Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
ForumJean VilarAls de theatervoorstelling afgelopen is, is alles voorbij. Een verfrommeld programma, wat rood aangelopen wangen soms, een herinnering wellicht, dat is alles wat overblijft. Alleen het woord (en wat materiële documenten zoals schetsen, maquettes en foto's) kan pogen een getuigenis te zijn. Daardoor is het voor vele theaterkunstenaars niet mogelijk zichzelf te overleven. Als dan in deze bonte bende toch iemand aardig met de pen overweg kan, dan is dat een gelukkig toeval, zoals dat het geval is voor Jean Vilar. Nu voor het eerst zijn gebundelde opstellen voor ons open liggen, kunnen we rustig terugbladerenGa naar voetnoot1 en nagaan in hoever onze herinnering en onze ervaring juist zijn. In 80 teksten, geschreven tussen 1937 en 1971, waarvan er vijftig nooit eerder gepubliceerd werden, wordt een heel leven uitgebeeld. Het is geen reportage of dagboek, maar een bewuste analyse van de dingen waarmee hij bezig was; tegelijk is het ook een voortdurende terugblik op zijn motieven en begoochelingen, op zijn intenties en resultaten. Hij staart zich niet blind op zijn successen, maar registreert welke momenten zich allemaal hebben aangeboden, gaat na met welke inhoud hij geprobeerd heeft ze te vullen, hoe ze zijn overgekomen bij zijn publiek en wat dit in de Franse maatschappelijke mentaliteit uiteindelijk voorstelt. Hij doet dit doorgaans rustig, nooit vanuit een angstige nervositeit, een enkele keer slechts met retorische prikkeling omdat hij zich vanuit een onverwachte hoek belaagd weet. Stemverheffing is er slechts in zijn eigen domein, het theater; in zijn opstellen zet hij de uitgangspunten en de doelstellingen mijmerend op een rijtje. Applaus hoeft dan ook niet. De lezer van vandaag heeft alleen de opdracht na te gaan of de motieven van deze man overeenstemmen met de historische belangrijkheid die hij voor het theater, en niet alleen in Frankrijk, heeft veroverd. Vilar kan vereenzelvigd worden met twee aspecten van het Franse theater na de Tweede Wereldoorlog, zoals die tot uiting kwamen op het festival van Avignon (1947) en het Théâtre National Populaire te Parijs (1951). Beide creaties geven zijn theaterbedoeling weer. Avignon wou een reservaat zijn, waarin men afstand kon nemen van het nog slechts puur commercieel bedrijf in Parijs; jonge acteurs trokken zich uit deze janboel terug om met een ander repertoire een andere stijl en vooral een andere mentaliteit te provoceren, waarin een ander publiek de grondsteen diende te zijn. Avignon is doorgebroken, omdat de Franse jeugd Vilars uitdaging heeft aanvaard. Mogelijk overleeft het momenteel zichzelf, maar tijdens Vilars periode heeft het zijn functie verricht naar de geest van zijn initiatiefnemer en naar de behoeften van een nieuw tijdperk in het theater. Als festival was het nu eens geen mondaine nonsens-ervaring, maar een uitgezochte belevenis waarin de essentie van het theater zelf het samenzijn van mensen verantwoordde. Het T.N.P. van zijn kant ligt in een andere denkorde. Gegroeid vanuit een traditie die met Firmin Gémier al enkele | |
[pagina 755]
| |
generaties vroeger probeerde een theater voor het volk te maken, heeft Vilar er bij zijn wat onverwachte aanstelling in 1951 een ziel en een bezieling aan gegeven die niet meer weg te denken zijn uit het concept van een wereldtheater. ‘Le théâtre est une question sociale’ (245). Een onmogelijke schouwburgzaal (het Palais de Chaillot), een overwegend klassiek repertoire, een ontoereikende subsidiëring, een wisselend publiek, deze labiele voorwaarden heeft hij geleidelijk ingebed in een doctrine en een actieprogramma die, ook als vandaag de tijden er weer anders zijn gaan uitzien, rotsvast overeind blijven als het geslaagde streven van een generatie. ‘Je suis venu au théâtre pour tenter de lui rendre, en dépit des techniques modernes, son aridité, sa sécheresse et, ce faisant, son efficacité. Cela n'est pas seulement un style. C'est une morale. (..) Ce n'est pas l'“art” que je vise mais le public prolétaire. (..) Ce théâtre que je fais, il cherche à s'inscrire dans l'histoire sociale, tout simplement.’ (251) Een estetica moest zich eerst ethisch verantwoorden, pas dan kan het theater eraan denken een zin te veroveren. Als er al twijfels bij hem opkomen, dan uitsluitend over de juistheid van zijn werkwijze, van die van zijn medewerkers, vooral van die van de overheid. Maar niet over de richting en de zin van zijn werk in het theater. Veel troost geeft het kennelijk niet, maar het houdt het leven samen. Het bevestigt zijn inzicht en zijn vermogen, zijn levensdoel. Amper woede, nooit resignatie. Theater wordt niet geprojecteerd als afsluiting van het leven, niet als begrenzing van een horizon, niet als verstikking of avonddromerij. Het leven nú wordt er niet mooier door, maar het inzicht in het leven wordt bij- en overgebracht als een verwijzing naar wezenlijke mensen en wenselijk leven. Dit is geen theater van het voorlopige, van het ongeveer, van het behaaglijke, geen masker, geen leugen, maar een stuk verbeelde wereld en werkelijkheid die iets van het geheim van het bestaan tot een ervaring weten te maken. Vooral geen theater om het theater. Geen theater zonder geloof en zonder hoop, tot niemand gericht, een theater gebouwd op het fascinerende niets. In elk afgewogen woord waarvan dit boek bol staat, proef je en begrijp je waarom zijn generatie de ruimte van het schijnschone theater heeft verloochend en afgewezen, waarom ze de tegen de actualiteit ingaande verlustende esthetica heeft opgegeven als inspiratie en bestemming, waarom ze een theater heeft gezocht met een open gezicht dat de ervaring van het mens-zijn wou tonen en meedelen als vanzelfsprekende openbaring, als menselijke geschiedenis door mensen bedacht en aan mensen aangeboden. Een theater dat de steeds dreigende crisis niet zoekt in zijn ontoereikende middelen, maar in onduidelijke bestemming. En daar voortdurend mee bezig blijft. Het experiment van de theatercode, niet als doel op zich, maar als instrument tot zingeving. Theater niet voor de klant, maar voor de medemens. Theater dat niet bindt, maar verbindt. Je kunt van deze teksten, die telkens uit een concrete aanleiding zijn ontstaan (toespraak tot de troep, medewerking aan een symposium, bijdrage aan het huistijdschrift, verantwoording in het openbaar) niet verlangen dat ze een chronologische tekening verschaffen van de groei van Vilars idee. Hij mag dan als jong acteur begonnen zijn met agressieve oprispingen tegen vooral de dramatische auteurs (en ze blijven hem levenslang dwarszitten, omdat hij hun vakkennis wantrouwt en hun obsessie onmogelijk delen kan, ook al heeft hij zelf ook eens voor het dilemma gestaan te kiezen voor een carrière als auteur of als theaterman), een gemetselde zekerheid tref je in zijn opstellingen niet aan. Vilar heeft moeizaam getracht een wilsintentie van dag tot dag tot werkelijkheid te brengen, hoe romantisch deze wellicht ook te relativeren was. Het absolute geloof in het theater bestaat bij hem slechts als een expressievorm van de behoefte om mens te zijn onder zijn tijdgenoten en hun bewustzijn te verhevigen door middel van de verbeeldingstekens waar het theater van leeft. Hij is nooit opgehouden zichzelf de wezenlijke vragen te stellen over het steeds dreigende status-quo van het theater, van zijn theater en van hét theater. En vandaar de noodzaak om op geregelde tijden nog maar eens Père Ubu's beruchte woord luid en klaar te spreken. En opnieuw te beginnen. En vol te houden. Wordt Jean Vilar in deze belangrijke verzameling teksten begraven onder zijn eigen historische monumenten? Het lijdt geen twijfel dat de tijden anders zijn geworden, sedert hij van zijn podium ver- | |
[pagina 756]
| |
dween. Het theater is, in tegenstelling tot Vilars hooggeheven verlangen en behoefte, voortaan een duidelijke minoriteits-kunst. De dromen van propvol gevulde zalen werden opgegeven, maar tegelijk is de intensiteit van het theatrale speuren en najagen heviger dan ooit. Het is bepaald geen tijd om te wanhopen. Maar je zult je credo wel moeten herformuleren. Dat is een opdracht die uit deze teksten te voorschijn springt. Vilar is gedetermineerd door het evangelische socialisme van zijn generatie waarvoor het theater enkel de apocriefe doctrinetekst diende te zijn. Onze behoeften in het theater zijn wel wat anders gaan liggen; apostolisme is moeilijk te combineren met masker en spel. We zullen bijgevolg de essentie van Vilar moeten transformeren en transponeren, om het weemoedige verhaal van de vogel en zijn as toch weer door te vertellen. Dit geschreven testament van een man die enkel zijn lichaam en zijn stem had om zich uit te drukken, is een levensgrote uitdaging. Armand Delcampe die met zuinige en bescheiden aantekeningen de historische reliëfpunten voor de vluglevende actualiteit heeft gered, heeft een belangrijke opdracht uitgevoerd. Zoals Vilar het zelf heeft aangevoeld: ‘Un livre de théâtre et sur le théâtre, c'est cet accessoire qui n'a sa valeur que replacé dans l'action qu'il provoquait ou dont il naquit.’Ga naar voetnoot2
C. Tindemans | |
Schaalvergroting Schaalverkleining: waar blijft de mens?Eind 1974 verscheen de Concept-structuurschets voor de bestuurlijke indeling bedoeld om de ruimtelijke aspecten van een bestuurlijke territoriale herindeling van ons land in het kader van de komende ontwerp-gewestwet ter discussie te stellen. Daarmee is het denken over die territoriale herverkaveling van bestuurlijke taken in een nieuwe fase gekomen. In deze (hopelijk afsluitende) fase zal dan de beslissing moeten vallen. De ‘concept-structuurschets’ is uitdrukkelijk bedoeld als discussiestuk. Vergezeld van een aparte kaartenbijlage wordt een bestuurlijke indeling van ons land voorgesteld in 44 gewesten. Iets meer dan 350 pp. tekst dienen als toelichting op de kaarten. Overigens dient hierbij wel te worden opgemerkt dat het ‘ter algemene discussie’ stellen weliswaar een nobel streven is, maar dat, gezien de wijze waarop het geheel onder woorden is gebracht, van een werkelijke algemene discussie wel niet veel terecht zal komen. Een verklarende woordenlijst zoals gegeven is nog geen garantie voor die fraaie doelstelling. De voorgeschiedenis van de structuurschets gaat terug tot 1968, toen de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening de gedachte opperde een structuurschets voor de bestuurlijke indeling te ontwerpen. In de Nota Bestuurlijke Organisatie hebben de bewindslieden van Binnenlandse Zaken deze suggestie overgenomen.Ga naar voetnoot1 Na jaren werk door provinciale overheden, ambtenaren van Binnenlandse Zaken en de Rijksplanologische Dienst is dan eindelijk de structuurschets gereed gekomen. Maar daarmede is nog niet het verlossende woord gesproken ten aanzien van het slepende probleem van de gewestvorming. Integendeel. Allereerst moet erop gewezen worden dat de structuurschets voor slechts één (zij het zeer belangrijk) facet van de gewestvorming duidelijkheid tracht te brengen, nl. de ruimtelijke aspecten van de gewestvorming. In de toelichting op de structuurschets wordt uitdrukkelijk gesteld dat ‘de bestuurlijke problematiek in algemene zin en de daarvoor te kiezen oplossingen’ niet besproken zullen worden. Voor deze zaken wordt verwezen naar de verschijning van de Ontwerp-gewestwet, waarin | |
[pagina 757]
| |
dan de juridische, financiële en procedurele aspecten geregeld worden. Terecht merkt Bakkerode in zijn heldere toelichting op de structuurschets op,Ga naar voetnoot2 dat er een zeer nauwe relatie bestaat tussen de komende gewestwet enerzijds en de structuurschets anderzijds, en dat daarom de discussie over de structuurschets synchroon dient te verlopen met die over de gewestwet. Met Bakkerode kunnen we van mening zijn dat de gehanteerde volgorde wat wonderlijk aandoet en alleen verklaard kan worden door de urgentie van de invoering van een nieuwe regionale indeling van Nederland voor instanties in de sector gezondheidszorg, welzijnszorg, politie etc. Dat neemt niet weg dat een zinvolle discussie nog niet mogelijk is. Er is echter een vraag die nog belangrijker is. Dat is de vraag of een uitvoerige discussie over de structuurschets nog wel nodig is. Tot deze vraagstelling komt men bij het lezen van het essay over de problematiek van de gewestvorming geschreven door de parlementair redacteur van de Volkskrant, Jan Joost Linder.Ga naar voetnoot3 Deze start met de opmerking dat het bestuur te belangrijk is om aan bestuurders over te laten en hij spreekt van een van de meest ingrijpende beslissingen die deze politieke generatie moet nemen. Aan de wijze waarop Linder zijn betoog brengt, kunnen de opstellers van de structuurschets een voorbeeld nemen. Uitgaande van de stelling dat de historie een achterstevoren gerichte profeet is, geeft Linder eerst in grote lijnen een overzicht van de betekenis van de staatsrechtelijke vernieuwingen van Thorbecke. Diens stelsel vormde een drieluik waarin de uitvoerende macht, de volksvertegenwoordiging en vooral niet te vergeten een sterk lokaal bestuur elkaar in evenwicht moesten houden. Deze balans geraakte uit het evenwicht door het proces van verstedelijking (schaalvergroting) en de daarmede nauw samenhangende groei van de overheidstaken op nationaal niveau (centralisatie). Steeds groter werd daarbij de invloed van het machtige ambtenarenapparaat (de Vierde Macht) en vooraanstaande figuren uit het niet-ambtelijke maatschappelijke leven (de Vijfde Macht). Linder concludeert vervolgens: ‘De enorme groei van de overheidsbemoeienis sinds Thorbecke is onvermijdelijk, maar de bestuurlijke vormgeving daarvan is dermate ongecontroleerd, ja ondoordacht, geweest, dat de waarden van machtsspreiding, controle op de macht en invloed van de burgers - hoewel die mondiger en beter opgeleid zijn - het loodje hebben gelegd.’ (p. 8) Doordat de aandacht na de Tweede Wereldoorlog meer gericht was op wederopbouw en slepende kwesties in het kader van de dekolonialisatie raakten bestuurlijke problemen op de achtergrond. Daar structureel ingrijpende maatregelen uitbleven, werden allerlei noodmaatregelen bedacht. ‘Zo groeide het land vol met intergemeentelijke regelingen, al gauw de vorm van lichte praatgewesten aannemende (nu “pregewesten” geheten, ter onderscheiding van wettelijke gewesten als Rijnmond) terwijl verder met de toewijzing van wat lapjes bouwgrond hier en daar de ergste nood van centrumgemeenten gelenigd werd. Wildgroei in het lokale bestuur en hier en daar een rijkspleistertje op ontstane wonden. Een periode van onvervalst bestuurlijk conservatisme’ (p. 19). Na mislukte (Beernink) en zeer eenzijdige (Geertsema) voorstellen ter oplossing van de bestuurlijke problemen in de achtereenvolgende kabinetten in het begin van de jaren '70, schijnt nu binnen het kabinet Den Uyl geleidelijk de ernst van de situatie onder ogen te worden gezien. Het kabinet stelde uit eigen gelederen ter oplossing van de bestuurlijke problemen een speciale werkgroep samen van maar liefst zes ministers. De topambtenaren van de betrokken departementen zorgden voor een aantal hoogst belangrijke modellen. Deze modellen wijken op essentiële punten af van het voorstel in de concept-structuurschets, al geeft het laatste aanknopingspunt voor het zgn. Plan Gruyters. Kort na het verschijnen van de structuurschets kon men uit opmerkingen | |
[pagina 758]
| |
van De Gaay Fortman in de Tweede Kamer vaststellen dat de waarde ervan gedevalueerd was tot ‘studiemodel’, van waaruit men ook tot andere indelingen kon geraken. Veel belangrijker zijn volgens Linder de de drie plannen waarover de ministeriële werkgroep zich momenteel buigt. ‘Het zijn alle nog zeer onvolledig uitgewerkte modellen, maar toch voldoende voor een essentiële keus, waar we met het bestuur de komende decennia heen willen.’ (p. 20). Allereerst is er het plan van het ministerie van Financiën. Er komen 20 provincies, die het zwaartepunt van het bestuurlijke bestel worden, deels ten koste van het Rijk, maar zeker ten koste van de gemeenten (die minstens 25.000 inwoners dienen te tellen). Er komt een modern tegenwicht voor de centrale bureaucratie, maar het lokale bestuur in de vorm van gemeenten wordt vrijwel volledig ontkracht doordat de provincie aan de kraan van de geldstroom zit. ‘Wie een efficiënte verzorgingsstaat voorstaat - passend bij het gematigd-linkse denken vóór Provo, D'66 en Nieuw Links - kan hiermee bestuurlijk behoorlijk uit de voeten’ (p. 21). Trefwoorden voor deze oplossing: Schaalvergroting, efficiency, beperkte decentralisatie en technocratisch beheer. Het meest behoudende is het door Linder als tweede genoemde plan: dat van Binnenlandse Zaken. Soortgelijke mini-provincies als Financiën voorstelde, alleen minder machtig. De gemeenten blijven bestaan (minimaal 10.000 inwoners) en krijgen medebewind met de provincies. Linder vindt dat dit plan als antwoord op de verloedering van het bestuur tekort schiet. ‘Noch de schaalvergroting, noch de tendens tot partiële schaalverkleining, noch het herstel van de Thorbeckiaanse machtsbalans komen voldoende uit de verf’ (p. 21). Het derde plan komt uit de koker van de Rijksplanologische Dienst (‘Plan-Gruyters’). Hierin worden 50 sterke gewesten voorgesteld, waarmee de schaalvergroting opgevangen dient te worden. Zaken als industrialisatie, woningbouw, milieu, planologie behoren tot de bevoegdheden van deze gewesten. De gemeenten worden kleiner. Deze ‘deelgemeenten’ (gemiddeld 7000 inwoners en derhalve 2000 in getal) moeten ingericht worden voor de verzorging van de kleinschalige taken, een duidelijke tegemoetkoming dus aan de wens naar een bestuurlijke institutionalisering van de wijk- c.q. buurtgedachte.Ga naar voetnoot4 Trefwoorden voor dit plan: Bestuurlijke schaalvergroting naast rijksdecentralisatie en tevens op het lokale vlak invloed van de burger. Terecht merkt Linder aan het slot van zijn essay op ‘dat de grote winst van het Plan-Gruyters is, dat hier wel de kleinschaligheid en de verlangens van de stromingen uit de zestiger jaren bestuurlijke vorm krijgen.’ Inspraak is dan niet meer tegenover onmachtige bestuurders zitten of met spandoeken lopen, maar kan reëel op wijkniveau inhoud krijgen... Het Plan-Gruyters is minder efficiënt maar voor de democratie als totaal veel kansrijker. Het is een poging om de tendens naar massificatie en anoniem techno- en bureaucratisch besturen af te buigen.’ (p. 23) De voorkeur van Linder is daarmede duidelijk geworden, maar wezenlijker nog acht ik voor de discussie dat Linder in dit boeiende essay wijst op de verschrikkelijk grote consequentie van een keuze, welke dan ook, omdat een keuze voor een bestuurlijke reorganisatie een keuze betekent voor een type samenleving, voor een type democratie, voor een type machtstoedeling. En dat, vindt hij, is veel te belangrijk om aan eng-denkende en belangengebonden bestuurders over te laten. Met het schrijven van dit essay heeft Linder in ieder geval een bijdrage geleverd om de discussie uit die gesloten sfeer van de bestuurders te halen en dat kan niet van de Conceptstructuurschets worden gezegd! A.G.J. Dietvorst |
|