Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 771]
| |
Welvaartsinflatie, welzijnsfrustratie
| |
[pagina 772]
| |
De gevestigde verklaringsschema'sIn het arsenaal inflatieverklaringen van de economische wetenschap zijn de volgende ‘grote drie’ sinds geruime tijd gemeengoed: De bestedingsinflatie (ook wel vraaginflatie genoemd) transponeert het klassieke vraag- en aanbodschema van de individuele markt naar het terrein van geheel 's lands economie. De op een bepaald ogenblik in de economie aanwezige koopkracht overtreft het aanbod van goederen en diensten tegen de vooralsnog geldende prijzen. De overtollige vraag zal in onderlinge concurrentie voor het beperkt beschikbare aanbod het algemene prijspeil de hoogte injagen. Zulk een mechanisme veronderstelt dat het aanbod niet onmiddellijk, hetzij door invoer, hetzij door intering op de voorraden of nog door uitbreiding van de produktie, de groei van de vraag kan bijhouden. Het betreft een situatie die karakteristiek is voor een periode van hoogconjunctuur waarin de economie reeds op volle capaciteit draait. De globale vraag kan evenwel het globaal aanbod slechts overtreffen door het anticiperen op een toekomstig inkomen, het bestaan van investeringsen verbruikskrediet of een nieuwe buitenlandse vraag die zich op de binnenlandse markt manifesteert. In het bestedingsinflatieproces liggen de gezinnen, de overheid en de bedrijven in hun hoedanigheid van vrager aan de bron van de prijsstijging. Bij de kosteninflatie worden de prijzen door de kostprijselementen omhooggestuwd, en dit in tegenstelling tot de vraaginflatie, waar de bestedingen de prijzen omhoogtrokken. Onder de kostprijselementen vallen de lonen van de werknemers (met alle aanverwante sociale lasten), de prijzen van de inputgoederen (grondstoffen, half-fabrikaten...), de kapitaalkost (interestvoet), en de hele verdelingscyclus. Vaak wordt van deze theorie evenwel alleen de variant van de loonkosteninflatie beschouwd. Loonstijgingen die de produktiviteitstoename overtreffen (d.i. een verhoging van de loonkost per eenheid produkt) zouden de grote inflatieverwekkers zijn. Als schuldigen worden dan meestal de vakbonden en hun overdreven eisen aangewezen. Impliciet veronderstelt deze redenering dat de winst per eenheid produkt onaangetast blijft, m.a.w. dat de kostenstijging uitsluitend op de consument afgewenteld wordt. In periodes van hoogconjunctuur resulteert de kosteninflatie uit de mededinging van de ondernemers op de markten der produktiefactoren: arbeids-, grondstoffen-, kapitaalmarkt. In feite betreft het dan een verdoken of afgeleide vraaginflatie. Kosteninflaties zijn echter niet alleen met hoogconjunctuurperiodes verbonden. Toevallige kostenstijgingen, b.v. in verband met misoogsten, kunnen onafhankelijk optreden. Ook de actie van één der produktiefactoren, die zich een groter deel van de opbrengst wil toeëigenen, b.v. van de grond- | |
[pagina 773]
| |
stofproducerende landen, werkt inflatoir voor zover daar niet een kleiner kostenaandeel van de resterende produktiefactoren mee gepaard gaat. De ‘monetaire’ verklaring tenslotte beweert dat een aanhoudende en overdreven toename van de geldvoorraad de uiteindelijke verklaring voor de inflatie levert. De geldmassa kan groeien onder invloed van een surplus op de betalingsbalans en van kredietverlening aan gezinnen, bedrijven en overheid door de centrale bank of de commerciële banken. Bovendien is er niet eens een absolute toename van de geldvoorraad vereist. Ook de omloopsnelheid van het geld kan verhogen: een zelfde bedrag geld dat sneller circuleert is inderdaad in staat meer transacties te financieren. De economisten zijn in een hevig debat gewikkeld over de vraag of de groei van de geldmassa nu oorzaak dan wel gevolg is van de inflatie. Inderdaad, de overige inflatietypes gaan even noodzakelijk met een overdreven groei van de geldvoorraad gepaard. Daarenboven wordt geld niet zomaar in het wilde weg gecreëerd, maar als respons op een concrete kredietvraag. | |
Naast conjuncturele steeds vaker structurele inflatiestimuliDoor de permanente aanwezigheid van de inflatie, ook in periodes van laagconjunctuur, kregen de economisten geleidelijk ook oog voor een aantal structurele factoren. Deze factoren zitten als zovele zandkorrels in het raderwerk van het marktmechanisme, dat het automatisch evenwichtsherstel via prijsmededinging in de realiteit niet meer voorkomt. Voornamelijk de neerwaartse flexibiliteit van de prijzen (de mogelijkheid tot verlaging) werd door het uitbuiten van machtsposities en het inbouwen van drempels uitgeschakeld. Hierdoor is de adempauze die de inflatie vroeger tijdens laagconjuncturen kende, stilaan tot het verleden gaan behoren. Als inflatiebevorderende structuurelementen vermelden we hier: - De techniek van de beheerste prijzen en van de procentuele winstopslag. Waar de winst in de economische theorie essentieel als residuele variabele beschouwd wordt (d.i. wat overblijft na de kosten van de ontvangsten te hebben afgetrokken), wordt zij in de praktijk vaak als gewoon kostenelement verwerkt (vergoeding voor de ondernemer of de aandeelhouders): boven deze kosten rekent men dan automatisch een procentuele winstmarge. Deze techniek vergroot het prijsstijgingselement van de kostentoename. - Het bestaan van monopolies die autonoom als prijszetters kunnen optreden en van oligopolies die onderlinge prijsmededinging uit hun concurrentie-arsenaal hebben gebannen. Het gaat meestal om grote ondernemingen die in lange termijnprojecten en kostelijke investeringsuitvoeringen vastzitten, waardoor het beheersen van de vraag een essentieel bestanddeel van hun beleid geworden is. - De snelle technische vooruitgang en het voortdurend op de markt gooien van nieuwe produkten eisen een snellere afschrijving van het produktie- | |
[pagina 774]
| |
apparaat, wat kostprijsverhogend werkt. - Het belang van de volledige tewerkstelling heeft een permanente vraagstimulering door de overheid tot gevolg, wat inflatoire spanningen aanwakkert. Bovendien worden, steeds omwille van de tewerkstelling, onrendabele ondernemingen via subsidiepolitiek in het leven gehouden, met als gevolg een verslechtering van de globale produktiviteit. - Het geleidelijk verschuiven naar een toebedelingseconomie die gefinancierd wordt door de produktieve sector, waarbij de hiertoe benodigde belastingverhogingen kostenstijgend werken. - De institutionalisering van sociaal-economische groepen in het economisch proces. Vakbonden, landbouwers- en middenstandsorganisaties, werkgeversverenigingen zijn permanent met elkaar in strijd voor de verdeling van het nationaal inkomen. - De grote drang naar gelijkheid op economisch gebied (na het behalen van de politieke gelijkheid sinds het begin van de twintigste eeuw) botst voortdurend op krachten die bestaande bevoorrechte posities in stand wensen te houden. Deze ongelijkheidsdynamiek werkt inflatoir op vele niveaus: via looneisen tussen de sectoren onderling en via eisen tot inkomensherverdeling, beide tegelijkertijd regionaal en internationaal. - De levensstandaard overtreft voor het grootste deel van de bevolking het substentieniveau, waardoor een steeds groter deel van het inkomen voor beinvloeding vatbaar wordt. | |
De gemengde markteconomie: een permanente inflatie-uitdagingDe stelsels van onze welvaartsstaten worden door een toenemende ingewikkeldheid en een oneindig doorgedreven activiteitensplitsing gekenmerkt, waardoor het geheel een sterk ondoorzichtig karakter heeft gekregen. Bovendien bestaat deze markteconomie wezenlijk uit autonome beslissings-cellen, die zich nauwelijks bewust zijn van de globale implicaties van hun handelingen. Vandaar dat individuele rationaliteit steeds vaker synoniem wordt van collectieve irrationaliteit. Deze discrepantie kwam duidelijk tot uiting op het einde van de ‘golden sixties’, toen na onze Prometheusroes Pandora voor de deur stond met haar doos vol van Club van Rome-cataclysmen. In deze doos zat eveneens de inflatie als onvermijdelijk bijprodukt van ons gevolgde groeipatroon. Onder het globale groeibeeld van de westerse markteconomieën gedurende de voorbije decennia gaan zeer uiteenlopende sectorale en regionale groeiprestaties schuil. Regressieve en stagnerende sectoren en regio's leven samen met expansieve en bloeiende eenheden. De ongelijke groei voltrok zich doorheen een ontwikkeling van het produktie- en consumptiepatroon, van opvattingen, gedragingen en houdingen van de economische agenten. Uit de ongelijkheidsdynamiek van deze ontwikkeling, gekoppeld aan de | |
[pagina 775]
| |
gelijkheidsdrang van de agenten, ontstond een onvermijdelijke ‘ontwikkelingsinflatie’.Ga naar voetnoot1 De beschrijving van dit inflatiemechanisme vereist een sectorale splitsing van de nationale economie, waardoor het differentieel maar onderling interdependent gedrag van landbouw, secundaire, bouw-, diensten- en overheidssector blootgelegd kan worden. Vele van de hierboven los geciteerde structurele inflatie-oorzaken komen hier in onderling verband weer te voorschijn. - De economische sectoren verschillen fundamenteel naargelang hun capaciteit tot het toepassen van de technische vooruitgang. Door mechanisering en massaproduktie boekt de fabrieksnijverheid de grootste produktiviteitsgroei. Ook de landbouwsector kan door het gebruik van machines, door exploitatievergroting en wetenschappelijke methodes in aanzienlijke mate zijn produktiviteit vergroten. Bouw-, diensten- en overheidssector daarentegen kunnen wegens de aard van hun produktie niet in dezelfde mate hun ‘output’ per mankracht opvoeren. - Naast dit grote sectorale verschil in produktiviteitsgroei staat een veel geringere spreiding tussen de sectorale loonstijgingen. De gangmakers van de nationale loonstijgingen vindt men in de sectoren met merkelijke produktiviteitsgroei, hoofdzakelijk gelokaliseerd in de secundaire sector. Vaak zijn ze daarenboven kapitaalintensief, wat het toekennen van loonsverhogingen vergemakkelijkt. Door een sterk georganiseerde arbeidersmacht en de drang naar gelijkheid en rechtvaardigheid verspreiden deze loonstijgingen zich over de andere sectoren (niet alleen hoge loonstijgingen maar ook een hoger absoluut loonpeil in de ‘spits’-sectoren vormt voor de arbeiders uit de overige nijverheidstakken een permanente uitdaging). In zoverre nu de loontoename de feitelijk gerealiseerde produktiviteitsgroei van de sector overtreft, heeft ze een stijging van de gemiddelde kosten tot gevolg. We constateren dan ook dat de kapper, de advocaat, de ambtenaar en de leraar alle een reële loonstijging hebben gekend alhoewel het aantal haarsnitten, of gepleite zaken, de behandelde dossiers of de gedoceerde stof per gepresteerd uur nauwelijks of niet zijn gestegen. - Voor er evenwel van inflatie sprake kan zijn, moeten deze kostenstijgingen in prijsstijgingen kunnen worden omgezet. Deze stap wordt goeddeels bepaald door twee kenmerken van de vraag: Enerzijds is er het statisch kenmerk, de prijselasticiteit van de vraag. Dit geeft weer in welke mate de vraag naar een bepaald goed prijsgevoelig is. Bij prijselastische produkten zal een prijsstijging gepaard gaan met een meer dan evenredige daling van de verkochte hoeveelheden. Niet-prijselastische produkten daarentegen zullen, wanneer de prijs toeneemt, nauwelijks min- | |
[pagina 776]
| |
der gevraagd worden. De producent bevindt zich in dit laatste geval in een comfortabele positie: hij kan ongestraft (d.i. zonder overdreven omzetverlies) een prijsverhoging doorvoeren. Anderzijds is er het dynamisch kenmerk, de inkomenselasticiteit van de vraag. Dit geeft aan hoe het aandeel van de bestedingen voor een bepaald goed in de totale uitgaven evolueert, naarmate het inkomen toeneemt. Een grotere inkomenselasticiteit voor een bepaald goed betekent dan dat, gesteld dat we een hoger inkomen bezitten, een groter deel van onze bestedingen op dat goed gericht zal zijn. Producenten die opereren op markten met hoge inkomenselasticiteit zijn meteen verzekerd van een expansieve vraag, wat eveneens hun machtspositie vergroot. De vraag naar privé diensten (toerisme, bioscoop en restaurant, adviesbureaus...) bezit een grote inkomenselasticiteit. Ook de situatie op de bouwmarkt is gunstig: de bouw van een eigen woning heeft veelal een prioritaire plaats op ons verlanglijstje; de infrastructuur (wegen, ziekenhuizen, sport- en culturele centra...) wordt gestimuleerd door de hoge inkomenselasticiteit van de goederen en diensten, waarvoor deze bouw de materiële voorwaarde is; de fabrieksbouw is eveneens een afgeleide vraag van de primaire vraag naar steeds meer goederen. Deze twee sectoren met de laagste produktiviteitsgroei kunnen bijgevolg gemakkelijk een gemiddelde kostenstijging ten gevolge van overdreven looneisen dragen, vermits deze, zonder aanzienlijke omzetdaling, op de consument afgewenteld kan worden. Ook in de nijverheidssector is de vraag naar duurzame consumptiegoederen sterk inkomenselastisch. Verder worden voor vele produkten door produktdifferentiatie, reclame, nieuwe modellen... het aanbod én de prijs in stand gehouden. Prijsmededinging tussen grote bedrijven komt steeds minder voor. In dit klimaat is het normaal dat uit een produktiviteitsverhoging eerder loon- en winststijgingen dan prijsdalingen resulteren. De landbouwsector daarentegen vertoont een lage inkomenselasticiteit: een steeds slinkend deel van ons inkomen wordt aan voeding besteed. Mede door zijn sterke produktiviteitsgroei was deze sector aangewezen om een algemene prijsdaling te vertonen. Aangezien dit echter een dalend inkomen voor de landbouwers zou betekenen, hebben de overheden van de ontwikkelde landen geopteerd voor een beleid dat het landbouwersinkomen met de algemene groei mee laat evolueren. Binnen de E.G. werd dit de techniek van de prijssteun, waardoor ook deze sector in de inflatierondedans wordt meegesleurd. Beide sectoren, nijverheid en landbouw, waar de produktiviteitsgroei theoretisch prijsdalingen mogelijk maakt, geven bijgevolg geen prijsdalingen te zien, om een aantal redenen: het bestaan van machtsgroepen (overheid, landbouwers- en werknemersbonden), de gewijzigde strategie van de ondernemingen (het bannen van de prijsmededinging) en de a-rationele houding van de consument (geen systematische prijsvergelijking en de vaak ver- | |
[pagina 777]
| |
keerde opvatting dat hoge prijs synoniem van kwaliteit is). Rest tenslotte nog de overheidssector. Gekenmerkt door een trage produktiviteitsgroei en door loonstijgingen gekopieerd op die van de privé sectoren, wordt ook hij met een toenemende kostenstijging geconfronteerd. Aangezien de overheid buiten de marktsector opereert, wordt de prijsstijging hier niet zo onmiddellijk aangevoeld (tenzij in de tarieven van de diensten van openbaar nut). De prijs die we betalen voor de overheidsdiensten van landsverdediging, rechtspleging, onderwijs en administratie, komt echter tot uiting in de belastingen die we betalen, en niemand zal ontkennen dat zij evengoed aan inflatie onderhevig zijn. - In alle sectoren is bijgevolg een prijsbeweging à la hausse aanwezig. Aan de spits van de sectoreninflatie staan de bouw, de privé diensten en de overheidssector. Machtsfactoren en ingebouwde drempels eigen aan een ontwikkelde economie en aan de mentaliteit die bij een welvaartsstaat hoort, maken dat vrijwel nergens nog prijsdalingen ontstaan die elders opgetreden prijsstijgingen zouden compenseren. In het verleden kwam dit wel voor. Relatieve prijswijzigingen hebben steeds bestaan, maar zij mondden niet noodzakelijk uit in een globale prijsstijging. Daarbij komt nog dat de sectoren met de meest uitgesproken inflatie een steeds aanzienlijker deel van de nationale produktie voor hun rekening nemen, wat tot een toenemende inflatie moet leiden. | |
Het synthese-element: de ongebreidelde behoeftencreatieUit het voorgaande blijkt dat de inflatie wortelt in structurele kenmerken van onze economische ordening en, ruimer zelfs, van onze moderne maatschappij. De werking van de structurele inflatiemechanismen leidt tot een vrij hybriede inflatieverklaring, die ruimte laat voor nuances en de complexiteit van het economisch gebeuren respecteert. Toch kan zo'n hybriede verklaring ons niet helemaal bevredigen, omdat de menselijke geest instinctmatig blijft zoeken naar overzichtelijkheid en synthese. We menen echter dat een hybriede beschrijving van de inflatiemechanismen een synthetische visie niet uitsluit, op voorwaarde dat men de eng economische analyse verlaat om de economie te situeren in het ruimer maatschappelijk kader waarbinnen zij zich afspeelt. De synthesepoging die hier volgt, bestudeert dan ook het inflatieverschijnsel in een ruimere context, waarin naast de economie ook (massa)psychologie, cultuur, sociologie, politiek e.d.m. worden gehanteerd. Dat vele economen zich in dit soort analyse vooralsnog niet thuisvoelen hoeft geen betoog; overigens moet worden aangestipt dat het hier gaat om een hypothese.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 778]
| |
De structurele dimensie van de inflatie vloeit voort uit de spontane tendens tot onredelijke behoeftencreatie,Ga naar voetnoot3 die inherent schijnt te zijn aan de interne dynamiek van onze moderne samenlevingen, ook wel eens welvaartsstaten of consumptiemaatschappijen genoemd. Deze behoeftencreatie geeft enerzijds aanleiding tot een quasi permanente vraaginflatie, anderzijds tot een enorme druk op de inkomens (om alle behoeften zo snel mogelijk te kunnen realiseren) en tot een opmerkelijke weerzin t.o.v. alle evoluties die de zgn. welvaart absoluut of relatief in het gedrang zouden kunnen brengen (wegens de vermeende dringendheid van de economische behoeften). Nog diepgaander veroorzaakt een toename van de behoeften, die de mogelijkheden van het aanbod overtreft, noodlottigerwijze een frustratie, in de mate waarin vele behoeften onbevredigd moeten blijven. De huidige maatschappelijke onvrede die zich o.m. uit in een sterke toename van stakingen, betogingen, stress, geestesziekten, politieke versplintering, corporatisme en isolationisme, is de maatschappelijke vertaling van eenzelfde frustratie waarvan de inflatie de economische vertaling is. Welke factoren verklaren dat in de moderne samenleving de behoeftencreatie in een dusdanige stroomversnelling is geraakt? - De toegenomen gevoeligheid voor het sociale onrecht van de werkloosheid samen met een bijna religieus geworden vooruitgangsmythe hebben de naoorlogse regeringen aangezet tot een door alle conjunctuurcycli heen permanent stimulerende politiek. De daaruit voortvloeiende onafgebroken groei en quasi volledige tewerkstelling heeft euforische toekomstverwachtingen doen ontstaan, in schrille tegenstelling tot de economische onzekerheid die eertijds een permanente dreiging vormde voor het merendeel van de bevolking. Gunstige toekomstverwachtingen werken de bewustwording van behoeften sterk in de hand. Het ‘überich’ van de onzekerheid kan geen censuur meer uitoefenen op het tot bewustzijn komen van de behoeften. - De sociale en culturele ontvoogding vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw, heeft de standenbarrières in sterke mate doorbroken. Hierdoor is de aspiratiehorizon van ruime bevolkingsgroepen breed uitgedeind. Waar voorheen het ‘demonstratie-effect’ beperkt bleef tot de eigen stand, spiegelt men zich nu op het consumptiepatroon van zovele andere groepen. Een enorme behoeftenverruiming gaat hiermee gepaard. - De aspiratieverruiming wordt nog sterker in de hand gewerkt door de belangrijke rol die de publiciteit in onze samenleving speelt. Het gunstig effect dat de publiciteit op het inflatiepeil uitoefent, nl. massaproduktie mogelijk maken waardoor produktiviteitsverhogingen ontstaan die prijs- | |
[pagina 779]
| |
verlagend kùnnen werken, wordt ruimschoots ongedaan gemaakt door het ongunstig effect op de behoeftencreatie. Publiciteit laat de mens nog maar weinig kans om rustig te genieten van wat hij reeds heeft, maar zorgt ervoor dat de hedendaagse mens steeds opnieuw behoeftig opkijkt naar wat hij nog niet heeft. Voortdurend creëert de publiciteit nieuwe behoeften, die zonder haar alomtegenwoordige aanwezigheid veel trager of zelfs helemaal niet te berde zouden komen. - De produktivistische en consumptieve mentaliteit en de technologische vooruitgang hebben tot secularisatie en individualisme geleid. De moderne mens staat onverschillig tegenover idealen, ascese, verantwoordelijkheidszin en solidariteit. Geleidelijk aan zijn ook groepen en hele samenlevingen geëvolueerd tot een soort collectief egoïsme of corporatisme. In programmaverklaringen en op het internationale forum worden deze idealen nog wel met de lippen beleden, maar in de dagelijkse acties viert het individueel en collectief eigenbelang hoogtij. We zijn voor de vrijheid, maar vergeten licht dat andermans vrijheid begint waar de onze eindigt. Iedereen wenst het beste voor iedereen, maar niemand is bereid daarvoor te betalen; een interne discipline die de eigen behoeftencreatie mee laat conditioneren en beperken door de behoeften van de anderen, is er niet. - De stress en gejaagdheid, sociale vervreemding en contactverlies inherent aan de moderne levenswijze geven aanleiding tot vlucht en compensatie in de consumptie. Vrijetijdsbesteding wordt ondenkbaar zonder televisie, stereo, persoonlijke bar, weekendhuisje enz. Deze enorme behoeftenstijging botst op een beperkt aanbod en leidt onvermijdelijk tot een permanente structurele vraaginflatie. Bovendien schreeuwt de snelle behoeftenstijging om een snelle inkomenstoename en veroorzaakt aldus een even permanente structurele kosteninflatie.
Ongetwijfeld vertoont het inflatieverschijnsel nog steeds conjuncturele en toevallige aspecten. Maar zelfs de petroleumprijsverhoging die vaak onder de toevallige inflatie-oorzaken gerangschikt wordt, is een reactie op een jarenlang structureel ingebouwde ongelijkheid. Gedurende verschillende decennia kon door de macht van de petroleumtrusts de olieprijs stabiel worden gehouden, terwijl de olieproducerende landen met steeds duurder wordende industriegoederen werden geconfronteerd. Daarenboven had de buitensporige groei en levensstandaard van de industrielanden een steeds toenemende energievraag tot gevolg, waardoor de OPEC-landen in een sterke verkoperspositie kwamen te staan en een prijsverhoging in de logica der dingen lag. Uit de ondernomen analyse blijkt dat de inflatie vergroeid is geraakt met ons economisch, sociaal en cultureel stelsel. De inflatie is langzaam gegroeid en kon zich zodoende diep inwortelen. De structurele verklaring houdt evenwel een zekere graad van onbevredigdheid in: er wordt niet onmiddel- | |
[pagina 780]
| |
lijk een bezwarende vinger naar een duidelijk te isoleren schuldige gericht. In de plaats daarvan wordt de schuld over alle agenten van het economisch gebeuren uitgesmeerd omdat zij zich bezondigden aan een onrealistisch geloof in het bestaan van een overvloedsmaatschappij en hun acties door dit geloof lieten inspireren. Een oplossing voor het inflatieprobleem tekent zich bijgevolg ook niet zo duidelijk af. Zij zal zich moeten situeren op het vlak van een heroriëntering van onze doelstellingen en van de wijze waarop we deze doelstellingen kunnen bereiken. Op zulk een anti-inflatiebeleid, dat rekening houdt met de in dit artikel ondernomen analyse, wordt in een volgende bijdrage uitvoerig ingegaan. |
|