| |
| |
| |
Antieke ‘economie’: misstanden en misverstanden
Frederik Bokshoorn
Quintilianus heeft ons de uitdrukking: lucus a non lucendo gegeven. Zij slaat op de eigenaardigheid dat sommige dingen heten naar het tegendeel van wat ze zijn. In een woud is het donker (non lucet). Toch heet woud: lucus.
Op de antieke wereld als zodanig wordt tegenwoordig steeds meer een beschrijvingswijze toegepast die heel goed met zo'n lucus a non lucendo vergeleken kan worden. Ik bedoel de toenemende neiging - te begrijpen in een tijd van grote economische problemen - om Griekenland en Rome economisch te bekijken. Zij die dat doen, komen, voorzover zij zuiver wetenschappelijk en niet slechts ideologisch te werk gaan, vrijwel terstond tot de ontdekking dat Grieken en Romeinen een zalige ignorantie ten aanzien van economische kwesties ten toon spreidden. Alle begrippen die wij met economie verbinden, waren hun absoluut vreemd. Maar men moet niet vragen hoeveel boeken er intussen over antieke economie zijn verschenen. Bij Molière komt een man voor die niet weet wat proza is. Men vertelt hem dan dat hij het altijd gesproken heeft. Evenals die onontwikkelde man, zouden de economisch onderontwikkelde Grieken en Romeinen erg verbaasd zijn geweest om te horen dat zij iets deden waarvan zij zich niet bewust waren.
In allerlei wetenschappen was men in de oudheid reeds bedrijvig. Zo waren de oorzaken bekend (min of meer) van vele verschijnselen, zowel op natuurlijk als op meer geestelijk terrein. Zelfs in de allermodernste fysica, de wetenschappelijke creatie bij uitstek van een tijd die zich nog maar weinig aan de oudheid wil refereren, keren oeroude Griekse gedachten terug, hebben de lezers van Hermeneus onlangs van Werner Heisenberg kunnen vernemen.
Maar laat men de ouden ook weer niet overschatten! Zo is er althans één moderne wetenschap waarvan zij noch het bestaansrecht noch zelfs het nut schijnen te hebben ingezien: de economische wetenschap. De oorzaken en gevolgen zijn hier nooit enigszins naar behoren uit elkaar gehouden, wat des te verbazingwekkender is, omdat de wetten van de economie geen geringe bijdrage tot het verdwijnen van de antieke wereld hebben geleverd. Over Rome zijn ten slotte vele rampen gekomen. De allergrootste was toch
| |
| |
waarschijnlijk de inflatie van de derde eeuw na Christus. Tegenover dat verschijnsel nu hebben de Romeinen hopeloos gefaald. Zij wisten het niet te identificeren voor wat het was. En het was helaas niet ‘dulce desipere in (hoe) loco’. Door deze onwetendheid gingen zij feitelijk op de fles. Alle problemen met betrekking tot de ondergang van het Romeinse rijk werden onoplosbaar nadat het inflatieprobleem ontstaan was en niemand begreep wat dit inhield of hoe het aangepakt moest worden. Het is heel gewoon geworden tegenwoordig van antieke ‘economie’ te spreken. Men stelt zich dan iets voor wat met onze economie min of meer op één lijn kan worden gesteld. De overgang wordt vergemakkelijkt door het feit dat de Grieken er al een woord voor hadden (oikonomía).
Gaat men er echter wat dieper op in, dan springt al direct het grote verschil tussen die oikonomía en onze economie in het oog. Het mag dan van Grieksen huize zijn, het bleef ook tot het Griekse huis (oikos) beperkt. Een economie die wat meer inhield dan een goed bestuur van het eigen huishouden, bestond voor de Grieken feitelijk niet. Van Xenophon is ons een geschrift met de titel Oikonomikos overgeleverd. Er staat niets meer in dan wat een goed huisvader moet bedenken opdat zijn huishouden in orde blijft. Het is zeer de vraag of de Atheners over hun stad, laat staan over hun rijk, in termen konden denken die in onze zin economisch waren.
Bij de Romeinen, al hadden zij dan een wereldrijk, was het niet veel anders. Over de ‘rijkseconomie’ heeft een keizer zich nauwelijks expliciet zorgen gemaakt: het begrip bestond voor hem zelfs niet. Wij kunnen ons nu misschien moeilijk voorstellen dat er ca. vijf eeuwen lang een Romeins rijk zonder economische politiek bestond. Maar zo was het. Economisch gesproken, gold daar in de meest onbekommerde zin van het woord: laissez faire.
| |
Antieke belastingontduikers
Niets toont dit beter dan de wijze waarop het belastingwezen georganiseerd, of liever níet georganiseerd was.
Hun wereldrijk heeft de Romeinen het een en ander gekost, maar vrijwel tot het laatst hoefden zij er geen offer voor te brengen dat de burgers van latere wereldrijken vaak erg bezwaarlijk zijn gaan vinden: eigen geld in de vorm van hogere belastingen.
Elke gedachte aan hulp voor veroverde gebieden, onderontwikkeld of niet, was hun absoluut vreemd. Een veroverd land mocht arm of rijk zijn, uit Rome kwam geen cent. Hun imperialisme financierden de Romeinen uitsluitend uit de bijdragen van anderen.
Ongeveer vijf eeuwen, van de tweede eeuw v. Chr. tot aan de vierde eeuw na Chr., heeft deze toestand bestaan dat een Romein voor zijn rijk nauwelijks iets van zijn rijkdom hoefde af te staan. Alleen in het allereerste begin, toen de veroveringen pas begonnen, is hem wel eens gevraagd zijn staat iets
| |
| |
te lenen of de een of andere oorlogsbelasting te betalen. Het was echter meer een voorschot. Eindigde de oorlog met succes - en zoals men weet gingen de legioenen als een stoomwals over alles heen -, werd direct aan terugbetaling van lening alsook van belastingbijdrage gedacht. Livius zal, wat hij ook over krijgshandelingen vermeldt, nooit vergeten mee te delen dat in dit of dat jaar de Romeinse belastingbetaler deze of gene som terugontving die hij in zijn patriottisme aan de staat ter beschikking had gesteld. Juridisch gezien hadden de Romeinen ongetwijfeld een sterk ontwikkeld staatsbesef. Praktisch echter heersten de gentes, de geslachten. Zo was ook hun rijk, economisch gezien, veel meer het domein van machtige privé-personen dan van de Romeinse staat als zodanig.
Crassus en Pompejus traden bij hun veldtochten in naam van Rome op. Het was echter bijna vanzelfsprekend dat zij zichzelf en hun familie verrijkten, daar dit de economische grondstructuur was waarin de Romeinen dachten. Zo hield Crassus aan zijn militaire loopbaan de geweldige som van 40/50 miljard denarii over. Deze ‘dikke’ rijkaard werd daarin overigens verre overtroffen door Pompejus, een man die wat beter public relations voor zichzelf wist te maken en het tot 175 miljard denarii heeft gebracht.
Of men een betere of een slechtere republikein was, deed er in dit verband weinig toe. Een van de allerhardste geldverzamelaars was Brutus. Op Cyprus leende hij eens geld uit aan de bewoners van Salamis bij Famagusta tegen een woekerrente van 48 procent (samengestelde interest). Deze kwamen, toen zij merkten waarmee zij zich hadden ingelaten, zeer schoorvoetend over de brug. Het liefst hadden zij meteen de hele lening terugbetaald. Het was echter te laat. Brutus had vanuit Rome een partner op Cyprus al officieel soldaten laten geven en deze vorderde met geweld de hoge rente. In die tijd kwam toevallig de ons om zijn hoge morele principes zo bekende Cicero aan het hoofd van de provincie Cyprus te staan. Hij liet de rente verlagen, maar gaf de Cyprioten evenmin de gelegenheid om de lening terug te betalen en daarmee van een rentebetaling af te zijn die een veelvoud van de lening was. De clan van Brutus zou zich in Rome immers tegen hem hebben gekeerd.
Er waren maar weinig Romeinen die, als het om imperialisme in concrete zin ging, niet de familie boven de staat lieten prevaleren. Men kan het hun kwalijk nemen, maar dit was nu eenmaal hun horizon: huishoudkunde in plaats van staathuishoudkunde.
Een van de grote uitzonderingen was Aemilius Paullus, die Griekenland op de knieën bracht (slag bij Pydna, 168 v. Chr.). Hem viel daarbij een grote schat in handen waarvan hij rustig een groot deel voor zichzelf had kunnen gebruiken. Dat deden alle Romeinse veldheren in dezelfde fortuinlijke positie. Maar Paullus - als om zijn naam eer aan te doen: de ‘arme’ - stelde zijn buit mirabile dictu aan de Romeinse staat ter beschikking. In dit geval had de staat dus eens concreet voordeel bij het imperialisme.
| |
| |
Eensklaps was er zoveel geld in de staatskas als daarin nog nooit was geweest: 300 miljoen sestertiën. (Men kan zeggen dat er in die tijd 72 denarii en viermaal zoveel sestertiën in een pond zilver gingen; beide waren zilvermunten.)
Er zijn nog weinig getallen bekend over de omvang van het Romeinse staatsbudget. Maar voor het jaar 168 v. Chr., toen Paullus zijn opmerkelijke geste deed, kennen wij het bedrag: 7.992.600 sestertiën.
Volgens onze begrippen had men toen de basis van een staathuishouding kunnen leggen. Wat gebeurde er echter? De families die het in Rome voor het zeggen hadden, draaiden onmiddellijk de zaak om. Zij rekenden uit hoe vaak 8 miljoen sestertiën wel op 300 miljoen sestertiën ging en vonden dat privépersonen voortaan zonder bezwaar van het betalen van belasting aan de staat konden worden bevrijd. Er was immers genoeg in kas. Na 168 v. Chr. is er door Romeinse burgers dan ook, zolang de republiek duurde, nooit belasting meer betaald, op een kleine onderbreking in 43/42 v. Chr. na.
Zeer duidelijk staat het bij Cicero (De officiis II 76): ‘Nadat Paullus zich had meester gemaakt van alles wat er in de Macedonische schatkist was - en dat was zeer veel -, droeg hij zoveel tot de onze bij dat de buit van één veldheer een einde maakte aan onze belastingen’.
Zo werd ook deze ‘abstracte’ fiscale zaak weer direct in de sfeer van de familia getrokken. De eerste kans die zich bood om de staat het kleine deel aan privébezit te onthouden dat vóór 168 v. Chr. in de vorm van ‘tribuut’ naar de staat ging - nooit meer dan 1 procent van het familievermogen -, werd aangegrepen.
De staat had aan de andere kant geen enkele ambitie om de rijkdom van zijn burgers her te verdelen, zoals dat in moderne staten door de fiscus gebeurt. Vandaar dat het maar een betrekkelijke waarheid is dat Rome in de burgeroorlogsperiode vóór de vestiging van het keizerrijk een sociale strijd volgens onze begrippen heeft gekend. Dit kon alleen daardoor al niet, omdat achter de partijen altijd weer bepaalde families stonden.
Ronald Syme heeft in The Roman Revolution, het boek dat sinds 1939, toen het verscheen, in dit opzicht zoveel heeft rechtgezet, heel duidelijk gemaakt dat de partijen geen partijen en de programma's geen programma's in onze zin waren. Ook achter de ‘populairste’ beweging stond steeds een nobilis die via zijn aanhang een andere nobilis dwars zat. De macht die gezocht werd, werd meestal gebruikt om politieke tegenstanders financieel te kortwieken. Vooral de proscripties van Sulla zijn berucht geworden. Achter hem stond de clan van de Caecilii Metelli. Deze familie was vaak machtiger dan de staat zelf. Sulla wist wat hij deed, toen hij ene Metella tot vrouw nam. Toen de belastingen eenmaal afgeschaft waren, bleek het nagenoeg onmogelijk ze weer in te voeren wanneer de Romeinse staat volkomen blut was. Tijdens de burgeroorlogen kwam dat nogal eens voor. Geen belasting
| |
| |
van die tijd bleef echter gehandhaafd. Ook later, onder het keizerrijk, toen de rust was weergekeerd, hoort men weinig van belastingen.
A.H.M. Jones, de Engelse historicus die een van de grootste kenners van de materie was, geloofde zelfs dat de Romeinen niet wisten hóe zij belasting moesten heffen. Het was voor hen een zo ingewikkelde zaak dat zij er liever maar helemaal niet aan begonnen, behalve in tijden van uiterste nood. Helemaal aan het einde - wij zijn dan al op de grens van de derde naar de vierde eeuw - moest keizer Diocletianus zich er toch aan wagen, omdat hij na de vliegende inflatie van de derde eeuw zijn soldaten en ambtenaren niet meer kon betalen. Maar daarbij ging dan ook alles scheef wat er maar scheef kon gaan. Het rijk overleefde deze operatie in extremis niet meer.
Diocletianus mocht zich dan als een olifant in een porseleinwinkel hebben gedragen, de man had tenminste begrepen dat de Romeinen hun rijk altijd gratis hadden gehad en dat het eindelijk tijd werd dat zij zelf ook eens gingen meebetalen.
| |
De staat doet er aan mee
Op zijn burgers wilde Rome niets verhalen, een feit dat, geïsoleerd bekeken, met het oog op wat de staten tegenwoordig doen om hun burgers te plukken, sommigen nogal heeft verrukt. James Coffield kan er in een boekje, getiteld A popular history of taxation (Londen 1970), bijna niet over uit hoe schappelijk de Romeinse fiscus was. ‘De Romeinen beschouwden een directe belasting van hun burgers altijd als vernederend en onwaardig’, herinnert hij ons. Coffield stelt de Romeinen, die voor de wereld van hun tijd zoveel deden maar er niet aan dachten daarvoor ook nog belasting te betalen, min of meer aan de tegenwoordige Engelsen en Amerikanen ten voorbeeld. Zij kunnen volgens hem veel van de Romeinse fiscale aanpak leren, want het mocht dan egoïstisch van de Romeinen zijn dat zij het belastingbetalen hoofdzakelijk aan de onderworpen volken overlieten, de tegenwoordige democratische staten, bijzonder lief tegenover de buitenwereld, passen in fiscaal opzicht ook een tirannie toe, nl. op hun eigen burgers. ‘De politici die dit systeem bevorderen, zijn strikt gesproken geen democraten maar demagogen. Want zij speculeren op de nijd, en soms de boosaardigheid, van een meerderheid in het volk. De ellende is dat zo'n politiek principe alles gaat doordringen. Eerst moeten de rijken betalen, maar dan komt eveneens de middenstand aan de beurt en van persoonlijke vrijheid blijft niet veel meer over.’
Dan kiest Coffield toch liever voor de Romeinse belastingfilosofie. Daarbij zet hij speciaal keizer Tiberius op een erezuiltje, daar deze volgens Suetonius (Tiberius XXXII) een belastingverhoging afgewezen zou hebben met de woorden: ‘Een goede herder scheert zijn schapen, maar vilt ze niet’ (Boni pastoris est tondere pecus non deglubere).
| |
| |
Uit het verband blijkt intussen dat, zoals steeds, ook deze belastingverhoging weer voor een veroverd volk en niet voor de Romeinen zelf was bedoeld. Deze zijn door hun keizers tot de tijd van Diocletianus nauwelijks geschoren, een van de redenen overigens waarom de laatstgenoemde keizer hen eensklaps moest gaan villen, in een laatste, desperate poging om het rijk niet aan een volkomen uitgeputte schatkist te doen bezwijken.
Slechts één keizer vóór Diocletianus heeft de moed gevonden de Romeinen een belasting aan te doen: Augustus, die in het jaar 6 de successiebelasting (5 procent) instelde. Zij is merkwaardigerwijs tot het einde toe blijven bestaan, al stond zij elke rechtgeaarde Romein ontzettend tegen. Het was immers een familiebelasting. Iemand als Plinius, de vriend van keizer Trajanus, polemiseerde er nog honderd jaar later tegen. Blijkbaar zonder dat zijn keizerlijke vriend daar de minste aanstoot aan nam, want de polemiek komt voor in de Panegyricus die Plinius in het jaar 100 op Trajanus afstak.
Plinius vindt die successiebelasting maar zeer onrechtvaardig. ‘Het was duidelijk hoe moeilijk mensen het kunnen verdragen dat iets hun wordt afgenomen wat zo nauw met hun bloed en hun familie samenhangt’. Bovendien was deze belasting - en hier citeert Plinius keizer Nerva, de voorganger van Trajanus - ‘indecent en ongodvruchtig, omdat de familie op een zeer delicaat moment in haar bestaan een tollenaar te woord moet staan’.
Als een keizer het al zegt, kan men zich voorstellen met welke animo deze belasting werd geïnd. Voor de vorm was men het misschien aan de nagedachtenis van keizer Augustus verplicht. In concreto betekende zij niets, want in de periode van Diocletianus, nadat Rome die vliegende inflatie had beleefd, stond de taks nog steeds op 5 procent. (Huidige successiebelastingen liggen, zoals men weet, omtrent 90 procent in sommige ‘ongodvruchtige’ landen.) Deze uitermate makke manier van belastingheffen was slechts mogelijk omdat anderen, de door Rome onderworpen volken, alle verschillen aanvulden. Zij financierden het rijksapparaat. Dit ging goed zolang Rome gezag had. Maar in de loop van de derde eeuw veranderde de situatie. De tributen droogden uit en tegelijk werden de militaire moeilijkheden aan de grenzen van het rijk steeds groter. D.w.z. de keizers moesten van minder geld meer troepen onderhouden.
Onder Diocletianus werd het Romeinse leger dubbel zo groot als het in de rest van de keizertijd was geweest: 650.000 man.
| |
Rome begrijpt niet waar het om gaat
Het belangrijkste economische document dat de oudheid ons overgeleverd heeft, het beroemde prijsedict van keizer Diocletianus uit 301, is dan ook een ontzettend pathetisch stuk waar de keizer zijn eindeloze opsomming van maximumprijzen en -lonen (waar vervolgens niemand zich aan zou hou- | |
| |
den) vooraf laat gaan door een ‘analyse’ van de problemen.
Een economische analyse van de onhoudbare toestand waarin de prijzen steeds meer omhoog worden gejaagd, komt niet ter sprake. Volgens de keizer, en dus waarschijnlijk ook volgens de ‘specialisten’ die hem raad gaven, is het allemaal de schuld van bepaalde lieden die op de markten actief zijn en de prijzen manipuleren. Deze hebzucht kan, aldus de keizer, niet specifiek geïllustreerd worden, d.w.z. hij kan geen namen noemen, noch van de profiteurs zelf noch van de categorieën waartoe zij behoren. Maar ‘iedereen weet dat de onbeschaamdheid prijzen vraagt die niet vier- of achtmaal te hoog zijn, maar zo hoog dat een menselijke tong het niet meer kan uitspreken’.
Dit moet nu ophouden. Wie zich niet aan het edict houdt, krijgt de doodstraf. ‘En laat niemand die straf voor hard houden, want het middel om eraan te ontkomen ligt voor de hand: zich matigen bij het vragen van een prijs.’
De huiseconomie mocht ‘wereldeconomie’ zijn geworden - het edict gold voor het gehele rijk -, maar nog steeds had niemand begrepen wat er objectief aan de hand was.
De tegenwoordige wereld wordt wederom door inflatie geteisterd maar zij heeft ten minste één ding waarmee zij zich kan troosten: zij weet dat het er een is, hoe zij ontstaan is en waarmee er iets aan te doen is als bepaalde maatregelen politiek haalbaar zouden zijn.
Het verschijnsel is door de economische wetenschap naar alle kanten doorlicht. Of het kan worden gestopt, hangt niet van haar maar van politieke besluiten af.
In de klassieke wereld, waar ook al inflatie bestond, was dat anders. Niemand begreep er feitelijk iets van. De Romeinse keizers hadden een grote macht. Als ze wisten wat zij wilden, konden zij heel wat bereiken. Een van die keizers, Constantijn, maakte bij voorbeeld van een heidens Romeins rijk een christelijk Romeins rijk, omdat hij over die verandering een duidelijke voorstelling had.
Niet zo gelukkig was keizer Diocletianus met zijn strijd tegen de inflatie, omdat het probleem hem ontging.
De Romeinen hadden een rijk geschapen. Maar de economie lieten zij over aan goedgeplaceerde families die alle rijkdommen naar zich toe haalden en niets daarvan aan de rijkskas afdroegen. Het wereldrijk had geen ‘wereldeconomie’ als noodzakelijk complement. Zo verviel de basis voor economisch handelen in het groot, toen al een voorwaarde om te blijven bestaan.
| |
| |
| |
Oeconomie is geen economie
Wie dit een beetje vergeten heeft, was de grote geleerde Michail Rostowzew (The Social and Economie History of the Roman Empire (1926) en The Social and Economie History of the Hellenistic World (1941)). Hij heeft in elk geval de economische ‘integratie’ van die beide werelden zeer overschat. Alexander de Grote en de Romeinen mochten dan politiek bijzonder grote eenheden hebben geschapen, economisch gesproken bleven de mensen ‘thuis’. Er werd in 't groot gepolitiseerd en gemilitariseerd, maar wat produceren en consumeren betreft, ging alles er tot het einde van de antieke wereld uitgesproken ‘huiselijk’ (oikonomisch!) toe. In onze wereld was dat tot op een opmerkelijk laat tijdstip overigens niet anders. Ondanks alle handelsuitwisselingen verschenen er tot het einde van de 18de eeuw slechts boeken over oeconomie en niet over economie, d.w.z. over huis-huishoudkunde en niet over staat- of wereldhuishoudkunde. Pas de industrialisering heeft ook bij ons de mentale doorbraak gebracht. Sindsdien heeft men echter veel te sterk de neiging om begrippen die ook wij nog niet zo lang hebben, toe te passen op een historische wereld waaraan zij volkomen vreemd waren. De Amerikanen in het bijzonder willen wel eens analogieën zien waar zij niet zijn en hun eigen ‘homo economicus’ in de antieke sfeer terug plaatsen. Min of meer als tegenhanger is de studie van de oudheid in communistische landen nauwelijks goed als er niet uitvoerig over de ‘klassenstrijd’ bij de ouden wordt verhandeld.
Het doet er blijkbaar niet weinig toe in welke omgeving aan de eens zo braaf realia verzamelende Altertumswissenschaft wordt gedaan. Zo is er na Rostowzew, de Rus die naar Amerika uitweek en de ondergang van het Romeinse rijk verklaarde naar analogie van de bolsjewistische revolutie die hij had meegemaakt, nu weer een andere visie van M.I. Finley, een Amerikaan in het Engelse Cambridge, met zijn Ancient Economy (1973).
Ondanks de titel van zijn boek, een serie voordrachten, blijkt Finley maar weinig van het bestaan van een antieke economie in onze zin overtuigd te zijn. Hij vindt het feitelijk nogal onzinnig onze economische begrippen op de Griekse en Romeinse wereld toe te passen. Er bestond daar noch een klasse van ondernemers, identiek met een hogere klasse, noch een klasse van arbeiders, gelijk te stellen met wat daar tegenwoordig onder wordt verstaan.
De enige klasse die wèl in 't oog springt, als men met alle geweld zo'n modern woord wil gebruiken, is de ‘leisure class’, een in de oude wereld alleen voor Hellas en Rome typisch humanistisch maar daarom niet zonder meer humaan produkt. Deze klasse deed weliswaar niet aan economie en dus ook niet aan economische onderdrukking. Maar sociale bewogenheid kende zij aan de andere kant ook weer niet daar zij aan een ‘sociologische’ beschouwing van de voorwaarden van haar status eenvoudig niet toe was.
| |
| |
De grote waarde, waaraan alles ondergeschikt werd gemaakt, vaak ook eigen rijkdom en armoede, was ‘leisure’. Het is duidelijk dat in zo'n sfeer noch economen noch sociologen konden bloeien. Alle begrippen waarmee zij werken, gaan daarom in de antieke wereld maar zeer gedeeltelijk op.
In 1961 heeft Glauco Tozzi, een nijvere Italiaan, bij Feltrinelli in Milaan een doorwrocht werk over Economisti greci e romani laten verschijnen. Het is zeer nuttig voorzover het verzamelt wat de antieken wel eens over problemen hebben geschreven die met rijkdom en armoede te maken hebben. Zij blijken daarbij ook wel eens een inzicht te hebben dat men thans economisch zou noemen. Maar dit is iets anders dan inzicht in economische samenhangen. In feite moet ook Tozzi toegeven dat de oudheid ons een economische leer schuldig is gebleven.
Het is daarom bijzonder gewaagd van een antieke economie te spreken. Er ontbreekt bijna alles aan wat wij tegenwoordig onder economie verstaan. Allerlei voor ons eenvoudige economische termen als kapitaal en arbeid, produktie en investering, vraag en aanbod, inkomen en nut zouden een Griek of een Romein sprakeloos hebben gemaakt.
Indien zij in onze zin aan economie deden, ging dat louter instinctief. Ook zij moesten ten slotte leven. Maar de enige structuur waartoe zij in laatste instantie al hun economische activiteiten konden herleiden, was slechts die van de oikos of de familia.
‘Het waarderen van materiële goederen’, heeft Aldo D. Scaglione onlangs vastgesteld, ‘werd in de Middeleeuwen niet bijzonder positief opgevat. Maar het zou een fout zijn deze houding strikt met christelijke ascese te verbinden. Zij maakte reeds deel uit van de klassieke cultuur.’ (Boccaccio, Chaucer, and the Mercantile Ethic, in: The Mediaeval World, Londen 1973.) Als tegenbewijs worden vaak de Romeinse equites (ridders) aangehaald. Scaglione vergelijkt deze met de kooplieden die later in de Westeuropese wereld zouden opkomen, en vindt ze maar ‘timide voorvaderen’, al waren er dan een paar, zoals Crassus, die het niet slecht deden. Hoe dat zij, in Rome keek men op zulke mensen neer, waarbij Scaglione dan als kroongetuige Petronius oproept (Satyricon 119-124, de Bellum-civilepassus).
Er zouden echter betere voorbeelden van ‘anti-materialistische’ stemmen uit de oudheid te citeren zijn. Zij zijn interessant, want, anders dan in de christelijke Middeleeuwen, waren zij niet afkomstig van mensen die, zoals de H. Franciscus, van armoede min of meer een ‘ideologie’ maakten. Zij kwamen meer van mensen die, zonder arm te zijn of ook maar te willen zijn, rijkdom desondanks als iets zagen waartegenover men niet neutraal genoeg kon staan. In het bijzonder loonde het volgens hen de moeite niet meer rijkdom te vergaren dan strikt nodig was. Dit hielden zij in de ware zin van het woord voor: slavenwerk.
Vandaar dat men, wat de fameuze klassenstrijd betreft, ook in zulke grote moeilijkheden komt als men het begrip op de antieke wereld van toepas- | |
| |
sing wil verklaren.
In dit opzicht is het voor een begin van klaarheid van de ideeën zeer nuttig even Balsdon (Life and Leisure in Ancient Rome, Londen 1969) te citeren. ‘Wij denken’, zegt hij zeer nuchter, ‘over die slavernij in zeer geladen en emotionele termen, maar vergeten steeds twee dingen, en wel in de eerste plaats dat die slaven nogal geniale jongens waren (“there was a greater potential of varied genius among slaves than in any other section of the community”) en in de tweede plaats dat zij ook volop hun kansen kregen’ (‘in a large household a quick and bright young slave had the possibility of a really exciting future’).
De antieke ‘leisure class’ wilde economisch niet actief worden. Een echte Griek of Romein had er iets tegen om zijn krachten speciaal voor het verwerven van economische rijkdommen in te zetten. Dit nam te veel van zijn vrije tijd weg. Maar hij was ook weer niet zo blind dat hij bepaalde praktische voordelen, die opgeschept lagen, totaal aan zich voorbij liet gaan.
‘De wereld’, aldus weer Balsdon, ‘schreeuwde om figuren van talent op terreinen waar de vrijgeborene (om sociale redenen) niet wilde of (omdat hij daartoe onbekwaam was) niet kon meedoen. Hier waren het belang van de slaaf en van zijn meester identiek. Om het cru te zeggen: er zat voor beiden dik geld in.’ (p. 111-112).
De ‘leisure class’ dacht er niet aan zelf ondernemer te worden. Maar zij had er vaak geen bezwaar tegen wanneer de slaven van de familia deze rol overnamen. Hoogst interessant kon dit speciaal worden wanneer deze slaven zich in de familia van de keizer bevonden. De slaven van keizer Claudius benaderden zo van alle lieden die in de antieke wereld economisch en financieel actief waren, het meest de positie van ‘kapitalisten’. Zodra zij hun acquisitieve gaven hadden getoond, werden zulke slaven trouwens prompt vrijgelaten om hun nog meer armslag te geven.
Slaven en vrijgelatenen waren in Rome volkomen vrij om in alle leemtes te stappen die de ‘leisure’ van de opperklasse in de algemene economische ondernemingszin sloeg. Zij deden het dan ook met groot animo. De grote vergissing die de marxisten met betrekking tot de antieke ‘slavenmaatschappijen’ maken, is juist dit: de slaven waren onvrij, maar net niet op het terrein waar het marxisme altijd de grootste onvrijheden ziet, namelijk op het economische terrein. Daar staken zij alle andere categorieën de loef af. De minder fortuinlijke kleine vrijen zouden in zekere zin meer de sympathie van de marxisten verdienen. Zij waren in elk geval armer dan de slaven die vaak in de familia waartoe zij behoorden, een uitstekende operatiebasis voor hun economische activiteiten vonden.
Gesteld dat er in Rome een ‘klassenstrijd’ zou zijn geweest. (Er heeft zich niets van die aard ontwikkeld.) In dat geval hadden de slaven, voorzover zij hun eigenbelang in 't oog hadden gehouden, precies aan de verkeerde kant van de marxistische barricade gestaan. Zij konden namelijk doen wat
| |
| |
de opperklasse zorgvuldig vermeed: geld verdienen.
De opperklasse had ook geld maar verkreeg het eerder op een mysterieuze óneconomische, als men wil: corrupte, wijze. In Rome had men geen status omdat men geld had - een rijke slaaf werd bijna nog meer veracht dan een arme -, maar mede geld als men status had. Er zullen wel eens senatoren zijn geweest die geen 250.000 denarii in kas hadden. (Een senator werd geacht dit als minimumvermogen te hebben.) Het zal voor hen nooit een probleem zijn geweest, daar de status op zichzelf geld bracht. Zijn status verdiende om zo te zeggen geld voor hem.
Nog in het tegenwoordige Italië is dit verschijnsel zeer goed op te merken. Velen gaan in de politiek alleen om status te verwerven. Het al dan niet corrupte geld vloeit hun dan toe.
Zo moet men ook de rijkdom van Cicero zien. Als provinciaal eenmaal in Rome gevestigd, kon hij zich van alles permitteren. Alleen het huis dat hij zich in Rome kocht, kostte 3.500.000 sestertiën. Honderd sestertiën waren toen volgens een Duitse numismaat evenveel waard als een twintigmarkstuk uit de jaren vóór 1914, dus kan men uitrekenen om welk bedrag het daarbij ging.
Cicero zou zich echter beledigd gevoeld hebben als men gezegd had dat hij zijn geld ‘als advocaat verdiende’. Hij zag het zelf meer als uitvloeisel van de status die hij had. Voor geld verdienen in onze ‘harde’ zin van het woord achtte een vrijgeborene zich eenvoudig te goed.
Zo brengt Plinius, de encyclopedist, onder het ‘trefwoord’ rijkdom (ons) zeer ontnuchterende gedachten over geld verdienen te berde. Het is geen zaak een goede Romein waardig. De omschrijving die Plinius in boek XXXIII van zijn Naturalis Historia van het begrip geeft, is namelijk ‘amentia’. Rijken waren dus niet goed snik.
De beredenering van deze kwalificatie is niet minder merkwaardig. Rijkdom is volgens Plinius goed voor slaven en hij noemt er meteen drie (XXXIII, 47): Callistus, Pallas en Narcissus, die, wat rijkdom betreft, elke vrijgeboren Romein, met inbegrip van Crassus, in de schaduw stelden. (Alle drie leefden en werkten onder Claudius, een keizer van wie ook Plinius een onderdaan is geweest en de encyclopedist had dus uit eigen aanschouwing wat hij wist.) Voor vrije mensen is zij aan de andere kant niet aanbevelenswaardig, want zelfs koningen zitten met het probleem dat zij toch nooit genoeg rijkdom kunnen verzamelen.
Conclusie: ‘quae, malum, amentia est id in vita cupere, quod aut et servis contigerit aut ne in regibus quidem invenerit finem!’ (Welk een verduivelde onzin in het leven dingen te verlangen die slaven zo maar krijgen en zelfs voor koningen niet helemaal zijn weggelegd!)
Bij de Grieken heerste dezelfde stemming. Eén voorbeeld uit vele. In Xenophons Symposion komt een curieus gesprek voor tussen een man (Charmides) die eens rijk was en nu de weldaden van zijn armoede opsomt, en
| |
| |
een man (Antisthenes) die van arm rijk geworden was maar die rijkdom slechts apprecieert omdat hij nu naar Socrates kan luisteren wanneer hij maar wil, omdat hij daar volop de tijd voor heeft (IV, 31).
Charmides is het, op één voornaam punt na, eigenlijk volkomen eens met wat in het Nieuwe Testament over de nutteloosheid van rijkdom verzamelen wordt gezegd. De schatten in de hemel (Mt. 6:20) interesseren deze Griek weliswaar niet. Maar hij wordt lyrisch bij de gedachte dat de dieven (wij zouden tegenwoordig zeggen: de inflatie) hem nu niets meer kunnen doen. Hij verbeeldt zich zelfs dat zijn sociale rang in Athene erop vooruit is gegaan, want allerlei mensen die hem vroeger niet zagen, groeten hem nu beleefd. Klaarblijkelijk hebben wij daar Atheners onder te verstaan die Charmides om zijn gezonde slaap bewonderen, terwijl zijzelf aan de ongeruste slaap van de rijke (wij zonden tegenwoordig zeggen: de zorgen van de belegger) overgeleverd blijven.
Antisthenes ziet de zaak van een andere kant, hoewel niet precies van de tegenovergestelde. Rijkdom is geenszins te verwerpen, maar ook voor hem is zij lang niet alles. ‘Intellectuele status’ gaat hem meer ter harte.
Op die manier kon uiteraard geen economie ontstaan. In feite is bijna elk boek over ‘antieke economie’ een verder bewijs dat de oude wereld in laatste instantie niet economisch dacht en daarom ook alle economische fouten maakte die wij in hun positie (misschien) niet gemaakt zouden hebben. (Hoewel: met al onze grotere knapheid in dit opzicht zijn de zaken reëel ook niet veel beter gelopen.)
In 1958 publiceerde Edward Banfield in Amerika een boek over een klein Zuiditaliaans dorp, Montegrano. Het droeg de titel: De morele basis van een achterlijke maatschappij. Banfield kwam daarin met een verklaring van Italiaanse (on)maatschappelijke toestanden voor de dag die sindsdien in het middelpunt van zeer levendige discussies is blijven staan.
Na lang onder de bewoners te hebben geleefd, meende Banfield de sleutel tot de armoede van Montegrano in een factor van psychologische aard gevonden te hebben waaraan hij de naam: amoreel familialisme (amoral familism) gaf.
Bij deze mensen komt onder alle omstandigheden het voordeel van de familie op de eerste plaats. Dit bepaalt zo eenzijdig het sociale bestaan van het dorp dat dorpsbelangen als zodanig daartegenover geen kans krijgen. De bewoners zijn absoluut ongeschikt om samen aan een gemeenschappelijk doel te werken, ja aan elk doel dat het onmiddellijke, materiële belang van de eigen familie te boven gaat.
Voor moderne sociografen is deze ‘nucleaire familie’ een merkwaardige ontdekking geweest. Zij hadden zich al lang afgevraagd waarom de industrialisatie van Zuid-Italië, ondanks de grootste financiële injecties, nauwelijks van de grond was gekomen. Het leek toe te schrijven aan een onbegrijpelijk gebrek aan sociaal associatievermogen. Banfield gaf aan zijn boek
| |
| |
dan ook een motto mee dat hij aan de 17de-eeuwse Engelse filosoof Hobbes had ontleend: Onder zulke omstandigheden is er geen plaats voor industrie, want zij kan geen vruchten dragen.
Voor een historicus zijn deze bevindingen over een tegenwoordig klein Zuiditaliaans dorp echter nòg merkwaardiger. Er herhaalt zich namelijk in Montegrano in miniatuur een probleem dat men oerantiek zou kunnen noemen. In de oude wereld draaide ook alles om de familie.
Rome had een beter lot dan Montegrano. Het werd een schatrijke stad, centrum van een wereldrijk. Maar het is om dezelfde reden ondergegaan als waarom Montegrano nooit omhoog is gekomen. ‘Amoreel familialisme’ bepaalde de gang van Rome door de geschiedenis niet minder dan het nu nog het obscure Montegrano kenschetst. Het verschil bestond slechts daarin dat de Romeinen er een element aan wisten toe te voegen. Zij zagen in dat ‘associatie’ niet steeds nadelig voor het familieëgoïsme hoefde te zijn.
Zo werkten zij aan een gemeenschappelijk imperiumdoel. Bekijkt men dit imperium echter wat nader, dan blijkt het toch wel zeer sterk een ‘familieaangelegenheid’ geweest te zijn. De rijkdommen waarover Rome de beschikking kreeg, verdwenen op een feitelijk zeer improduktieve manier amper in een rijkskas of iets dergelijks zodat men ermee had kunnen werken. Neen, families verdeelden alle baten onder zichzelf, voorzover zij er met politieke en andere middelen de hand op konden leggen.
Nooit hebben de Romeinen beseft dat zij, met hun wereldrijk, ook een zekere verplichting tot het scheppen van een wereldeconomie op zich hadden genomen. Zij zijn in louter ‘familiale’ termen blijven denken. De Grieken deden dat trouwens ook al.
Het woord economie, oorspronkelijk oeconomie, is van Grieksen huize. In de meest letterlijke zin, want het is van oikos (huis) afgeleid. En tot het huis en daaromtrent, tot de oikonomía oftewel huishoudkunde, is beredeneerde economie in de oudheid altijd beperkt gebleven. De Romeinen kwamen in dit opzicht ook nooit boven de familia uit, met het resultaat dat hun wereldrijk, toen het in de derde eeuw na Christus met een ‘wereldcrisis’ te maken kreeg, er geen antwoord op wist.
|
|