| |
| |
| |
Noord-Korea, een nieuw economisch en maatschappelijk model?
A.F. van Peteghem
Noord-Korea kan zich tegenwoordig verheugen in een grote belangstelling, niet alleen vanwege een aantal journalisten (Salisbury van de New-York Times bezocht het land een paar jaar geleden als eerste Amerikaan na de jaren vijftig) en economen, maar ook vanwege politici, die er misschien een nieuw model gaan zoeken voor hun economische en maatschappelijke vernieuwingsplannen (Moboetoe o.a. bezocht de volksrepubliek van waaruit hij enthousiaste beschrijvingen meebracht).
De vraag moet gesteld worden of er een Noordkoreaans economisch en maatschappelijk model bestaat en zo ja, welke de resultaten ervan zijn.
| |
Opzienbarende economische resultaten
Noord-Korea kan alleszins bogen op een reeks opzienbarende economische resultaten, die het land - een chaotische puinhoop op het einde van het Koreaans conflict in 1953 - tot één van de grootste economische machten van Oost-Azië hebben gemaakt.
Toen in 1953 de wapenstilstand gesloten werd in Panmoenjon, waren in de hoofdstad van Noord-Korea, Pyongyang, slechts twee kleine warenhuizen en het stadhuis volledig ongedeerd. Berekeningen wezen uit dat 420.000 bommen, zowat 1 bom per inwoner, op de stad gevallen waren. In gans Noord-Korea waren 28 miljoen vierkante meter woonruimte vernield en 3.700 industriële vestigingen waren totaal verwoest, om dan nog niet te gewagen van de vernielde dijken en irrigatiesystemen.
Noord-Korea had dus wel een lange weg af te leggen en heeft dit inderdaad ook gedaan. Noordkoreaanse politici hebben onderstreept dat hun land, eertijds een staat gebaseerd op de ontwikkeling van de landbouw en de industrie, thans zou overgegaan zijn naar een gesocialiseerde industriële staat. In 1956 bedroeg het aandeel van de industrie in het Bruto Nationaal Produkt slechts 34%, terwijl in 1970 de industrie reeds voor 74% tussenkwam in de bepaling van het BNP. Volgens de officiële rapporten steeg de produktie in de sector van de machinebouw tussen 1948 en 1967 met 1.000 procent. Ze zijn vooral trots op de produktie van hun eigen tractoren. In 1953 bezat Noord-Korea er juist geteld 500. Dit aantal ging gestadig om- | |
| |
hoog en groeide tot 8.053 in 1959, 15.000 in 1961, 20.000 in 1969 en meer dan 30.000 in 1970. Daardoor beschikten de landbouwers dat jaar over één tractor per 1,5 ha landbouwgrond. Officiële publikaties melden dat het land voor 98% in de eigen behoeften aan mechanische werktuigen voorziet. Vanzelfsprekend gaat het hier om officiële cijfers, die geen enkele controle toelaten. Maar zij blijven indrukwekkend en triomfantelijk.
We mogen aannemen dat Noord-Korea zich van de oorlogsschade herstelde in de periode tussen 1953 en 1956, dus amper in vier jaar tijds. Natuurlijk kwam hier de hulp van de Sovjets en de Chinezen bij te pas. Verschillende economen schatten die hulp op een bedrag van 1,37 miljard dollar, in de vorm van schenkingen en leningen. De hulp uit het buitenland bedroeg derhalve in 1954 ongeveer 33,4% van de totale staatsinkomsten; vergeten we echter niet dat dit getal daalde tot 12,2% in 1957.
De grote man van Noord-Korea, Kim Il Sung, bracht zelf in 1970 heel wat cijfers aan het licht. Hij schatte de produktie van de elektrische energie op 16,5 miljard kwh (deze moet in 1976 stijgen tot 28 miljard kwh). Volgens hem was de steenkoolproduktie zeker 27,5 miljoen metrieke ton. De staalproduktie beliep 2,2 miljoen ton en zou in 1976 wel 4 miljoen ton moeten bedragen. In 1970 zou men 4 miljoen metrieke ton cement en 1,5 miljoen metrieke ton kunstmeststoffen geproduceerd hebben. Volgens Amerikaanse cijfers zouden er in 1968 zeker 227 miljoen meters textielstoffen vervaardigd zijn. Dit cijfer was in 1972 opgelopen tot 400 miljoen en men wil beslist de 500 tot 600 miljoen bereiken in 1976.
Zeker is het dat Noord-Korea meer dan 100 soorten machines voortbrengt, dat er daarvan naar Tsjechoslovakije uitgevoerd worden en dat het land spoorwagens levert aan een groot aantal afnemers, o.a. de Sovjet-Unie, Buiten-Mongolië, Polen en Hongarije. Noord-Korea schijnt, wat dit laatste betreft, reeds in 1962 in eigen behoeften te hebben voorzien.
| |
Scepticisme van de Sovjets en Ch'ollima beweging
De Noordkoreanen hebben heel wat gepresteerd, ondanks het scepticisme van de Russen. Reeds in het begin van 1956 stelden de Noordkoreaanse regeringsleiders voor de periode 1957-1961 een ambitieus vijfjarenplan op, dat de economie van het land zeer snel ontwikkeld zou hebben. Het voorzag een stijging van de produktie met 260 procent in de gemiddelde industriële sectoren. De produktie van staal moest drie tot drie en een halve maal verhogen en de produktie van elektriciteit moest oplopen tot 9,5 miljard kwh in 1961. De produktie van verbruiksgoederen zou eveneens moeten stijgen met 330 procent. Het was echter een grote schok voor Kim Il Sung te moeten constateren dat hij hoegenaamd niet kon rekenen op de steun van de Sovjets om dit plan uit te voeren. Daarbij kwam nog dat de periode van 1956 tot 1960 een woelige periode was in het communistische blok.
| |
| |
Op het 20ste partijcongres veroordeelde Chroesjtsjov het Stalinisme. Voor Kim Il Sung betekende de destalinisatie een gevaar voor zijn eigen regime. Wilde hij de Russische lijn volgen, dan moest hij zijn regime versoepelen en zijn persoonlijk partijbeleid in de weegschaal leggen. Chroesjtsjov was bovendien niet geneigd enige noemenswaardige hulp te verlenen voor de verwezenlijking van het Koreaanse vijfjarenplan, dat een spektaculaire economische ontwikkeling voorzag tijdens de jaren 1957 tot 1961. Moskou zag dit plan als niet haalbaar en onrealistisch: het werd beschouwd als een soort grote-sprong-voorwaarts zoals deze later door de Chinezen zou worden gepropageerd.
Een open vraag blijft echter wat voor Korea beter ware geweest: een massale hulpverlening van de kant van de Sovjet-Unie, òf proberen zonder hulp een nieuwe economische macht op te bouwen. Korea werd gewoon gedwongen tot de tweede weg, wat er o.i. enorm toe heeft bijgedragen om het land een eigen zelfbewustzijn te geven.
Op een vergadering van het centraal comité van de Koreaanse arbeiderspartij in december 1956 werd een overeenkomst bereikt aangaande de zware handicap die de Russische weigering tot hulpverlening had veroorzaakt. Men zou proberen de massa te mobiliseren voor enorme inspanningen om de industrie en de landbouw te ontwikkelen zonder hulp van buitenaf. De zgn. Ch'ollima beweging of beweging van het vliegend paard werd vanaf 1958 toegepast. In feite ontleende ze enkele elementen aan de Russische Stakahnovisten-beweging, die in de jaren dertig in de Sovjet-Unie gepropageerd werd, en aan De Grote Sprong Voorwaarts die op het einde van de jaren vijftig in China ingevoerd werd. Het was een soort psychologische mobilisatie van de massa voor een groter engagement ten bate van het vaderland en van een hogere produktie.
Kim Il Sung lanceerde de beweging in een redevoering op 8 december 1958, ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de oprichting van de Koreaanse democratische Volksrepubliek. In feite voorzag hij twee aanpassingen aan de nieuwe maatschappelijke orde, anders gezegd: een dubbele revolutie. De eerste zou zuiver cultureel zijn en de massa omvormen tot een vastberaden volk dat belangeloos en patriottisch zou streven naar de opbouw van een socialistische maatschappij. Hiertoe was scholing, meer bepaald indoctrinatie vereist, om schoon schip te maken met de restanten in de maatschappij die vreemd waren aan het Koreaans bewustzijn, d.w.z. men zou de kapitalistische en de niet-socialistische denkwijzen moeten vernietigen. Het individualisme en de conservatieve instelling van de enkeling zou moeten worden omgevormd tot een socialistisch denkende en collectief voelende persoonlijkheid. Voor Kim Il Sung was deze culturele revolutie de belangrijkste fase in het omvormingsproces dat Noord-Korea moest ondergaan, omdat hieruit de nieuwe Koreaanse mens moest voortkomen, die op alle gebieden haast automatisch socialistisch zou denken en handelen. Daaruit zou van- | |
| |
zelf een tweede revolutie groeien van eerder technische aard, die een verbetering van de arbeidstechnieken en een verhoging van de produktiviteit met zich zou meebrengen.
Het kwam er dus op aan van de Koreaanse mens een idealistische strever naar het soicalisme te maken. Vandaar de oproep van Kim Il Sung tot het verwezenlijken van ‘de opvoeding tot het communisme’. Vandaar de slogan: ‘werk, studeer en leef in de geest van het communisme’.
Deze pogingen en slogans moesten onvermijdelijk ook in concrete termen vertaald worden. Daar zorgde de economisch-technologische revolutie voor, die in landbouw en industrie voortgang vond. In een eerste stadium werd de landbouw sterker gecollectiviseerd. In 1956 was reeds 90% van de landbouwers werkzaam in collectieven, tegen het einde van 1958 bestonden er zelfs geen privé-bedrijven meer.
Op het einde van datzelfde jaar waren de 16.032 bestaande landbouwcollectieven samengesmolten tot 3.842 landbouwproduktie-eenheden, gecentreerd op de boerendorpen. Om een grotere produktiviteit van deze eenheden mogelijk te maken, werd het inkomen van de leden drastisch verminderd en werden de daardoor gespaarde gelden voor nieuwe investeringen gebruikt. In de industriële sectoren werd een nationaal programma uitgestippeld, dat een soort socialistische competitie tot stand moest brengen. In elke fabriek werden werkteams gecreëerd die ervoor moesten zorgen dat de voor hen geldende arbeidsnormen niet alleen nagekomen, maar zelfs overschreden werden, terwijl ze er tevens over moesten waken produkten af te leveren van de hoogst mogelijke kwaliteit. Men startte in 1958 met 1.368 arbeidsteams, die samen 11.017 arbeiders telden. In maart 1959 waren reeds 8.620 teams werkzaam, elk 20 tot 50 leden tellend. Volgens de officiële cijfers zouden ze tevens gespreid zijn over 3.242 dorpen.
| |
Toch versoepeling van het systeem
Alhoewel het vijfjarenplan 1957-61 reeds in 1960 afgewerkt bleek te zijn, begon Kim Il Sung toch met een versoepeling van zijn systeem. Vooral de culturele aspecten van de Koreaanse revolutie werden vermenselijkt, om de Koreanen toe te laten meer aandacht te schenken aan de kwaliteit van de produkten. Natuurlijk ging ook de organisatie van de produktieteams verder, zodat Korea op het einde van 1963 reeds 17.057 zulke teams bezat met 586.403 leden, waarvan 213.376 arbeiders en beambten, 232.636 landbouwers en 140.396 studenten. In het midden van het jaar 1956 zouden zelfs meer dan één miljoen Koreanen in dit arbeidssysteem ingeschakeld zijn geweest.
Toch wilde de partijleiding de bevolking iets meer gunnen. Kim Il Sung zag inderdaad in dat zijn mensen niet verder opgezweept konden worden zonder enige materiële voordelen voor hen zelf en zonder deelname vàn hen
| |
| |
zelf aan de beslissingen die voor de landbouwcoöperatieven en de industriële eenheden getroffen werden.
In Noord-Korea, en dan in het bijzonder in de landbouwsector, ontstond het ‘Ch'ongsan-ni ontwikkelingsmodel’. Deze beweging werd genoemd naar het dorp Ch'ongsan-ni, dat tot de minst ontwikkelde dorpen van het land behoorde. Kim Il Sung bezocht dit dorp in februari 1960, en ontwierp een nieuw ontwikkelingsproject dat voornamelijk uit drie elementen bestond. Vooreerst zocht men naar nieuwe technieken om de graanproduktie op te voeren, om een betere landbouwplanning tot stand te brengen (die bereikbare doeleinden zou stellen) en om de arbeid op het veld zelf beter te organiseren. Vervolgens zocht men de technische verbeteringen te koppelen aan een aantal aantrekkelijke materiële voordelen voor de boeren. Deze laatste opzet werd op zijn beurt over twee maatregelen verdeeld. Op de eerste plaats werden de prijzen van de landbouwprodukten verhoogd, er werd een systeem van betaalde vakantie ingericht en er werden eretitels ingevoerd voor teams die hun normen overschreden. Op de tweede plaats werd de produktiviteit van elk team afzonderlijk berekend, zodat onafhankelijke produktie-eenheden ontstonden, waarvoor een afzonderlijke kostprijs berekend werd. Volgens dit systeem konden de leden van een team aanspraak maken op een deel van de winst die ze maakten door prestaties te leveren die boven de vereiste normen lagen. Zo'n systeem, dat reeds vóór de oorlog door Bata in Tsjechoslovakije toegepast werd, moest een spoorslag zijn voor de leden van elk team, om zoveel mogelijk te produceren en om de produktienormen te overschrijden, zodat ze op deze manier hun winst en dus hun loon konden verhogen.
Ook in de industrie kwam een dergelijke hervorming tot stand. Deze begon in het elektrotechnisch bedrijf van Taean. In feite ging het hier om een systeem van participatie in de leiding van het bedrijf. Beslissingen van de bedrijfsleiding werden vanaf 1961 door het arbeidscollectief genomen, met andere woorden door alle arbeiders van het bedrijf. Dit collectief beslissingssysteem werd dan in alle mogelijke andere bestuursstructuren doorgevoerd. Vandaar dat men in Korea spreekt over het ‘massa-beslissingssysteem’. Dit voorzag een permanente dialoog tussen de Koreanen en de partijleiding. Afgevaardigden van de partij werden gedwongen om voortaan naar de dorpen te gaan, er met de arbeiders te discussiëren over de partijbesluiten, en er de wensen en de behoeften van de arbeiders zelf op het spoor te komen. Het ‘massa-beslissingssysteem’ moest dus op twee niveaus werken. Enerzijds moesten de partijfunctionarissen trachten zich waar te maken in de ogen van de boeren en de arbeiders. Ze moesten de Koreanen ervan overtuigen dat het voor hen beter was de besluiten van de partij te volgen. Anderzijds hoopten de Koreaanse regeringsleiders beter op de hoogte te geraken van de mentaliteit van de massa, zodat ze exact konden opmaken in welke mate die bereid was een partijmaatregel te volgen.
| |
| |
| |
Technische voorwaarden voor het nieuwe zevenjarenplan 1962-1968
Men kon verwachten dat de leiders van Pyongyang zich vooral zouden gaan inlaten met zuiver economische en technische beschouwingen. In het nieuwe zevenjarenplan dat in 1962 in voege kwam en dat tot 1968 zou lopen, trachtten de regeringsleiders de levensstandaard van de bevolking te verbeteren. Volgende doeleinden werden gesteld: voortgezette ontwikkeling van de zware industrie, verbeterde mechanisatie van de landbouw, verhoogde produktie van voedingsmiddelen, en tenslotte verbetering van het technisch onderwijs om de arbeiders en de boeren vertrouwd te maken met de technische problemen die een moderne economie met zich meebrengt.
Vooral de lichte industrie en de verbruiksgoederenindustrie werden gestimuleerd. In de periode van 1956 tot 1960 was 80% van alle investeringen naar de zware industrie gegaan. Tussen 1961 en 1963 ging 20% van alle investeringen naar de landbouw en een even belangrijk deel naar de verbruiksgoederenindustrie (men schat dat deze 20 à 25% kreeg). Kim Il Sung dacht hierbij niet alleen aan de materiële aantrekkingskracht van een dergelijke politiek op de massa, hij wilde eveneens zijn land op het gebied van de verbruiksgoederen onafhankelijker maken van het buitenland. In 1963 was Noord-Korea hierin voor 59% geslaagd. Toch veranderde deze strategie vanaf 1964 en begon de partij opnieuw de grootste nadruk te leggen op de zware industrie. Door gebrek aan gegevens is het uiteraard moeilijk zich een juist idee te vormen van de redenen die Kim Il Sung tot deze stap genoopt hebben. Mogen we veronderstellen dat de sectoren die van 1961 tot 1963-64 begunstigd werden, hun doel al bereikt hebben? Deze zienswijze klopt in het geheel niet, vermits het zevenjarenplan een jaarlijkse groei voorzien had van 18% en de feitelijke groei, zoals die door de partij bekend gemaakt werd, slechts 14,3% zou bedragen hebben in de jaren '61 tot '63.
Waarschijnlijk moet de terugkeer naar de prioriteit van de zware industrie toegeschreven worden aan de veranderde opvattingen over de buitenlandse politiek van Noord-Korea: in het begin van de jaren zestig waren de disputen tussen Moskou en Peking hevig opgelaaid en hadden militairen de macht overgenomen in Zuid-Korea. Op het einde van 1962 hadden de Sovjets, door de terugtrekking van hun raketten uit Cuba, duidelijk laten blijken dat ze niet tot het uiterste wensten te gaan. Noordkoreaanse militairen begonnen zich dan ook af te vragen in welke mate ze nog op Moskou konden rekenen om hun land eventueel te verdedigen tegen mogelijke aanvallen van het zuiden. Vanaf 1963 kreeg in Noord-Korea een harde groep militairen weer de bovenhand. We vermelden Kim Ch'ang hong (de toenmalige minister van defensie), Ch'oe kuang (hoofd van de generale staf van het leger) en Ho Pong-hak (politieke hoofdcommissaris van het volksleger). Tegen hen poogde een groep gematigde burgers op te komen die streefden
| |
| |
naar de verdere economische ontwikkeling van het land. De escalatie van de oorlog in Vietnam en de beslissing van Zuid-Korea om troepen naar Zuid-Vietnam te zenden, deden de balans overslaan ten voordele van de eerste groep. Van 1967 tot 1969 werd een geweldige inspanning gedaan om de zware industrie en daardoor ook de defensie te versterken. Eén blik op de defensie-uitgaven volstaat: in 1960-61 bedroegen ze slechts 19% van het totale staatsbudget, maar in 1967-68 waren ze reeds tot 31,1% gestegen. In 1969 echter werden de meeste leden van de harde groep weer van hun posten ontheven en de defensie-uitgaven daalden meteen tot 17% van het totale staatsbudget. Een nieuwe groep realistische economen legde opnieuw de nadruk op de uitbreiding van de lichte en de consumptiegoederenindustrie en op de verbetering van de landbouw.
Het nieuw economisch zesjarenplan, dat zou lopen van 1971 tot 1976, voorzag echter nog een stijgingsritme van het BNP met 14%. Grote aandacht werd besteed aan de lichte industrie en de consumptiegoederenindustrie, die nu voor hun investeringen 22% van het staatsbudget toegewezen kregen. Daarbij werd het te bereiken streefcijfer voor de lichte industrie nogal ambitieus gesteld, terwijl de produktie voor de meeste consumptiegoederen tegen 1976 moest verdubbelen. Praktisch zou dat betekenen dat tegen 1976 126.000 ijskasten voor huishoudelijk gebruik, 110.000 wasmachines en 100.000 TV-apparaten geproduceerd zouden moeten worden. De produktie van graan zou moeten stijgen van 7 tot 7,5 miljoen metrieke ton. De lonen van alle arbeiders in alle sectoren zouden gelijkgeschakeld moeten worden en tenslotte zouden de lonen van de boeren nog steeds moeten stijgen met 50%!
Of het regime in staat zal zijn dergelijke streefcijfers te bereiken, is wel een open vraag. De jaarlijkse groei zou dan 14% moeten bedragen, terwijl de feitelijke groei van 1961 tot 1970 slechts 12,8% bedroeg, ofschoon de economische planning ruim 18% voorzien had.
| |
Een groot aantal onzekere factoren
De groeicijfers liggen wel zeer hoog als we bv. de volgende tabel opstellen:
sectoren |
1960 |
1970 |
1970 |
1976 |
|
produktie |
streefcijfer |
produktie |
streefcijfer |
elektriciteit (in miljoen kwh.) |
9.700 |
16.000-17.000 |
16.500 |
28.000-30.000 |
kolen × 1000 ton |
12.000 |
23.000-25.000 |
27.500 |
50.000-53.000 |
staal × 1000 ton |
790 |
2.200-2.500 |
2.200 |
3.500-3.800 |
kunstmeststoffen × 1000 ton |
700 |
1.500-1.700 |
1.500 |
2.800-3.000 |
cement × 1000 ton |
2.400 |
4.000-4.500 |
4.500 |
7.500-8.000 |
| |
| |
De produktie moet dus in de laatste zes jaar meer stijgen dan in de tien jaar die eraan voorafgingen. In feite hangt deze ontwikkeling van vele factoren af.
Natuurlijk moet de internationale toestand wel zo zijn dat een rustige economische ontwikkeling mogelijk blijft. Op dit punt lijkt het vooruitzicht niet ongunstig, gezien de toenadering tussen Peking en Moskou en gezien het feit dat Noord- en Zuid-Korea meer en meer contact zoeken met elkaar.
Het voornaamste knelpunt blijft echter de dictatuur van Kim Il Sung: zal het volk die blijven aanvaarden? We mogen inderdaad even vergeten dat hij zijn volk gemobiliseerd heeft voor de verwezenlijking van een massaal ontwikkelingsmodel: in feite heeft Kim Il Sung ook een enorme personencultus ontwikkeld. Om de massa bewust te maken van haar eigenwaarde en van de mogelijkheden die Noord-Korea heeft om op zichzelf te kunnen bestaan, heeft hij voortdurend naar de vijand gewezen en stelselmatig een massale haatpsychose tegen de Verenigde Staten aangekweekt. We denken hier aan de opera ‘Een zee van bloed’, door Kim zelf geschreven, waarin hij als hoogste waarde voor de Noordkoreanen de haat tegen de Amerikanen voorstaat. We denken aan de kinderen in de kleuterscholen, die liederen moeten aanleren waarin de Amerikanen met vernietiging worden bedreigd. Kim zei zelf: ‘We moeten onze kinderen opvoeden in een geest van haat en vernietiging’. Te pas en te onpas moet het de jeugd worden ingepompt dat het hoogste goed voor een Koreaan erin bestaat soldaat te kunnen en te mogen zijn ter verdediging van het Koreaans vaderland.
Als we ons tenslotte afvragen welke drijfveren Noord-Korea en dus Kim Il Sung bezielen in hun sociaaleconomische politiek, dan moeten we daarbij ongetwijfeld de buitenlandse politiek betrekken.
| |
Buitenlandse politiek: isolationisme of internationalisme?
Op 4 november 1972 ondertekenden vertegenwoordigers van Zuid- en Noord-Korea een akkoord waarbij de twee regeringen zich verplichtten vijandelijke propaganda tegenover elkaar stop te zetten. Seoul en Pyongyang hadden daarbij een mogelijke hereniging op het oog. Tot nog toe kan deze Noord-Zuid overeenkomst beschouwd worden als een voorlopig einddoel van de Noordkoreaanse buitenlandse politiek.
Wat Pyongyang met zijn buitenlandse politiek zoekt te bereiken, kan als volgt samengevat worden: een zo goed mogelijke beveiliging van de nationale grenzen, zoveel mogelijk buitenlandse hulp (in casu van de Sovjet-Unie en van China) als waarborg voor die veiligheid, een zo hoog mogelijke groeivoet van de economie (mede om het militair apparaat te versterken), een versteviging van het internationaal imago van Noord-Korea door de hereniging van de beide Korea's (deze hereniging moet tot stand komen door, volgens de voorwaarden door Kim Il Sung gesteld, het eigen economisch en
| |
| |
sociaal model aan Zuid-Korea op te leggen), de eliminatie van het Zuidkoreaans regime door de eis dat de Amerikaanse troepen eruit worden teruggetrokken, en tenslotte de internationale erkenning van Noord-Korea, dat dus dezelfde status verkrijgt als Zuid-Korea.
Wij zagen reeds met welke nadruk Kim Il Sung altijd de idee van het nationale zelfvertrouwen (chuch'é of het zichzelf helpen) heeft voorgehouden. In de economische sector werd die wel behoorlijk verwezenlijkt, maar ook op de buitenlandse politiek oefende ze een grote invloed uit. Toen de Sovjet-Unie in 1956 niet akkoord ging met de economische plannen van Kim Il Sung, moest deze noodgedwongen teruggrijpen naar de idee van de zelfhulp. Deze idee kon trouwens wel eens een typische Koreaanse reactie zijn op de talloze bezettingen waaronder dit land altijd te lijden heeft gehad. Vandaar Kims houding, die zeer scherp tot uiting kwam vanaf 1956: Noord-Korea is wel bereid hulp te aanvaarden, maar dan zonder condities die de eigen souvereiniteit zouden aantasten. Kim was dan ook overgegaan tot de ontwikkeling van de zware industrie. Hiermee belanden we dan bij de tweede karakteristiek van zijn buitenlandse politiek: een permanente angst voor de veiligheid van zijn eigen land en een chronisch gevoel van onzekerheid. Dat klinkt wel enigszins verwonderlijk, want het was dan toch maar Noord-Korea dat in 1950 Zuid-Korea binnenviel en tot in 1972 geprobeerd heeft om zijn regime met geweld naar het zuiden te exporteren. Deze onzekerheid heeft ook bijgedragen tot de onvastheid van de buitenlandse politiek van Pyongyang: een gebrek aan stabiliteit, dat voor buitenlandse waarnemers als een reeks bokkesprongen overkwam.
Het eerste stadium van deze politiek (van 1945 tot 1950) werd gekenmerkt door een absolute Moskougezinde politiek. Dat was wel heel logisch, aangezien Noord-Korea zijn hele bestaan aan de Sovjet-Unie te danken had: deze had het land gecreëerd en moest het economisch en militair (voorlopig althans) in leven houden.
Het was ook de periode van de ‘speldeprik vijandschap’ van Noord- tegenover Zuid-Korea. Pyongyang wilde zich per se meester maken van het zuiden en gebruikte daarvoor twee methoden. Aanvankelijk rekende het op de Zuidkoreaanse Arbeidspartij, die het Zuidkoreaans regime moest ondermijnen en eventueel ten val brengen. Vervolgens, vanaf 1948 (toen de Arbeidspartij in Zuid-Korea verboden werd), opteerde Pyongyang voor een tactiek die een soort nationaal gevoel, een nationaal bewustzijn tot stand moest brengen onder de Zuidkoreanen, waardoor deze ervan overtuigd zouden geraken dat zowel de Noord- als de Zuidkoreanen hun problemen zélf moesten oplossen, dat de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en van de Uno Zuid-Korea zouden moeten verlaten, en dat er spoedig een eenheidsregering voor de beide Korea's zou moeten worden opgericht.
Deze politiek mislukte evenwel, en Kim Il Sung begon met de tweede fase van zijn buitenlandse politiek, die van het gewapend optreden, met name de
| |
| |
inval in Zuid-Korea en de daarop volgende oorlog tussen Noord en Zuid die duurde van juni 1950 tot juli 1953. Deze mislukte poging om het zuiden in te palmen bracht een breuk teweeg tussen de twee landsgedeelten en een stijgende waakzaamheid (om niet te zeggen wantrouwen) tegenover elkaar. De oorlog had nog andere pijnlijke gevolgen: de blijvende aanwezigheid van Amerikaanse troepen in Zuid-Korea, en een groeiend besef van Noord-Korea's onveiligheid en isolatie voor Kim Il Sung. Dit onbehagen werd nog versterkt doordat de Noordkoreaanse leiders zich nogal vroeg begonnen af te vragen of de Sovjet-Unie wel degelijk in staat was om ernstige hulp te verlenen aan landen die tot het communistisch blok behoorden. Het waren inderdaad de Chinezen geweest, die de Noordkoreanen uit de penarie hielpen toen de Koreaanse oorlog een nefaste wending nam. Verschillende experts zien trouwens in de mislukking van de Russische hulp in de Koreaanse oorlog de kiem van Kims ideeën over de zelfhulp.
Het volgend stadium in Noord-Korea's buitenlandse politiek (van 1954 tot 1960) werd gekenmerkt door een eerder neutrale houding tegenover Zuid-Korea. Kim Il Sung moest inderdaad de krachten van zijn landgenoten mobiliseren om de schade van de oorlog te herstellen. Op de conferentie van Genève over Indo-China in 1954, deed Kim voorstellen voor een economische en culturele unie tussen noord en zuid. Hij stelde eveneens voor alle buitenlandse troepen terug te trekken en de strijdkrachten van beide landen te reduceren tot 100.000 man: de Chinezen stonden inderdaad op het punt hun troepen uit het land terug te trekken. Maar tussen 1961 en 1965 werd deze politiek opnieuw gewijzigd. De toenemende spanning tussen Peking en Moskou en de vrees van Kim Il Sung dat Noord-Korea eventueel niet meer zou kunnen rekenen op de steun van China of van de Sovjet-Unie in een mogelijk conflict met het zuiden, deden Noord-Korea's houding opnieuw verstrakken: op economisch vlak ging de aandacht weer naar een sterke groei van de zware industrie en van de produktie van militaire uitrustingsgoederen, en op het vlak van de buitenlandse politiek werd een nieuwe strategie ontwikkeld om de revolutie in het zuiden te ontketenen.
Op het vierde congres van de Koreaanse Arbeidspartij kwam Kim Il Sung voor de dag met zijn plan voor de verovering van Zuid-Korea. Hij voorzag de vorming, in het zuiden, van een revolutionaire arbeidspartij, die in een verenigd front allen zou samenbrengen die anti-Amerikaans waren. In drie stadia zou dan de hereniging met Noord-Korea tot stand komen: eerst zouden de troepen van de Verenigde Staten teruggetrokken moeten worden, vervolgens zou de macht in Zuid-Korea in handen moeten komen van een volksfront, dat tenslotte de aanhechting bij Noord-Korea zou vragen.
In 1964 ontwierp Kim een revolutionaire actie die in het zuiden zou gevoerd worden door Noordkoreanen, Zuidkoreanen en buitenlandse guerrillero's. In Zuid-Korea werd hierop een Revolutionaire Partij voor de Hereniging met Noord-Korea opgericht.
| |
| |
Na een voorlopige dooiperiode in 1965, veroorzaakt door interne economische moeilijkheden, stortte Kim Il Sung zich opnieuw in een aperte en bijna roekeloze vijandschap met Zuid-Korea. In 1967 en 1968 stegen de aanslagen in Zuid-Korea aanzienlijk en op 21 januari 1968 werd door een 31 leden tellend commando een aanslag gepleegd op het leven van de Zuidkoreaanse president Park Ching Hee. In diezelfde maand werd de Amerikaanse Pueblo in internationale wateren gekaapt en op 15 april 1968, Kims verjaardag, werd een Amerikaans vliegtuig neergeschoten.
Tezelfdertijd begon Kim een aantal oproepen te lanceren tot de leiders van de landen van de Derde Wereld om ze op te zetten tegen de ‘perfide imperialisten’, waartoe hij vooral de Verenigde Staten rekende. ‘Trek de linker en de rechter arm uit van het Amerikaanse imperialisme, trek het linker en het rechter been uit van het Amerikaans imperialisme, en onthoofd het Amerikaans kapitalisme’.
Pyongyang wou zich klaarblijkelijk opwerpen tot hoofd van de antikoloniale en anti-imperialistische staten, tot vijand van het kapitalisme en tot voorbeeld voor alle staten van de Derde Wereld, die naar een eigen leefmodel streefden. Daarmee gaf Kim tegelijk een veeg uit de pan aan het adres van de Sovjet-Unie, die op diplomatiek vlak steeds meer contact zocht met de Verenigde Staten, en aan het adres van China dat een politiek volgde van te sterke ongebondenheid en van een doorgedreven niet-inmenging. Niettegenstaande zijn roekeloze politiek boekte Kim in de jaren 1966 tot en met 1968 zijn eerste diplomatieke successen: diplomatieke betrekkingen werden aangeknoopt met Syrië, Burundi, Somalië, Irak en Zuid-Yemen. Consulaire vertegenwoordigers werden uitgewisseld met Pakistan en Frankrijk, en in Koeweit en Libanon werden handelsmissies geopend.
De geweldtaktiek van het noorden tegenover het zuiden blijkt duidelijk uit de volgende tabel, die het aantal incidenten en slachtoffers weergeeft ten gevolge van Noordkoreaanse activiteiten in het zuiden:
|
1965 |
1966 |
1967 |
1968 |
1969 |
1970 |
1971 |
incidenten |
88 |
80 |
784 |
895 |
188 |
181 |
84 |
gewonden, doden of gevangenen |
114 |
112 |
785 |
841 |
156 |
104 |
119 |
1972 was praktisch een jaar zonder incidenten. In feite had deze geweldpolitiek voor Noord-Korea niet veel opgebracht. Ook de economie van Zuid-Korea kende een enorme bloei en de buitenlandse investeringen lieten zich niet afschrikken.
Vanaf 1969 werd de buitenlandse politiek van Pyongyang dan ook meer gekenmerkt door een streven naar gematigdheid. Dit was reeds gebleken in december 1968, toen een aantal hooggeplaatste militairen werd afgezet, en
| |
| |
op 18 januari 1969, toen radio Pyongyang opriep tot een strijd tegen rechtse én linkse elementen van het regime. Vanaf dat ogenblik bestond er een grotere onzekerheid t.o.v. de richting die de Noordkoreaanse buitenlandse politiek zou uitgaan. Natuurlijk speelden hierin factoren een rol, die van vèrstrekkende internationale betekenis bleken te zijn: de Nixon-doctrine, het Amerikaans-Russische streven naar verstandhouding en de contacten tussen Washington en Peking.
Noord-Korea weet nu dat het grotendeels op zichzelf aangewezen blijft: de defensie-uitgaven bleven in de jaren zeventig op een goede 30% van het staatsbudget (ruim 850 miljoen dollar in 1970). Na de relatieve mislukking van de buitenlandse politiek van Pyongyang zijn er opnieuw indicaties van een eerder verzoenende houding van Kim tegenover Zuid-Korea. Op 12 augustus 1971 werd tussen Seoel en Pyongyang een overeenkomst bereikt om families die in beide Korea's verspreid leven, te herenigen. In deze context past ook de oproep van Kim Il Sung tot de Afrikaanse en Aziatische landen om het Koreaanse model over te nemen. Van 18 tot 20 december 1972 werd dientengevolge in Free Town, Sierra Leone, een seminarie gehouden over Kims theorieën van zelfhulp. Minder prettig was het feit dat het personeel van de Noordkoreaanse ambassade in Colombo ijlings Ceylon moest verlaten na de opstand van de ultralinkse studenten in april 1971.
Op 4 juli 1972 kwam tenslotte een akkoord tot stand tussen Noord- en Zuid-Korea, dat in het noorden bekend werd onder de naam ‘Drie principes voor een nationale hereniging die werden voorgesteld door de grote leider kameraad Kim Il Sung’.
Deze drie principes waren:
1. | De hereniging kan enkel verwezenlijkt worden zonder invloed van buitenaf en zonder inmenging in elkanders interne aangelegenheden. |
2. | De hereniging moet door vreedzame middelen tot stand komen. |
3. | Beide landsdelen zijn het eens over de verklaring dat het Koreaanse volk werkelijk een eenheid vormt, niettegenstaande het verschil in nationale maatschappelijke structuren. |
Als gevolg van deze overeenkomst werd tussen Noord- en Zuid-Korea een coördinatiecommissie opgericht die de verdere uitbouw van een mogelijke hereniging zou moeten uitpraten. Deze commissie werd gesplitst in vijf afdelingen, die zich bezighouden met de politieke, militaire, diplomatieke, economische en culturele implicaties van dit ontwerp.
| |
Conclusie: bestaat er een Noordkoreaans model?
In het begin van dit artikel werd de vraag gesteld of Noord-Korea wel een eigen maatschappelijk model bezit.
Zeker heeft het op economisch vlak spectaculaire resultaten te zien ge- | |
| |
geven. De buitenlandse politiek mag wellicht onrealistisch genoemd worden. De voortdurend aangewakkerde haatgevoelens tegen de Verenigde Staten lijken nogal absurd: Kim Il Sung moet toch wel beseffen dat een mobilisatie van de Koreaanse massa voor de eigen maatschappij niet uitsluitend kan blijven steunen op een zeer negatief motief, nl. de vrees voor de vijandige buitenwereld. Dat deze vrees overdreven lijkt en men er ook in Pyongyang niet meer zo zwaar aan tilt, blijkt mede uit het feit dat de grondwet op het einde van 1972 werd gewijzigd: Noord-Korea beschouwt Seoel niet langer als de hoofdstad van het éne Korea, maar aanvaardt deze stad als de hoofdstad van Zuid-Korea. Noord-Korea schijnt daarmee zijn souvereiniteitsaanspraken over Zuid-Korea zo niet opgegeven, dan toch wel duidelijk afgezwakt te hebben.
Twee factoren zijn kenmerkend voor het communisme van Kim Il Sung: het nationalistische streven en de idee van de zelfhulp in de theorie en de praktijk. Daarvoor heeft het in hoge mate de massa georganiseerd (het chuch'é-principe). Hierdoor bood het Noordkoreaans communisme een alternatief tegen de karakteristieken van de vooroorlogse Koreaanse maatschappij die én afhankelijk was van het buitenland, én sterk verdeeld was in standen en klassen. De grote sterkte en tevens de grote onzekerheid van het regime hangt dan ook af van de vraag, in welke mate het de massa werkelijk vermocht te sensibiliseren. Het gaan naar de massa en het sensibiliseren van de massa blijft het kernpunt van het systeem, zoals Kim het zelf uitdrukte: ‘Onze beste instructeurs vormen de massa en de realiteit van het dagelijks gebeuren. Alle partijkaders moeten in alle nederigheid van de massa leren, en hun eigen communistisch gedrag verbeteren door hun werk tussen de massa, en ze moeten hun ervaringen naar de massa uitdragen’.
Wat dit betreft heeft Kim zichzelf niet gespaard! Hij bracht duizenden bezoeken aan dorpen, fabrieken en landbouwcollectieven (minstens zestig bezoeken aan het modeldorp van Ch'ongsan-ni). Wel moeten we er hier dadelijk aan toevoegen dat de partijkaders de leidende rol blijven spelen. Naar de massa, van de massa en terug naar de massa, betekende alleen dat de partijleiding de nodige informatie moest zoeken bij de massa, waaruit dan een aantal gedragspatronen en werkmethoden konden ontstaan, die door diezelfde partijleiding aan diezelfde massa werden opgelegd.
Onze studie mondt uit in een dubbele vraag:
1 - Wat zal er gebeuren na de dood van Kim Il Sung?
2 - Is het Noordkoreaans model zo zuiver Koreaans, biedt het een zo uitsluitend antwoord op de vooroorlogse Koreaanse problemen, dat het alleen aangepast is aan de Noordkoreaanse mentaliteit? Of het eveneens geschikt is voor andere maatschappijen, of het model overdraagbaar en exporteerbaar is, blijft vooralsnog de tweede, open vraag.
|
|