nagelaten dagboek een opmerkelijke geloofsgevoeligheid aan de dag voor de werkelijkheden die betrekking hebben op ‘de uitersten’, de ‘laatste werkelijkheden’,
| |
| |
vooral uitgewerkt in haar omgang met de zielen in het vagevuur. Juist deze gedeelten uit het dagboek worden, op grond van een uitgave in 1887, verzorgd door Franz Joseph Nock OSB, ingeleid en van enig commentaar voorzien door Arnold Guillet, die ook het aanhangsel met de leer der Kerk over de ‘uitersten’ en een verzameling gebeden voor stervenden en gestorvenen heeft verzorgd.
De aanpak om via een geleefde geloofservaring een prolegomenon voor verdere dogmatische uitwerking aan te reiken aan de gelovige lezer, voor wie de theologische informatie over de laatste werkelijkheden nu tot het uiterste toe beperkt blijft, verdient aanbeveling. Deze werkelijkheid van het uiterste dat aan mensen kan overkomen, evenals het oordeel en de uitboeting van de zonden en de gemeenschap van levenden en doden had echter in de dogmatische grondlijnen nog meer op haar werkelijke geldingskracht uitgewerkt kunnen worden.
G. Wilkens
| |
Diskussion um den Priester. Briefe an Bischof Riobé
Otto Müller Verlag, Salzburg, 1974, 136 pp., ÖS. 96
11 november 1972 publiceerde Le Monde een interventie van Mgr. Riobé, bisschop van Orléans, tijdens een werkvergadering van de Franse bisschoppenconferentie in Lourdes, waarin deze zijn collega's bezwoer toch te zoeken naar nieuwe vormen van beleving en uitoefening van het priester-zijn (o.a. priesters gekozen uit de eigen gemeente, part-time priesters, eventueel gehuwden tot priester gewijd). Om zeker te zijn dat zijn interventie niet gekleurd zou worden weergegeven, heeft Mgr. Riobé later zijn gedachten zelf gepubliceerd. In dit boekje vindt men eerst beide teksten van deze interventie en vervolgens een royale keuze uit de talloze brieven die de bisschop daarna ontvangen heeft. De meeste van deze brieven zijn uitingen van dankbaarheid voor het moedige woord van de bisschop, andere uiteraard sterk afwijzend. De aanhalingen zijn in dit boekje onder verschillende titels verzameld. Merkwaardig genoeg bieden deze reacties geen wezenlijk nieuwe inzichten. Toegevoegd is nog een schrijven van Mgr. Riobé aan de priesters van zijn diocees (8-12-1972).
S. Trooster
| |
Martin Kriener, Aporien der politischen Predigt
(Theologische Existenz heute) Chr. Kaiser Verlag, München 1974, 70 pp., DM. 7,80
Dit boekje geeft exact wat de titel belooft: een kritisch onderzoek van preken waarin tot politieke verantwoordelijkheid wordt opgewekt (vooral inzake de nood en de mistoestanden, onrecht en uitbuiting in landen van de ‘derde wereld’). Geen beoordeling van de ‘politische Theologie’, maar van de verkondiging die in haar naam in praktijk gebracht wordt. In een eerste deel wordt de problematiek die in het voorradige materiaal aan het licht komt, kritisch blootgelegd: ruw geschetst kan men twee vormen van doodlopende wegen constateren; in het ene model wordt alleen gewerkt op de evangelische geest zonder dat men richtlijnen voor een christelijke praktijk aangeeft; in een ander model wordt - vaak met veel geweld, in een ‘boetepreek’ zoals schr. die noemt - tot actie aangezet, maar het probleem wordt dan gewoonlijk zó gesteld dat de hoorders voor een taak geplaatst worden die voor hen onuitvoerbaar is. In beide gevallen werkt de verkondiging in feite niets uit. In een tweede deel ventileert Kriener enige theologische beschouwingen die hierin verbetering kunnen brengen. Het meest aangesproken heeft mij de gedachte dat een vol-christelijke hoop gewekt moet worden in Gods toekomst met ons mensen, die dan gestalte dient te krijgen in de niet-aflatende pogingen het lot van de misdeelde mens te verbeteren in acties die binnen het bereik van de hoorders liggen. Ook al zijn dit politiek gezien niet direct wereldveranderende acties, ze kunnen tekenen zijn van Gods aanwezigzijn onder ons mensen in zijn wil het Rijk van zijn gerechtigheid en vrede in deze wereld te vestigen. Tekenen die, goed verstaan, de hoop en verwachting op zijn toekomst voor allen levend houden. Belangrijk is nog de eis dat de kerken als geheel zich inzetten voor meer gerechtigheid in de wereld: beslissend is dat wij oog krijgen voor de wanverhouding tussen dat wat de kerken hier in het Westen voor
| |
| |
zichzelf nodig menen te hebben en gebruiken en wat zij voor anderen over hebben (pp. 59-60). Deze accurate en diepgaande studie zij allen die het aangaat, sterk ter overweging aanbevolen.
S. Trooster
| |
Literatuur
Grimm, Gunther (Hrsg.), Literatur und Leser |
Reclam, Stuttgart 1975, 444 pp, DM 38,80 |
Plomp, Hans, Brigadier Snuf rookt stuff |
Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel 1972, 128 pp, BF 185 |
Plomp, Hans, De ondertrouw |
Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel 1972, 141 pp, BF 185 |
| |
Ward Ruyslinck, Het Ganzenbord
Manteau, Brussel 1974, 280 pp., BF. 285
Uitgenodigd door filmproducer B. Fisher vertrekt de auteur Ward Ruyslinck naar Warschau voor onderhandelingen over de filmrechten van zijn voorlaatste roman. Fisher is in het hotel niet op de afspraak, hij zal pas tegen het einde van de week arriveren. Om Ruyslinck zoet te houden gedurende een vijftal dagen heeft hij een 18de-eeuws Engels ganzenbord op zijn hotelkamer laten deponeren. Hiermee krijgt de auteur een geschikt kader om diverse jeugd-, reis- en schrijversherinneringen aan elkaar te rijgen door associaties met bepaalde plaatsen op het ganzenbord.
Dit ganzenbord is een goede vondst, die S. toelaat verhalen en anekdoten, die afzonderlijk genomen geen samenhang vertonen, toch tot een literair geheel, tot een ‘roman’ te maken. De helft ervan bestaat uit met journalistieke vlotheid neergeschreven impressies van een reis naar Polen, de andere helft zijn kortverhalen die ook apart gebundeld hadden kunnen worden. De ontknoping van de roman is een lachertje. Er moest nu eenmaal een einde aan komen, de eenzame ganzenbordspeler kan niet ten eeuwigen dage in de doolhof blijven zitten. Met Het Ganzenbord heeft Ruyslinck voor entertainment met niveau gezorgd.
J. Gerits
| |
Marc Bruynseraede, De profundis
Sint-Jozefinstituut, Antwerpen 1973, 44 pp., Geïll., BF. 60
Made in Peenemunde
Bruynseraede, Schilde 1974, 54 pp., BF. 80
In de eerste dichtbundel worden hooggestemde verwachtingen en evangelische idealen verwoord in het leven van de mens op weg van alfa naar omega, tussen geboorte en apocalyps. Naast de in een verheven, haast sacrale toon gestelde gedichten komen er ook kortere, frisse stukjes in voor, die doen vermoeden dat Bruynseraedes poëtisch register ook over andere mogelijkheden beschikt dan de soms nogal gezwollen jeugdverzen laten vermoeden. De illustraties en lay-out van Mia Goovaerts en Dominique Baston zijn heel fijn en suggestief.
In ‘Made in Peenemunde’ is er duidelijk een versobering en een grotere betrokkenheid op de realiteit t.a.v. de eerste bundel merkbaar. Het idealisme daar heeft plaats gemaakt voor een ironische observatie van de maatschappij. Terwijl het gedicht ‘Apocalyps’ uit de eerste bundel eindigde met een parafrase van de bekende woorden van Jezus: ‘Opdat ik één worde in U / zoals de Vader één was met U / en wij met alle mensen / Samen.’, luidt het thans: ‘Laat ons werken, burgers / opdat allen één worden. / Eén voor de boterham, / één voor vader, één voor moeder, / één voor neefjes en voor nichtjes, / één voor de negers en de indianen / één voor één / allen voor één / opdat wij allen / één voor één / van kop tot teen / met een grote molensteen...’. (p. 44)
Bijbelse beelden en citaten duiken ook in de nieuwe bundel geregeld op, maar het perspectief is grondig veranderd. Het haast moeiteloze en stralende geloof van de dichter op weg naar de aanschouwing van zijn God is geëvolueerd tot een ontnuchterende twijfel: ‘Wat te denken / als de aandeelhouders van het geloof / dezelfde zijn / als die van / de Bank van Brussel?’ (p. 30)
J. Gerits
| |
Roland Beyen, Ghelderode
Seghers, Paris 1974, 229 pp., FF. 26,50
In deze monografie (voor een breder pu- | |
| |
bliek) die een kritische analyse over, een aantal teksten van en enkele reacties op het dramatische oeuvre van Michel de Ghelderode bevat, bevestigt S. uiteraard de fundamentele bevindingen die in een eerste wetenschappelijk werk (cfr. Identiteit als taboe, in Streven, juli 1971, 1061-1067) werden voorgelegd. De kritische persoonsbeschrijving ziet de Ghelderodes debuut als een Maeterlinck-variant, gevolgd door experimenten binnen eigen kluis, en belangrijk contact met Het Vlaams Volkstoneel, een hang naar woordbranie, een vrijblijvend badineren met de gruwels van het leven en een somber slot als een hik van iemand die zichzelf overleeft. Conclusie: een dramaturgie van het instinct, met de dubbelzinnige connotatie die dit woord bezitten kan. Het tweede deel van dit erg nuttige boek bevat teksten en documenten van de Ghelderode plus kritische standpunten, getuigenissen van regisseurs, een bio- en biblio-chronologie, een register van de opvoeringen en een bibliografie (waarin vooral de tijdschriftartikels opvallen). De demythisering die S. reeds biografisch had aangebracht, is thans ook artistiek-stilistisch uitgebreid, al wordt het spektakel-technische van de optische code toch waarderend behandeld. De seksuele en metafysische obsessies, dik in de verf, en het algemeen-reactionaire gehalte van deze auteur blijven echter definitief in het geheugen. Filologenwerk dat de rechtvaardigheid niet opoffert aan de mysterieuze reputatie.
C. Tindemans
| |
Barthold Hinrich Brockes (Poesie album 79)
Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 32 pp.
Brockes, 1680-1747, behoort tot de zeer vroege Duitse Verlichting. Aan deze zogenaamde patriotten wordt ten onrechte bij de geschiedenis van de Verlichting weinig aandacht besteed. Zij noemden zich patriotten, omdat zij zich uitdrukkelijk beriepen op hun Deutschtum, in tegenstelling tot de verfranste adel. Hun steunpunten waren vooral de vrije rijksen hanzesteden. Ook Brockes komt uit Hamburg. Belangrijk is vooral hun houding in godsdienstaangelegenheden. Uit het weinige onderzoek dat tot nu toe naar hun rol heeft plaats gevonden, krijgt men enigszins de indruk dat zij vooral antiaristocraat waren, terwijl het antireligieuze moment in de Verlichting vooral van Franse komaf was. Voltaire immers hoopte met de aristocratie samen een rationele, dat wil zeggen een agodsdienstige maatschappij te scheppen. Pas met mensen als d'Holbach worden dan antireligieus en antifeodaal gecombineerd.
Deze bundel bevestigt om te beginnen het Deutschtum van de schrijver. Herhaaldelijk wijst hij er op dat het zijn bedoeling is aan te tonen hoe rijk de Duitse taal is. Een gedicht over een bloem, Die Kaiser Crone, kan worden gebruikt om de aristocratie er op te wijzen dat haar roem vergankelijk is. De godsdienstige instelling is echter moeilijk te begrijpen. Alle opgenomen gedichten stammen uit een negendelig werk, geheten Irdisches Vergnügen in Gott. De tendens daarvan kan men weergeven met dankbaarheid aan God omdat hij alles geschapen heeft zo dat wij het kunnen gebruiken. De schrijver houdt zich uitsluitend met de aarde bezig, van een werkelijke vroomheid is geen sprake, ondanks een enkele aanhaling uit het oude testament.
Het geheel is verder niet vrij van trucjes. Zo beroemt de schrijver zich in een noot er op dat hij in een gedicht in de laatste helft en in de eerste tien regels geen r heeft gebruikt.
C.J. Boschheurne
| |
Theodor W. Adorno, Noten zur Literatur IV
Suhrkamp, Frankfurt 1974, 159 pp.
Terwijl onlangs de eerste drie deeltjes Noten zur Literatur in een nieuwe editie beschikbaar zijn gekomen, heeft de testament-uitvoerder van T.W. Adorno, R. Tiedemann ook de verspreide tafelteksten verzameld tot een vierde en uiteraard afsluitende nieuwe bundel. Het is niet verrassend dat ook in dit slotdeel S. bezig is gebleven met de thematiek en de auteurs die de vorige afdelingen reeds aan de orde plaatsten. Adorno is altijd op zoek geweest naar de motivering van het verschijnsel literatuur binnen een evoluerend mensenbeeld gerealiseerd in een gewijzigde maatschappij. Zonder slaafs te staan op een geïdealiseerd archetype, zoekt hij toch de constanten op en dat verklaart
| |
| |
waarom klassieke of hiernaar strevende auteurs op de voorgrond staan: Goethe, C. Dickens, R. Borchardt, E. Bloch, W. Benjamin, Schiller, S. George. Verschuivingen in Adorno's opvattingen kan ik niet signaleren, maar de meesterlijke logica waarmee hij keer op keer zijn grondideeën onder het thema of de auteur schuift, blijft een boeiend gebeuren. Een prikkelend onderdeel is dit keer de (befaamde) open brief aan R. Hochhuth die in laken en prijzen ver over de onmiddellijke aanleiding klimt en de actualiteit te lijf gaat met de meest grondige argumenten. De vier deeltjes samen zullen een zelfstandig onderdeel gaan uitmaken in de uitgave van het verzameld werk dat traag maar verzorgd door dezelfde uitgeverij op de markt wordt gebracht.
C. Tindemans
| |
Reinhold Grimm und Jost Hermand, Hrsg., Basis. Jahrbuch für deutsche Gegenwartsliteratur. VI. 1973
Athenäum, Frankfurt 1974, 315 pp
De heterogeniteit die een jaarboek (met uiteraard uiteenlopende themata en medewerkers) niet vermijden kan, wordt opgevangen door een kritische instelling die de causale relatie tussen literatuur en maatschappij beklemtoont en prioriteit verschaft; tegelijk spijkeren de uitgevers zich toch wel opvallend vast op vertrouwde methodes van literatuurgeschiedschrijving en blijven de recente strategieën van literatuuranalyse weg. Als belangrijke teksten komen voor, o.m. K. Berghahn over het Brecht-Lukacs-debat, M. Durzak over het Amerika-beeld in de recente Duitse roman, R. Grimm over H.M. Enzensberger en W. Vosskamp over literatuur als geschiedenis (mèt vraagteken). Een niet te verwaarlozen aspect van de doelstelling is de serie boekbesprekingen die de secundaire vakliteratuur over bv. de ballingen-literatuur en de DDR-publikaties brede ruimte toemeet maar tevens het drama en de semiotiek opneemt, aangevuld met een bibliografie i.v.m. de Duitse literatuurstudie in 1972.
C. Tindemans
| |
Werner Kohlschmidt, Geschichte der deutschen Literatur. Bd. 3. Von der Romantik bis zum späten Goethe
Reclam, Stuttgart 1974, 764 pp., 79 Abb., DM. 32,80
In deze handzame literatuurgeschiedenis behandelt S. een woelige literaire periode; beginnend bij de jonge Tieck, presenteert hij chronologisch Novalis, Hölderlin, Jean Paul, Hebel, E.T.A. Hoffmann, Kleist, Eichendorff en Goethe, tegelijk de hoofdvan de bijmeesters onderscheidend en reliëf gevend aan de Berlijnse en Zwaabse kringen en de theaterpraktijk van Iffland en Kotzebue. Het is een combinatie van handboek (nagestreefde volledigheid), wetenschappelijk onderzoek (stijl- en cultuurgeschiedenis) en literaire esthetica (normenstelsel voor evaluatie), minder gesteund op vakliteratuur dan op eigen analyse. S. wil inleiden en adviseren voor het bredere publiek, en niet selecteren of classificeren naar wankele criteria van de huidige tijdgenoot. Een wetenschappelijke bibliografie (edities, tijdsgeschiedenis, genre-studie en monografie) maakt controle en bijstudie mogelijk.
C. Tindemans
| |
Elizabeth M. Wilkinson & Leonard A. Willoughby, Goethe. Dichter und Denker. Essays
Athenäum, Frankfurt 1974, 323 pp., DM. 68, -
Deze ruiker Goethe-commentaren heeft een dubbel doel en een dubbele betekenis. In de eerste plaats hebben deze Britse germanisten Goethe, als literator en als levenscommentator, dichter bij een wat weigerig Angelsaksisch publiek willen brengen, een niet gemakkelijke opdracht waar hun idool niet zo best in de markt ligt; de positieve echo's in de vakwereld waren bij de Britse editie (1962, 21970) oprecht en ruim. In de tweede plaats heeft deze bundel een hechte functie in de Goethe-discussie en hij valt bijzonder gunstig op door zijn methodische geslotenheid. Voorop staat een programmatische bekentenis: waaruit zou de (eventuele) actualiteit van Goethe kunnen bestaan? Beide auteurs gaan bij hun antwoord systematisch te werk. Achtereenvolgens pakken ze het lyrische oeuvre aan, via de close reading van één modelgedicht blootge- | |
| |
legd (Wanderers Sturmlied), het dramatische oeuvre, waarvoor ze eerst Egmont in de taalapparatuur ontleden en daarna Torquato Tasso in de compositiestructuur uitrafelen, waarop Faust volgt als synthese van wereldbeeld, ofschoon het ook morfologisch wordt benaderd. De poëtische eigenaard en zelfstandigheid wordt opgesplitst in beeldspraak resp. beeldtaal, het denkmechanisme, de literaire conventies, de opvatting van de ‘vorm’, de literairwetenschappelijke methodiek. Afgerond wordt dit grootse onderzoek (waarbij te beklemtonen valt dat de delen afzonderlijk tot stond zijn gekomen) op de vraag: waaruit bestaan de eenheid en de continuïteit van Goethes oeuvre en reputatie? Het antwoord is, en niet enkel binnen de Britse germanistiek, belangrijk voor het Goethe-receptiebeeld; Goethe blijft belangrijk omdat hij de transformaties van mens en wereld heeft uitgedrukt via de demonstratie van een poëtisch universum, en de polariteit van mens en wereld via de continuïiteit in de behoefte van het zoeken en
creëren. Zo sluit deze bundel op een imponerende afronding van een vorsersleven vol dienstbaarheid aan en liefde voor een studie-object dat over de nationale begrenzingen heen een constante van de menselijke geest vertegenwoordigt.
C. Tindemans
| |
Christa Saas, Georg Trakl
Metzler, Stuttgart 1974 (SM 124), 69 pp., DM. 7,60
Nu tijdens de jongste jaren de editie-zorg en de interpretatie-verscheidenheid van G. Trakls oeuvre sterk zijn toegenomen, vormt dit werkje, dat de bibliografie en de gezaghebbende standpunten verzamelt, een uitstekende begeleiding. Met name de bijdragen die in de internationale tijdschriften i.v.m. G. Trakl gepubliceerd zijn, werden in groot aantal opgenomen. Ook hier sluit de flitsstudie af op een overzicht van de problemen die het Trakl-onderzoek in de nabije tijd moet zien op te lossen.
C. Tindemans
| |
Mark Twain, Ein Yankee an König Artus' Hof
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 415 pp.
Een vertaling van wat men wel de beste roman van Mark Twain heeft genoemd uit de DDR. Geestig geïllustreerd. Het verhaal is een geestige parodie op de romantische verhalen over de middeleeuwen die in die tijd zo populair waren. Het commentaar van Rolf Recknagel gaat daar uitvoerig op in. Men mag zich echter afvragen of hij ook gelijk heeft indien men meent dat Mark Twain ook een satire op zijn eigen kapitalistische maatschappij wil geven. Inderdaad vergelijkt hij de middeleeuwse structuren voortdurend met die uit zijn eigen Amerika. En nu komt dat wel bijna over als een satire, maar ik vraag mij af of Mark Twain dat toen zo gezien kan hebben. Of niet veeleer zijn bedoeling is geweest eenvoudige vergelijking van toen en nu, waarbij voor hem onzichtbaar was dat de toestanden van nu, 1889, in 1974 als wantoestanden gezien zouden worden.
C.J. Boschheurne
| |
Der Ochse und das Harfenspiel, Fabeln aus aller Welt
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 382 pp.
Een mooie bundel fabels. Al lezende verwonder je je erover wie er zoal fabels hebben geschreven. Multatuli, Goethe, Lessing, Abraham a Santa Clara, Johann Adolf Schlegel. En dan verwonder je je ook als je ziet dat de inleider uit de DDR Gunter Kunert in de fabel niets anders wil zien dan een middel waardoor de verdrukte massa toch in bedekte termen zijn grieven kon uiten. Wie de Leeuw beledigde, pleegde geen majesteitsschennis volgens deze inleider. Alsof men toen een dergelijk wettische interpretatie ooit zou toepassen, als met de leeuw duidelijk de koning gemeend was.
Toch een fijne bundel om te hebben, omdat alle bekende fabels, die het zo goed doen in een tafelspeech, er in te vinden zijn.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Heiner Willenberg, Die Darstellung des Bewusstseins in der Literatur. Vergleichende Studien zu Philosophie, Psychologie und deutscher Literatur von Schnitzler bis Broch
Akadem. Verlagsgesellschaft, Frankfurt 1974, 169 pp., DM. 18, -
Zelf als werkbegrip de definitie van H. Ey (bewustzijn is gelijk aan de actualisering van ervaring die zich in het systeem van het ik constitueert) hanterend, geeft S. eerst een wetenschapshistorisch overzicht van de opvattingen van E. Mach, K. Bühler, H. Bergson, W. James en E. Husserl, waarbij hij de specifieke inhoudsvullingen van de cybernetica, de neurologie, de linguïstiek, de cognitietheorie, de psychoanalyse en de sociale psychologie voegt. Met dit begrippenarsenaal als basis volgt dan een toepassing op de immanente bewustzijnsuitbeeldingen zoals die in bepaalde werken van H. von Hofmannsthal, A. Schnitzler, H. Hesse, R.M. Rilke en H. Broch te vinden zijn. Perceptie als fundering van cognitieprocessen, extase als promotie van cognitie, ik-splitsing als reductie van sociale identiteit, autistische de-actualisering, rollendwang, droom als sublimering, leerproces als ik-constructie, individuatie en ik-uitbreiding zijn maar enkele van de vele magische begrippen die daarbij aan het licht worden gebracht. Er kan geen sprake van zijn dat S. met deze eerste fundamentele poging tot interdisciplinaire analyse reeds permanente en constante elementen in het bezit heeft gekregen; tegelijk blijkt nu al overtuigend dat zijn benaderingsveld in staat is tot het ontdekken en situeren van thematische en stilistische processen die niet via de intuïtie of de esthetische normatiek te vatten zijn.
C. Tindemans
| |
Heinz Schlaffer (Hrsg.), Literaturwissenschaft und Sozialwissenschaften 4. Erweiterung der materialistischen Literaturtheorie durch Bestimmung ihrer Grenzen 287 pp., DM. 29, -
Heinze Ide und Bodo Lecke (Hrsg.), Projekt Deutschunterricht 7. Literatur der Klassik I - Dramenanalysen
228 pp. + 217 pp., DM. 23,50 Metzler, Stuttgart 1974
Beide publikaties vullen elkaar prachtig aan en spreken elkaar tegelijk heftig tegen. De materialistische literatuurtheorie tracht hier in 6 opstellen haar ideeën kritisch te herformuleren. Moedig poogt ze afscheid te nemen van haar dogmatische schematiseringen uit de euforie van een quasi-revolutionaire maatschappijsituatie, in de hoop nieuwe posities te winnen die de eigentijdse essentie niet vanuit de droom en de utopie, maar vanuit de realiteit en de veranderlijkheidspotentie benaderen. De syndromen van 1968 belanden eindelijk in een niet-simplistische evaluatie van generatie en mentaliteit; de sceptische winst brengt op- en verheldering omdat een hanteerbare theorie ontstaat die de kapitalistische realiteit als werkcentrum neemt en niet de geprojecteerde socialistische vanzelfsprekendheid. Daarom reduceert W. Hagen het Sickingendebat tot een incident-onderweg; zo ook trekt H. Brüggemann op tegen de weerspiegelingstheorie en analyseert hij bij o.m. Brecht en Benjamin criteria van operatieve praktijk; H. Pfotenhauer stelt de politisering van de klassieke erfenis ernstig aan kritiek bloot; H. Rosshoff verzet zich tegen wat hij in het open of geheime hegelianisme als de wortel van de marxistische esthetica ziet; G. Ter Nedden omschrijft de grenzen van de marxistische verwachtingspatronen in de literatuur en H. Schlaffer kritiseert tenslotte in ditzelfde licht de te simplistische idee van de warenideologie in de literaire produktie.
Precies deze gevoelens van ideologische onbehaaglijkheid zijn in het tweede didaktische werk volkomen afwezig. Men kan niet betwijfelen dat de bijdragen tot de project-ontwerpen t.a.v. de dramatiek van het classicisme erg stimulerend zijn en boeiende aspecten als vanzelfsprekend het onderwijs indragen, maar de stoere historisch-materialistische ideologie zonder een schijn van relativering of zelftwijfel maakt precies die opvattingen herkenbaar die de marxistische theoretici aan de universiteit niet langer met zich willen meeslepen. De discussie is bijgevolg lang niet afgelopen; binnen één gelijkgeoriënteerde generatie blijken diverse behoeften en instellingen met zichzelf in strijd te liggen. Het maakt beide publikaties als documenten alleen reeds fascinerend.
C. Tindemans
| |
Theater
Börge, Vagn Albeck, Strindberg, Prome- |
| |
| |
theus des Theaters |
Schroll Verlag, München 1974, 518 pp, DM 42, - |
Boonen, Johan, Sofokles: Antigone |
(Syrinx) Acco, Leuven 1975, 55 pp, BF 80 |
Brandon, James R., Theatre in Southeast Asia |
Harvard University Press, London 1967, 383 pp, £ 2,50 |
Southern, Richard, The Medieval Theatre in the Round |
Faber & Faber, London 1975, 285 pp, £ 6,20 |
Yang. Tijdschrift voor literatuur en kommunikatie - Toneel |
(59/60) Yang, Moorsele 1975, 136 pp, BF 60 |
| |
Sigfrid Hoefert, Gerhart Hauptmann
Metzler, Stuttgart 1974 (SM 107), 133 pp., DM. 9,80
In de bekende reeks van de Sammlung Metzler brengt dit nieuwe deeltje de vertrouwde bio-, vak- en probleembibliografische informatie bijeen als handleiding voor zowel de algemeen belangstellende als de studax. Er is geen denkbaar interesse-element onbehandeld gebleven en met name de receptie- en invloedsgeschiedenis naast de intrinsieke comparistiek zijn uitzonderlijk intens vertegenwoordigd. Vooral de nog steeds uitstaande problemen zijn erg rechtvaardig geclassificeerd, terwijl S. tevens de evaluatie van de beschikbare recente studieliteratuur niet uit de weg is gegaan.
C. Tindemans
| |
Ulrich Profitlich, Friedrich Dürrenmatt. Komödienbegriff und Komödienstruktur. Eine Einführung
W. Kohlhammer, Stuttgart 1973, 151 pp., DM. 18,80
Deze in omvang beperkte maar in draagwijdte belangrijke studie ziet af van elke nuancerende interpretatie van de geïsoleerde drama's en geeft, insisterend op de concreet-programmatische basis van Dürrenmatts oeuvre, een synthetiserende beschrijving van de thematische structuren en de constructies van de personages. Uitgaand van een chronologische tweedeling van dit oeuvre (vóór en na zowat 1955) behandelt S. achtereenvolgens de beruchte contrasten en paradoxen, de komedie als idee van een wereldopvatting, de ‘gekken’ als enige vitale personages, de ‘schijnbare’ en de ‘werkelijke’ helden, de komische en de niet-komische figuren, en het slot van zijn komediestructuur. Dürrenmatts talloze uitspraken (poëtologische, systematische, vaak niet zonder (anti-)ideologische implicaties) vallen vaak contradictorisch uit; S. vindt dit niet enkel te verklaren door de tijdsafstand of de evolutie. Hij is van oordeel dat de bekende dwarsliggerij meer met polemische (en dus moralistische) bedoelingen te maken heeft, die vaak meer experimenteel dan (leer)stellig doorwerken, en meer creatieve invallen blijven dan resultaten van een methodische dramadoctrine. Daarom kan S. terecht alle nadruk leggen op de wezenlijke constanten (hoe meerstemmig ook) en heeft hij eindelijk (terwijl er toch al een enorme Dürrenmatt-commentaar gepubliceerd werd) een stimulerend begin gemaakt met de rechtvaardige analyse van een lang niet gemakkelijk auteur die zo graag als hansworst te kijk staat om zijn betraande ogen te kunnen afwenden.
C. Tindemans
| |
Karl-Heinz Schoeps, Bertolt Brecht und Bernard Shaw
Bouvier, Bonn 1974, 312 pp., DM. 42, -
Helfried W. Seliger, Das Amerikabild Bertolt Brechts
Bouvier, Bonn 1974, 297 pp., DM. 56, -
Peter Christian Giese, Das ‘Gesellschaftlich-Komische’. Zu Komik und Komödie am Beispiel der Stücke und Bearbeitungen Brechts
Metzler, Stuttgart 1974, 290 pp., DM. 29, -
In een toch iets te inventarisachtige aaneenrijging werkt K. Schoeps de parallellen uit die tussen Brecht en Shaw te achterhalen vallen met alle respect voor de generatieafstand die tussen beiden heeft bestaan. Die overeenkomsten strekken zich uit tot thematische (Jeanne d'Arc vooraan, maar het marxisme toch niet bijkomstig) en structureel-dramaturgische gelijklopendheid (vis comica, parabelvorm, karakterconstructie, realismebegrip), gemeenschappelijke bronnen (ko- | |
| |
mische traditie, muziek, Bijbel, Shakespeare) en werkintenties (open dramaturgie, niet-Aristoteliaans theater). Met de vreugde van de ontdekker signaleert S. incidentele en fundamentele trekjes, maar in doorsnee zijn de vondsten toch belangrijk te achten als een noodzakelijk onderdeel van een totaal auteursonderzoek.
In Brechts Amerika-receptie is uiteraard ook de inventaris het meest volumineus maar de kritische verwerking valt niet te ontkennen. Brecht zuigt het amerikanisme al vroeg in, eerder exotisch tot 1924, maar van 1924 af leeft er een slag bewondering voor een pioniersmaatschappij van mannen die het ver schoppen. Van 1927 af wordt Amerika, meer mythisch dan kritisch, de belichaming van het kapitalisme en dat slaat neer in vele projecten: Mahagonny, Happy End, Der Lindberghflug, Der Brotladen en vooral Die heilige Johanna der Schlachthöfe, waarin de mentale breuk via de wereldcrisis van 1929-30 geleidelijk scherper waarneembaar wordt. Van 1933 is Amerika een slagveld van makelaars en misdadigers waarin het karakter van een kapitalistische prototypische maatschappij gemanipuleerd wordt als moeilijk doorzichtig Verfremdungsinstrument tegen het Teutoonse nazisme (Arturo Ui). Van 1941 af, in eigen Amerikaans exiel, obsedeert Brecht het mercantilisme; terug in Berlijn waarschuwt hij tegen het imperialisme. De bestendige haat-liefde-verhouding wordt uitstekend geïllustreerd, zij het dat de finale analyse wat smalletjes blijft.
Gieses poëtologie van Brechts komedie-resp. kosmisch begrip, wil een correctie zijn op de gangbare idealistische komiek-theorieën. Brecht blijkt niet het karakteriële of het situationele als uitgangs- en mikpunt te nemen maar het sociaal-maatschappelijke als fundamentele intentie van zijn species van het komische drama. Kenmerken zijn dan ook: partijdigheid in opzet en in receptie-intentie, d.w.z. het gaat niet om een algemeen-menselijk fenomeen maar om een specifiek fenomeen waardoor via de vrolijkheid het publiek zich van zijn historisch-sociale superioriteit bewust wordt. De komedie bestaat dan in Brechts visie als een dramaturgische constructie die de antinomie tussen de oude en de nieuwe maatschappij tot object neemt met de bedoeling het standpunt van de nieuwe maatschappij (de marxistische) als leidend point of view te vertegenwoordigen. De toepassing van deze visie gaat S. na in Brechts vroege eenakters (seksualiteit als maatschappelijk aspect), de afwijzing van het tragikomische, de autonomie en functie van de komische scène (het gezinsfeest), het materialisme, de Entfremdung als komisch motief (de dubbele rol), het komische exempel; de praktijk richt zich met nadruk op twee bewerkingen (Molière, Dom Juan; Lenz, Der Hofmeister) waarvan de structurele kenmerken uitvoerig worden uitgewerkt. S. is doorlopend niet bereid Brecht zonder meer op zijn terminologie te geloven of te aanvaarden; hij zet integendeel Brecht herhaaldelijk voor schut met Marxcitaat, -commentaar en -interpretatie en hij bewijst dus ook de onhoudbaarheid van bepaalde stellingen die vooral in Dom Juan tot dramaturgische onzin hebben geleid. De eigenwijsheid van Giese valt niet te loochenen, maar zorgvuldig en term per term vooruittastend komt hij tot merkwaardige en vaak fundamentele nuanceringen in Brechts nogal vrijmoedig gehanteerde begrippen van het komische en de komedie. Het resultaat zal wel
een blijvertje betekenen in de Brechtliteratuur.
C. Tindemans
| |
Klaus Robra, Frankreich im Spiegel gesellschaftkritischer französischer Theaterstücke 1955-1970
Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt 1974, 175 pp., DM. 19,80
Wat een veelbelovend thema lijkt, wordt methodisch om de hals gebracht. De thematologische indeling (naast een chronologische in 3 fasen: vóór, tijdens en na mei 1968) onderscheidt klassenproblemen (waarin de burgerij, de conflicten burgerij-arbeiders en de landbouwers tussen de traditie en de kapitalistische industrie-maatschappij) en ideologische problemen (de intellectuelen en de Algerijnse oorlog) en doet daarna erg verward over revolte, volkstheater en straattheater. De omschrijving van de thematiek beperkt zich tot parafrase van de inhoud van qua waarde erg uiteenlopende drama's; tot relevante analyse van het maatschappelijke crisispunt in deze dramatiek komt
| |
| |
het nooit. Verder valt dit werk op door zeer ongenuanceerde uitspraken waarin S.'s vrije opinie belangrijker is geworden dan zijn wetenschappelijke methodiek.
C. Tindemans
| |
Ulrike Paul, Vom Geschichtsdrama zur politischen Diskussion. Ueber die Desintegration von Individuum und Geschichte bei Georg Büchner und Peter Weiss
W. Fink, München 1974, 228 pp., DM 36, -
Brigitte Keller-Schumacher, Dialog und Mord. Eine Interpretation des ‘Marat/Sade’ von Peter Weiss
Athenäum, Frankfurt 1973, 434 pp., DM. 68, -
Polemiserend met het begrip ‘historisch drama’ (opgevat als de dramatische behandeling van een historisch feitencomplex, periodisch of biografisch), brengt U. Paul de term ‘geschiedenisdrama’ naar voren, opgevat als de in dramatische handeling geïntegreerde discussie van het verschijnsel historiciteit. Logisch vallen na dergelijke principiële manipulaties vele van ouds als historisch drama bekende stukken zonder tegenspraak weg omdat het triviaal-anekdotische gehalte hooguit tijd- en kostuumevocerend reliëf behoudt. Het existentiële debat met de wentelende tijd ziet S. exemplarisch aanwezig in Büchner en Weiss, van wie ze uitvoerig Dantons Tod en Marat/Sade naar haar hypothese toe ontleedt. De werkimmanente interpretatie leidt gezagvol en verhelderend tot het inzicht dat ook het begrip ‘politiek drama’ een gelijkaardige mutatie verdraagt; niet discussie van politiek-relevante aspecten staat dan centraal, maar van de wisselwerking tussen mens en wereld als eminente politieke essentie. Tegelijk weet S. overtuigend aan te tonen dat pas indien je de fundamentele inhoudsverlenging als basis en intentie van het drama erkent, de afwijkende dramaturgische vormcode en dramatische intensiteitswijziging verklaarbaar worden. Deze thesis wordt meteen in terugblik erg belangrijk voor de historiografie van het drama van de laatste eeuw.
B. Keller-Schumacher doet in grote mate afstand van de reeds omvangrijke Weissliteratuur en concentreert zich op de tekst. Zij interpreteert langzaam en methodisch scène na scène, groepeert de deelresultaten in kleine overzichten, combineert tenslotte de bevindingen tot een globaal oordeel. Dat oordeel brengt op zich geen opvallend verschil met de beste reeds bekende; de minutieuze angstvalligheid slaat nochtans wel eens om in breedsprakerige eindeloosheid, daarin vaak geholpen door een consequent-abstraherend vocabularium. Terecht blijkt uit S.'s interpretatie dat de centrale problematiek uitgewerkt wordt in een confrontatie tussen de figuur Sade en de auteur Weiss; de dialectische relatie daarvan te hebben aangetoond is de methodische verdienste van dit moeilijke boek.
C. Tindemans
| |
Harald Ebert, Samuel Becketts Dramaturgie der Ungewissheit
W. Braumüller, Wien 1974, 163 pp. OS. 280, -
Dit theaterwetenschappelijke proefschrift tracht met de methode van de fenomenologische beschrijving het bestaan, de modaliteiten en de consequenties van de typische systematiek in Becketts theatrale wereldje aan te tonen. Daartoe geeft S. willens de interpretatie op die de interne tendensen van dit vreemde landschap zou opvatten als symbolisch zo niet metafysisch; integendeel aanvaardt hij bewust de spelintentionaliteit van de gegevens en leidt daaruit de structurele opbouw af. Het resultaat is van een gezaghebbende helderheid waarin de afgrenzing, de beweging, de menselijke eigenwaarden, de aspiraties, de interrelaties van al deze ongewone wezens systematisch op een rijtje worden geplaatst. Grondpatroon is de leegte (woestijn - woestenij) waarin het spel een code van intermenselijk gedrag vertegenwoordigt die S. volgens taal (uitvoerigst en belangrijkst), mimiek en ritueel ontcijfert; uit deze basis volgen drie factoren: monoloog, einde en niets, alle drie als essentiële bestaanscategorieën van de mens vandaag. Want dat vooral is het meest opvallende punt in deze intelligente analyse: het gaat constant om werkelijkheid, niet om pathologische verbeelding, waarin de latente of evidente wezenstrekken van de mens in zijn empirische wereldervaring gereflecteerd worden en
| |
| |
herkenbaar worden, identificeerbaar. In deze theatrale realiteit leeft de mens zonder te weten waarom, zonder er ook toe te komen die vragen te stellen waarmee een zin kan worden gevonden. Tegelijk wordt daardoor toch het symbolische gehalte beklemtoond, zodat deze methode in staat blijkt tot het demonstreren van de dubbele dimensie die Beckett permanent bezit, intentioneel of ook helemaal niet.
C. Tindemans
| |
Bulgarische Dramen
Henschelverlag, Berlin 1974, 5077 pp., DM. 13, -
Omdat hier te lande de uitgave noch de opvoering van Bulgaarse toneelstukken gebruikelijk is, is deze bundel van zeven drama's erg welkom. Ze behoren alle tot de 20e eeuw, omdat de zelfstandige ontplooiing van literatuur en toneel in Bulgarije nu eenmaal nog geen eeuw oud is. Of deze 7 voorbeelden inderdaad modellen zijn voor het geheel van de beschikbare produktie, kan ik echter niet beoordelen. Duidelijk kan het in elk geval worden dat ze stuk voor stuk een andere toonaard bezitten en dat de scenische en de menselijke verbeelding er in toenemende mate sterker op geworden is. P. Jaworow (1877-1914) heeft in Am Fusze des Witoscha (1911) een psychologisch-sociaal drama in het spoor van Ibsen; R. Stojanow (1883-1951) behandelt in Die Meister (1921) een kunstenaarsconflict met lokaal koloriet en met kritiek op gildetoestanden waarvan zonder heimwee afscheid wordt genomen; D. Dimow (1909-1966) brengt in Kampfpause in Arco Iris (1963) een analytisch revolutiedrama zonder groot dogmatisme; W. Petrow (1920) heeft in Tanzende Rosen (1961) een poëtisch diorama geschetst; N. Haitow (1919) heeft met Wege-Boot im Wald-Hunde (1966) scenische miniaturen met verrukkelijke dialoogeconomie en ook thematisch uiterst streng beheerst; G. Mischew (1935) combineert in Die Hypothesen um die Brandstiftung an der Brücke zu Luwetsch (1972) historisch-maatschappelijke kritiek met bont-levendige taferelen en typerende dialoog; N. Jordanow (1940) bouwt Moped (1971) uit tot een stationen-drama dat de socialistische alledag in levendig-amusante momenten opvangt. De zwaaropdehandsheid duikt nergens op, indoctrinatie blijft opvallend afwezig, spelvreugde is hier geen ijdel woord.
C. Tindemans
| |
Fritz Martini, Lustspiele - und das Lustspiel
Klett, Stuttgart 1974, 276 pp., DM. 28, -
Omdat S. de 65 heeft bereikt, heeft zijn uitgever een aantal in tijd en publikaties verspreide opstellen gebundeld; gelukkig is hiermee niet het willekeurige nietwerk bereikt dat elders zo vaak voorkomt bij dit slag huldigingen. Er is integendeel een stevig centraal thema aanwezig waarvan de diverse opstellen telkens een fundamentele toepassing of demonstratie zijn, terwijl de gewonnen inzichten bij de aanvang worden samengelegd in een poëtologisch hoofdstuk. De poëtica van het blijspel (S. weigert, terecht geloof ik, de dubbelhartige problematiek van het verschil tussen blijspel en komedie uit te praten) staat dan wel voorop, maar ze is veeleer een synthese van de diverse constanten die verderop worden geargumenteerd. Het gaat S. voortdurend om de determinerende tegenstelling tussen thematiek en structuur, een tegenstelling die zich als dialectische techniek uit. Als voornaamste structuurprincipes schuift S. telkens weer naar voren: de handeling die uitgevoerd wordt als gefingeerd spelmoment in een fictief spelgeheel, de toeschouwer die direkt intrigeparticipant is in de spelfictiviteit, en de meer-zinnigheid in het spel die sterk wordt aangezet via de taal, tegelijk ontraadselend en verhullend, verwarrend en ontdekkend. Het gaat nooit om de taal, maar om de taal als gedifferentieerde veelheid van vormen, houdingen en situaties die samen een structuur bepalen die wij bij afspraak een drama noemen. Dit drama dan wordt, via grootse voorbeelden van structuuranalyse (zij het in de wat bejaarde zin), bij telkens één stuk van J.E. Schlegel (Die stumme Schönheit), G.E. Lessing (Minna von Barnhelm), J.W. Goethe (Die Mitschuldigen, Der Gross-Cophta), H. von Kleist (Der zerbrochne Krug), F. Hebbel (Weh dem, der lügt!), G. Hauptmann (Der Bibelpelz) en B. Brecht (Herr Puntila und sein Knecht Matti), opgevat
niet als motief, niet als ideologie, niet als karakterconstructie,
| |
| |
psychologisch reservaat of existentiële arena, maar simpel als een dialooggebeuren tussen een aantal ikjes enerzijds en de krachten van het bestaan anderzijds. S.'s bijdrage is niet de finale van een lange discussie; zijn instrumenten, zijn opstellingen en zijn bevindingen kunnen voortaan echter niet meer weggehouden worden uit dit debat.
C. Tindemans
| |
Ronald Watkins & Jeremy Lemmon, The Poet's Method
207 pp., £3,75
Hamlet
150 pp., £3,25
Macbeth
164 pp., £3,25
David & Charles, Newton Abbot 1974 Beide auteurs presenteren in The Poet's Method de basisinformatie over wat belooft een lange reeks te worden (titel: In Shakespeare's Playhouse): de toeristische gidsachtige begeleiding van het hele oeuvre van de beroemde theaterauteur. Beheerst in de zorgvuldige en gerichte selectie van vakliteratuur brengen beide auteurs (die kennelijk eigenhandig deze reeks gaan volschrijven) in korte nuttige hoofdstukken de noodzakelijke gegevens: wie is Shakespeare wellicht geweest, hoe zag de theaterwereld er toen uit, wat wil het begrip acteur in deze periode voorstellen, hoe moeten we ons een tijdskostuum voorstellen, hoe was de uitrusting van de scène, welk wereldbeeld brengt Shakespeare mee, welke rol is er aan muziek en geluid toe te kennen, wat moet je weten over de tekstconventie, over de bronnen, over de van de acteurs verlangde opdracht, hoe heeft zich een auteur binnen een gezelschap eigenlijk gedragen. De bedoeling is duidelijk aan niet-kenners een niet-schoolse en toch ook niet goedkope basis te gunnen zodat een voorstelling van een Shakespeare-stuk geen raadsel blijft. Dezelfde werkprincipes gelden voor de twee teksten over de meest bekende stukken van Shakespeare; na een korte introductie die dit stuk in het totale oeuvre situeert, gaan beide auteurs rustig op stap door de regels en de scènes, parafraserend, verklarend, scenisch informerend, interpreterend. Uitstekende vulgarisatie en niet eens voor de vlugge markt. Uiteraard wordt de reeks voortgezet.
C. Tindemans
| |
Peter René Gerdes, The Major Works of Brendan Behan
H. Lang, Bern 1973, 264 pp, sFr. 36, -
Na een 15-tal jaren geleden plots en verrassend de Europese planken te hebben veroverd om na zijn vroege dood weer vergeten te worden, blijkt B. Behan (1923-64) nu de eer van de dissertatie te hebben bereikt. En terecht, naar S. ons duidelijk weet te maken. Hij heeft met deze vaak met wat losse tong geschreven studie een inventaris van Behans oeuvre willen brengen, begeleid door een aantal onbekende biografische details en door een wat diepere verkenning van de toneelstukken The Quare Fellow, An Giall en The Hostage, en van de autobiografie Borstal Boy. Hij gaat daarbij te werk volgens een vast schema: publikatiegeschiedenis, tekstgeschiedenis, inhoud, structuur, dialoog en songs, personages, adaptaties. Vooral het domein van de adaptaties is brandstof, want S. toont aan (vaak in erg polemische en niet verkeerd te begrijpen termen) dat Joan Littlewood (destijds overal geroemd omdat zij een arme aan drank verslaafde Ier tot toneelauteur had gepromoveerd) erg autoritair (om lieve woorden te gebruiken) en in wezen ontoelaatbaar met Behans eigen intenties en teksten is omgesprongen. Op geen enkel ogenblik is deze studie echt definitief: ze is een revelerende herontdekking die bovendien talrijke aanleidingen tot verder onderzoek levert.
C. Tindemans
| |
J.L. Wisenthal, The Marriage of Contraries. Bernard Shaw's Middle Plays
Harvard UP, Cambridge, Mass. 1974, 259 pp., $10, -
In B. Shaws middenleeftijdstukken (1901-1923) ontdekt S. de systematische behandeling van een van zijn basisthema's, dat eng samenhangt met zijn totale amateurs-visie en zijn ideologische stellingen; het gaat om de vaststelling dat de mensen gescheiden zijn in twee groepen, naar de macht van het vlees en naar de macht van de geest. Uit deze waarneming bouwt
| |
| |
Shaw zijn thesis op dat deze twee gerichtheden naar elkaar toe moeten groeien wil er zoiets als een leefbare mensheid ontstaan. Daarom plaatst hij in zijn stukken een reeks vertegenwoordigers van beide strekkingen en uiteraard ontstaat op die wijze een duidelijke conflictsituatie. Tegelijk laat hij het overwicht niet overhellen naar een sympathie-houding, maar legt hij zijn intrige er zo op aan dat, zonder een duidelijke synthese te suggereren, bijgevolg met een open einde van de dramatische knoop, de toeschouwer tot het inzicht moet komen dat een fundamentele versmelting van beide levensbewegingen noodzakelijk is om enige harmonie te bereiken. Tussenin liggen dan vele wisselende accenten open: temperament, klasbewustzijn, verwerpen van absolute classificaties, evolutieperspectief, permanent grensverkeer, relativistisch waarheidsbegrip, dialectiek als dramaturgisch principe. Tussen Man and Superman en Back to Methuselah in werkt Shaw weliswaar excentrisch maar bepaald niet extreem; intelligentie en verbeelding staan geprojecteerd als pijlers die zijn ‘derde rijk’, een ideaal begrip uit Ibsens stellingen overgenomen, moeten schragen.
C. Tindemans
| |
Film
Axel Madsen, William Wyler
W.H. Allen, London, 1974, pp. 454, geïll.
Niet meer dan een uiterst goed en rijk-gedocumenteerde, journalistiek vlotgeschreven biografie van een cineast die vooral in de jaren veertig (The Best Years of Our Lives, The Little Foxes) tot auteur werd uitgeroepen, maar daarna met Ben Hur en Funny Girl tot regisseur werd gedegradeerd. Een kritische herwaardering leek me echter noodzakelijker op dit ogenblik.
Eric de Kuyper
| |
Prof. Dr J.M. Peters, Fictioneel beeld-amusement (Het amusementskarakter van bioscoop- en televisiefilms)
Centrum voor Communicatiewetenschappen, K.U.L., Werkdocumenten n. 1, Leuven 1971, 36 pp.
De brochure van S. beperkt zich tot het fictioneel beeldamusement: dat is natuurlijk het goed recht van Prof. Peters, al kan men hier reeds een verwringing constateren. Waarom, inderdaad, uitsluitend fictioneel beeldamusement, terwijl het niet-fictioneel amusement (ook beeld-amusement, om de barbaarse terminologie maar over te nemen) toch veel rijker, veel gevariëerder en voor onderzoek een veel ‘zuiverder’ werkterrein biedt? Bovendien weinig of niet onderzocht op niveau. Een bedenking die de lezer aan te vullen krijgt wanneer hij verder het opstel doormaakt, en merkt dat S. niet meer dan enkele clichés uit het arsenaal van de motivatie- en effectentheorieën bij elkaar schrijft, en in feite, zoals zo vaak in dergelijke geschriften gebeurt, ongemakkelijk probeert zijn ethische scrupulus te verdoezelen onder esthetische of analytische beschouwingen. Dit steriel geschrijf kan niet verbergen dat S. bovendien weinig schijnt af te weten van het behandelde onderwerp en op dit boeiende terrein losgelaten wordt met niets meer dan muffe kennis. Weer een produkt van eigen bodem!
Eric de Kuyper
| |
Richard N. Tucker, Japan: Film Image
Studio Vista, London, 1973, pp. 144, £2,95, geïll.
Vluchtig bij elkaar geschreven opstelletjes over de Japanse film, vandaag en gisteren. Voor de klassieke auteurs als Ozu, Mizoguchi, Kurosawa, bestaan er gelukkig degelijkere benaderingen; vooral op het gebied van de hedendaagse Japanse film zou een genuanceerde wegwijzer van pas komen. Zo'n wegwijzer is eigenlijk onontbeerlijk voor een minimaal begrip van deze eigenzinnige cinema. Van Tucker moeten deze basisgegevens echter niet verwacht worden. Overbodig, maar rijk geïllustreerd werk.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
I.C. Jarvie, Film und Gesellschaft. Struktur und Funktion der Filmindustrie
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1974, pp. 362, DM. 24, -
De auteur (een Britse socioloog) kent zonder twijfel ook goed de cinema; heeft daarenboven veel waardering voor de Hollywood-produktie uit de klassieke periode. Bovendien wil hij een nieuwe vorm van descriptieve filmsociologie schetsen (o.a. gekant tegen auteurs als S. Kracauer die S. ‘zuiver moralizerend’ noemt... niet ten onrechte, maar deze is daarom nog niet waardeloos!). Allemaal standpunten, opvattingen en vertrekpunten die mij persoonlijk erg aanspreken. De ontwikkeling van deze interessante basisidee is echter uiterst ontgoochelend: het meest ontoereikend nog waar S. pleit voor wetenschappelijke maatstaven voor de filmkritiek. Van onschatbare waarde echter is de geannoteerde bibliografie van meer dan 140 pagina's. Alleen daarvoor is het boek een must voor al wie zich op een meer dan impressionistische wijze met film wil bezighouden.
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Braekman, Willy L., Medische en technische Middelnederlandse recepten
Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en letterkunde, Gent 1975, 418 pp |
Braune, Rudolf, Junge Leute in der Stadt
Neues Leben, Berlin 1975, 326 pp., E.V.P. 6,20 |
Braune, Rudolf, Das Mädchen an der Orga Privat
Neues Leben, Berlin 1975, 160 pp., E.V.P. 6 |
Dittmar, Peter, Wörterbuch der chinesischen Revolution
Herderbücherei, Freiburg 1975, 224 pp, DM 6,90 |
Curle, Adam, Mystiek of militant
(Proces-materiaal) Nelissen, Bloemendaal 1975, 112 blz, f 14,90 |
Goeyse, Karel de, De kronkelwegen van de informatie
Davidsfonds, Leuven 1975, 87 pp., BF. 75 |
Hebly, dr. J.A. e.a., Kerken in Oost-Europa |
Hirte, Werner, Das kleine Sammelbuch
Neues Leben, Berlin 1974, 337 pp., E.V.P. 7,80
Ten Have, Baarn 1975, 145 blz, f 16,50 |
Kernvraag 51, De vrouw als militair
Geest. Verzorging Krijgsmacht, Den Haag 1975, 30 blz, gratis |
Koenen, M.J., J. Endepols, dr. J.B. Drewes, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal
Tjeenk Willink, Groningen 1974, 27e dr., XII + 1696 blz., f 36,- |
Reinboud, J.M., Heilig jaar
Gooi & Sticht, Hilversum 1975, 112 blz, f 15,- |
Swale, Rosie, Met de kinderen rond Kaap Hoorn
Hollandia, Baarn 1975, 232 blz., f 22,90 |
| |
M.J. Koenen & J. Endepols, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal Zevenentwintigste druk, bewerkt door Dr. J.B. Drewes
Tjeenk Willink, Groningen 1974, 1696 blz, f 36, -
Iemand die een woordenboek gebruikt, zal gewoonlijk niet beginnen met het voorwoord. Maar als men een indruk wil krijgen van het werk dat door Dr. Drewes is verzet, mag men zijn uitleg en verantwoording beslist niet overslaan. En dan blijkt hoezeer hij de vinger aan de pols heeft gehouden en hoe in deze druk, de eerste vernieuwde na 1960, reeds een heel ander taalgebruik aan de orde komt dan bij de vorige editie. Een vluchtig doorbladeren van de lemma's maakt duidelijk dat we met een ‘hartstikke’ (= zeer, p. 500) bruikbaar woordenboek te maken hebben.
G.J. Adriaansen
| |
Wil den Hollander, Geluk is een toegift
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen 1974, 166 blz, f 17,90
Zo langzamerhand zijn de verhalen van de ‘Boerin in Frankrijk’ bekend genoeg en hebben ze geen krans meer nodig. Ook dit boek is eenvoudig, recht door zee en tegelijk van een scherpe opmerkingsgave en het getuigt van een warm hart. Geen ‘literatuur’, maar een goed boek.
R.S.
| |
| |
| |
Patrick Leigh Fermor, Mani - Reise ins unentdeckte Griechenland
Otto Müller Verlag, Salzburg 1974, 435 pp., OS. 208
In dit boek wordt een goed overzicht gegeven zowel van de moderne alsmede van het middeleeuwse, klassieke en mythologische Griekenland.
L. Bartalits
| |
Gisela Steineckert und Joachim Walther, Neun Tage Buch. Die X Weltfestspiele in Berlin
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 264 pp., EVP. 16, -
Verslag van een wereld-jeugdcongres in Berlijn DDR. Met veel interviews waaruit de onvrijheid in het Westen moet blijken: beroepsverboden voor communisten en gevangenis voor Indianen, etc. etc. Daarnaast vertoont de eigen Oosterse wereld een lachend gezicht. Ons doet alles wat gezwollen aan. De foto's laten een te mooie wereld zien. Men kan echter niet ontkomen aan de indruk dat deze stijl en deze wijze van rapportage in Oost-Europa wel degelijk indruk maken. En voor Oost-Europa is dit boek bedoeld.
C.J. Boschheurne
| |
Gerald Klaus Kaltenbrunner, Radikale Touristen. Pilger aus dem Westen, Verbannte aus dem Osten
Herderbucherei, München 1975, 191 pp, DM
Hoewel het duidelijk de bedoeling van de samensteller is om een bundel anti-Sovjet literatuur bijeen te brengen, is het toch een belangwekkend boekje geworden. We vinden hier als documenten allerlei beschrijvingen van de Sovjet-Unie, zelfs al uit de jaren '20 en '30. De bedoeling is dan te laten zien dat het een bende en een rommel was en dat de schrijvers allemaal teleurgesteld waren. Blijkbaar is het niet gelukt een boek vol met dergelijke reisherinneringen op te bouwen, zodat men het geheel heeft aangevuld met wat interviews met conservatieve politici uit het oosten (de term conservatief wordt door de schrijver gebruikt) zoals Sinjawskij en Maximow.
C.J. Boschheurne
| |
Erich Wustmann, Indianer wo bist du?
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 223 pp., E.V.P. 10,80
De Braziliaanse Indiaan is op het ogenblik in de mode. Niet alleen ontstond er in West-Europa en in Oost-Europa belangstelling voor zijn lot door berichten over vervolgingen en moorden. Een puur wetenschappelijke belangstelling was ook gekweekt in verband met het totaal afwijkende taal- en cultuursysteem. Van hen wordt verondersteld dat zij de werkelijke primitieven zijn. Voor een man als Lévi-Strauss zijn zij zelfs, blijkens de titel van een van zijn werken, nog wilden. Dit boek is eigenlijk het bekende vriendelijke gebabbel van de ouderwetse ontdekkings-reiziger. Een ontdekkings-reiziger dan die medelijden heeft met dit volk en ontdekt heeft dat zij door onze beschaving bedreigd worden. De botsingen met de blanke Brazilianen worden inderdaad breed uitgemeten, maar er is weinig systeem in de wijze waarop dit conflict benaderd wordt. De feiten worden gegeven, maar een analyse van de tegenstelling tussen de culturen wordt niet gegeven. Wil men zich een helder beeld van deze kwestie maken, dan moet men uitgaan van het feit dat de Europese en de Indiaanse talen betrekking hebben op twee totaal verschillende begrippensystemen. Juist indien men ons systeem aan de Indiaan opdringt, gaat zijn cultuur kapot. Maar toch moeten we proberen elkaars systeem te begrijpen. Wat hier geëist wordt, gaat dus veel verder dan vertalen. Het is iets unieks.
C.J. Boschheurne
| |
Biografie
Kalb, Marvin en Bernard, Kissinger. Een biografie
In den Toren, Baarn 1974, 592 blz., f 32,50 |
Mindszenty, Mijn leven. Memoires van Mindszenty
Amsterdam Boek, Amsterdam 1974, 350 blz., foto's |
|
|