Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
ForumDe DDR als instrument van de Russische WestpolitiekNaast het onderzoeken van de problematiek Duitsland en de koude oorlog in de periode 1945-1972 worden door Ernst Nolte in zijn voortreffelijk geschreven boek Deutschland und der Kalte KriegGa naar voetnoot1 ook de historische grondslagen van het in 1945 ontstane conflict tussen Oost en West geanalyseerd. In het kader van de bespreking van Ernst Nolte's boek willen wij de problematiek van de DDR als instrument van de Russische Westpolitiek onderzoeken. Met de ondertekening van het Basisverdrag met de DDR in december 1972 sloot de Bondsrepubliek Duitsland een fase van zijn Oost- en Duitslandpolitiek af, die met het verdrag van Moskou van 12 augustus 1970 geopend was. Voor de Sovjet-Unie had het Basisverdrag een tweeslachtige betekenis. Enerzijds was het een bevestiging van Duitsland betreffende aspecten van het verdrag van Moskou, dat door de bekrachtiging van de status quo in Europa niets wezenlijk nieuws mede bracht, anderzijds opende het in de verhouding tussen de beide Duitse staten onderling een proces dat - in de opvatting van de Bondsregering - van een ‘naast elkander’ - tot een ‘met elkander’ - bestaan van de beide delen van Duitsland voeren moest. Welke dynamiek dit proces ontwikkelen zal, is momenteel, ondanks het feit dat het Basisverdrag meer dan twee jaar geleden tot stand is gekomen, nog niet te overzien. Niettemin is het juist de onoverzichtelijkheid van de ontwikkeling die de Sovjet-Unie zal dwingen het dynamische aspect van het Basisverdrag en daarmee de verdere ontwikkeling in de betrekkingen tussen de beide Duitse staten met grote aandacht te volgen. Immers, de Duitse kwestie raakt onmiddellijk de Europese veiligheid en daarmee de veiligheid van de Sovjet-Unie in het bijzonder. Het Basisverdrag is voor ons aanleiding om terug te blikken op de bemoeiingen van de Sovjet-Unie met het probleem Duitsland. Daarbij kunnen er perioden van tien jaar worden onderscheiden. In 1948 en 1949 poogde Stalin West-Berlijn hoe dan ook in handen te krijgen. Het ging er de Sovjet-Unie om met Berlijn het politieke centrum van de Duitse Natie in het bezit te hebben, teneinde in geheel Duitsland een beslissend woord mee te kunnen spreken. Dit speelde zich af vóór de oprichting van de beide Duitse staten en in een tijd dat de splitsing van Europa tot twee vijandig tegenover elkaar staande blokken nog niet als definitief onderkend werd. De crisis van 1958 en 1959 daarentegen betrof een beperkter aangelegenheid: de maximale bedoeling, welke destijds door Walter Ulbricht met veel nadruk nagestreefd werd, was een vredesverdrag met de beide Duitse staten of ten minste met de DDR te forceren. Natuurlijk was geen van de westerse mogendheden toen in een vredesverdrag met beide Duitse staten geinteresseerd, waarmee niets te winnen viel, maar wèl de Bondsrepubliek verloren kon worden. Als minimale oplossing bleef voor de Sovjet-Unie en haar bondgenoten de noodzaak over de DDR tegen West-Berlijn en daarmee tegen de aantrekkingskracht van het ‘gouden Westen’ af te schermen. Met de bouw van de Berlijnse muur in augustus 1961 trok de DDR zich inderdaad op deze minimale oplossing terug. Een derde hoogtepunt bereikte de confrontatie tussen Oost en West met het afbreken van de gesprekken over het afzien van het gebruik van geweld tussen de Sovjet-regering en de regering-Kiesinger in Bonn in juli 1968, de bezetting van Tsjechoslowakije in augustus van dat jaar en de Berlijn-crisis van begin 1969. De DDR | |
[pagina 562]
| |
stond in dit geval niet meer in het centrum van de belangstelling. Immers, hoewel de consolidatie van de DDR tegenover het Westen nog een rol speelde, waren de ontwikkelingen van het communisme in Tsjechoslowakije van meer beslissende aard. De gevechten aan de Ussuri-rivier in februari 1969 en het gestegen oorlogsgevaar met de Volksrepubliek China verzwakten echter de Russische onderhandelingspositie ten opzichte van het Westen. De Kremlinleiders leverden dan ook een bijdrage tot de oplossing van de accute Berlijn-crisis en tekenden op 12 augustus 1970 een verklaring met Bonn waarin van het gebruik van geweld wordt afgezien en sloten vervolgens in september 1971 een viermogendheden-overeenkomst inzake Berlijn, waarbij de regering Brandt-Scheel de politieke en territoriale realiteit in Midden-Europa erkende en de Sovjet-Unie ervan afzag verder tegen de Bondsrepubliek te ageren. Ook bij dit laatste bleek nog eens dat de verhouding van de Sovjet-Unie tot de DDR toch grotendeels een functioneel karakter draagt: de Kremlinleiders sloten met de voor hen oneindig veel belangrijkere Bondsrepubliek een compromis om met betrekking tot de defensiepolitiek van de Sovjet-Unie in Centraal Europa niet op één been behoeven te staan; dat wil zeggen, niet alleen van de in de DDR en Tsjechoslowakije gestationeerde Russische troepenmacht afhankelijk te zijn, maar ook een andere troef in handen te hebben, namelijk een ontspanningsovereenkomst die het gevaar van een militaire confrontatie in Midden-Europa vermindert. Deze troef is voor de Sovjet-Unie zo belangrijk, aangezien een militair conflict in Centraal-Europa een onbegrensde militaire escalatie ten gevolge kan hebben. Maar deze ontspanningsovereenkomst heeft de Sovjet-Unie dan ook een prijs gekost die enerzijds bestond uit concessies van de DDR aan de Bondsrepubliek (onder andere verbetering van telefoon-, transit- en reizigersverkeer tussen de beide Duitslanden) en anderzijds uit het stoppen van machtspolitieke, ideologische en subversieve activiteiten in het Westen. Ten slotte moeten wij eindigen met een beschouwing over de vraag of de Kremlinleiders nog hopen de Bondsrepubliek, onder opoffering van de DDR, tot Finlandisering, dit wil zeggen neutralisatie over te kunnen halen. Hoewel deze vraag moeilijk te beantwoorden valt, kan geneigd worden tot de opvatting dat van prijsgeven van de DDR door de Sovjet-Unie, althans voorlopig, geen sprake is. Duidelijk is evenwel dat de Sovjet-Unie de Bondsrepubliek reeds als grote mogendheid en niet meer als een politieke dwerg beschouwt. L.L.S. Bartalits | |
Een boek voor Simon WiesenthalBoeken kunnen gevaarlijk zijn. Dit boekGa naar eind1 is gevaarlijk. Gevaarlijk voor de zelfzuchtige, de trouweloze en de lakse. Acht essays, gewijd aan Simon Wiesenthal en zijn werk. Simon Wiesenthal, bekend als de gedreven en niet klein te krijgen speurder naar nazi-misdadigers, minder bekend maar zeker even belangrijk als gedreven en onvermoeibaar publicist over de misdaden van de nazi's. Vijfentwintig jaar onophoudelijk bezig zijn met het verleden, een verleden zo gruwelijk dat een mens niet weet wat hij ermee beginnen moet, hoe hij er ook maar aan beginnen moet het te verwerken. Simon Wiesenthal is een bijzonder mens en het is wel tragisch, dat we deze menselijke man zoiets bijzonders zouden moeten vinden. Mensen die door alles heen, door alle gebrokenheid van onze existentie heen, een mens onder de mensen weten te blijven, die een hartelijke glimlach weten te behouden en een vriendelijke oogopslag en die kunnen blijven lachen om een komieke situatie en een goeie grap. Simon Wiesenthal weet ervan, van ons bloedend en gebroken staan in deze wereld. Hij heeft in concentratiekampen gezeten, op de vlucht was de angst durend zijn metgezel en twee keer heeft hij | |
[pagina 563]
| |
gedacht aan de dood als laatste weg en mogelijkheid. Simon Wiesenthal is een jood. Wat maakt de jood tot jood voor Simon Wiesenthal? Hij zegt: ‘De jood draagt de onzichtbare graven van zijn voorvaderen op zijn schouders mee, maar zelf vormt hij de levende grafsteen van zijn familie. En dit gevoel kan hij tenslotte niet verdringen. Op de grafstenen mogen de namen der doden met het stof van jaren zijn bedekt - eenmaal komt de dag waarop de stromende regen de letters weer te voorschijn brengt. Het lot onzer voorvaderen, dat in ons bewustzijn was verbleekt, komt door de vervolging weer duidelijk te voorschijn’ (blz. 14). Een jood, aldus Wiesenthal, is iemand die behoort tot een gemeenschap van lotsverbondenen. Dit alles impliceert niet in het minst dat Wiesenthal slechts aan joden denkt als hij het heeft over de nazi's en hun euveldaden. Niet zes miljoen joden, maar elf miljoen mensen zijn het slachtoffer geworden van het Hitlerregime. Wiesenthal onderscheidt oorlogsmisdaden - handelingen, die ingaan tegen de oorlogswetten, die al voor de Eerste Wereldoorlog werden vastgesteld - en misdaden tegen de mensheid, nazimisdaden: moord, vernietiging, slavernij, deportatie, vervolging vanwege politieke overtuiging, ras of religie, zowel in vredes- als in oorlogstijd. Wiesenthal stelt hoofdzakelijk de nazi-wandaden aan de kaak. In de grond van de zaak is Wiesenthal een praktische moralist, die een oude waarheid verkondigt: volkerenmoord vernietigt meer dan de te vermoorden mannen, vrouwen en kinderen. Volkerenmoord vernietigt het zelfrespect van al degenen die het treurspel hebben aangezien, geduldig en zonder protest. Dan komt de gewetenswroeging, het schuldbesef. Dan volgt de verdringing en van daaruit de reële mogelijkheid tot nieuwe wreedheden en martelpartijen. En zo maar verder, in alle eeuwen der eeuwen. Trekt daarom een duidelijke scheidslijn tussen uzelf en degenen die moorden. Veroordeelt hun daden in het openbaar. Zwijgt niet en nooit, want hij die zwijgt, wordt medeschuldig. En dat is wat de moordenaars van u willen.
De acht essays die deze bundel vullen, zijn stuk voor stuk opmerkelijk. Dr. N. Blumetal tracht aan de hand van documenten uit te maken, wanneer het besluit tot de ‘Endlösung der Judenfrage’ door Hitler definitief werd genomen. Tussen 14 en 20 september 1939, meent hij en dat is jaren vroeger dan de beruchte Wannseeconferentie van januari '42, die meestal als startpunt voor de ‘Endlösung’ beslissing wordt aangehouden. Ben Sijes toont aan, dat de nazi-bereidheid tot volkerenmoord, ‘rassen’moord ten minste al in november '38 in ruime mate aanwezig was en dat de concrete voorbereiding tot moord op grote schaal niet in de eerste plaats gericht was op joden, hoewel er natuurlijk voortdurend werd gesproken en geschreven over jodenmoord in Hitlers gruwelijke SS-staat, maar op de Poolse intelligentsia en op de andere Poolse bevolkingsgroepen, die geacht konden worden het Poolse nationale besef in stand te houden. Want Hitler wenste niet alleen Polen militair te verslaan, maar veeleer een einde te maken aan de Poolse staat voor tijd en eeuwigheid.
Dan volgt een historische en sociologische beschouwing over de joden in nazi-getto's en kampen van de hand van dr. H.G. Adler. Van buitengemeen belang acht ik het artikel van Lau Mazirel over de vervolging der zigeuners in het Derde Rijk. Overvloedig duidelijk toont zij aan dat zigeunervervolging dateert van lang voor Hitler en voortgaat tot op de huidige dag. De zigeuners zijn nog altijd in gevaar. Dan is er een ‘zigeunerprobleem’, dat moet worden ‘opgelost’. Dat joden ‘raciaal’ niet zouden deugen, dat kun je als fatsoenlijk mens sinds Hitler niet meer hardop zo zeggen, maar wie weet er iets van zigeuners af? Behalve natuurlijk dat het zwervers zijn en dat ze stelen. En dat ze vrij en vrolijk langs 's Heren wegen trekken, terwijl de brave burger alsmaar werken moet en bovendien belasting betaalt. Nog in 1972 gingen er in Tsjechoslowakije stemmen op om de zigeuners te dwingen tot sterilisatie. In Duitsland werken beruchte nazi-ideologen nog immer ijverig voort aan hun ‘bewetenschapping’ van de ‘Zigeunerfrage’ en publiceren rustig en gerespecteerd hun racistische antizigeunertheorieën onder auspiciën van het ministerie van binnenlandse zaken. Professor Bastiaans schrijft nog eens uitvoerig over de behandeling van lijders aan het KZ-syndroom. Hij dringt erop aan de individuele behandeling van de patiënt, waar enigszins mogelijk, te zetten in het raam van de moderne gezins- | |
[pagina 564]
| |
therapie, omdat zonder deze van een blijvende verbetering van de situatie moeilijk sprake kan zijn. Het voert te ver alle acht essays uitvoerig te bespreken. Adalbert Rückerl bespreekt het voor en tegen van de processen tegen de nazi-misdadigers in Duitsland. Hij is er voor, niet zozeer om de Duitsers te bevrijden van de morele belasting van het verleden, als wel om het rechtsgevoel van de Duitsers voor de toekomst veilig te stellen, veiliger althans dan het zonder die processen mogelijk ware geweest. Dan volgt een juridische discussie over de verjaring van de nazimisdaden in Duitsland. In 1969 werd uiteindelijk vastgesteld dat strafvervolging wegens volkerenmoord en de voltrekking van de straf niet verjaren kan. De auteur van dit opstel, dr. Jürgen Baumann, wijst erop, welk een zware belasting dit betekent voor de Duitse justitie: de processen zullen voortduren tot diep in de jaren tachtig. Het laatste artikel is stellig niet het minst belangrijke van de serie. Dr. Spross schrijft over het taalgebruik van de dictatuur. Wij mensen hebben been belangrijker middel om elkaar te bereiken dan onze taal, het gesproken en het geschreven woord. Tirannen zijn mensen die andere mensen niet in hun waarde kunnen laten. Het spreekt vanzelf dat ze dan ook de taal niet haar wezenlijke waarde kunnen laten behouden. Onzindelijke denkers zijn onzindelijke taalgebruikers. Dat gaat altijd op. Harry Spross wijst op de grote overeenkomst tussen het taalgebruik van de Stalin- en de Hitlerdictatuur, op het verzuim van de literatoren en andere taalgevoeligen in Hitler-Duitsland, die hun moreel en ethisch protest tegen Hitlers taalverkrachting niet in politieke daden hebben kunnen of durven omzetten en op het onrustbarende feit dat vele speciale woorden en zinswendingen uit de Hitlertijd in het hedendaagse Duitsland, ook bij jongeren, nog altijd overvloedig in omloop zijn. Er ligt een groot gevaar in deze continuïteit van de taal van de dictatuur tot in onze democratische dagen, een tendens tot aanvaarding van de geest van de dictatuur. Elke dictatuur wenst alle kritiek en daarmee alle critici, alle controle en daarmee alle controleurs van zich af te schudden, desnoods met geweld en desnoods met dodelijk geweld. Spross eindigt zijn stuk met de opmerking dat een bevel van de ‘Reichsführer SS en Chef der Deutschen Polizei’ Heinrich Himmler - 20 april '43 - het gebruik verbood van de term ‘Sonderbehandlung’ (= moord, speciaal moord door vergassing). M. van Tijn | |
Studies over jodenvervolgingProf. dr. B.A. Sijes, auteur van deze studieGa naar eind1, is de eerste hoogleraar op de Prof. Cleveringa-leerstoel aan de Rijksuniversiteit van Leiden en professor Cleveringa was de man die op 26 november 1940 aan de Leidse universiteit op het collegeuur van de in zijn functie geschorste joodse hoogleraar prof. dr. E.M. Meyers een moedige rede hield vol felle verontwaardiging over de antijoodse maatregelen van de bezetter. Prompt daarop werd hij door de Duitsers gearresteerd, zoals hij zelf niet anders had verwacht. Zijn rede werd in honderden exemplaren door het land verspreid. Prof. dr. Ben Sijes is sinds 1945 verbonden aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en de opstellen in dit boek werden alle geschreven binnen het kader van deze arbeid. Enkele ten behoeve van de voorbereiding tegen oorlogsmisdadigers als Rajakowitsch en Eichmann, andere - zoals de auteur dit in zijn voorwoord zegt: - ‘uit de persoonlijke behoefte meer inzicht te verwerven in de ingewikkelde gebeurtenissen zoals die betreffende de voorbereiding van de “Endlösung der Judenfrage” in Duitsland en Oostenrijk’. Het boek wordt afgesloten met een drietal toespraken: over de hulp en het gebrek aan hulp voor de joden in bezet Nederland, over het werk van ir. Simon Wiesenthal naar aanleiding van diens vijfentwintig jaar ononderbroken arbeid als directeur van het ‘Dokumenta- | |
[pagina 565]
| |
tionszentrum des Bundes jüdischer Verfolgter des Naziregimes’ en over de berechting van oorlogsmisdadigers. Een paar gedachten bleven mij kwellen na aandachtige lezing van deze essays. Daar treft allereerst de uiterst zorgvuldige wijze waarop prof. Sijes zijn onderwerpen benadert. Overtuigend maakt hij gebruik van het betrekkelijk geringe documentatiemateriaal dat hij in verband met de berechting van een paar notoire jodenvervolgers tot zijn beschikking heeft. Zo nauwkeurig mogelijk tracht hij na te gaan ‘hoe’ het allemaal gebeurd is. Het doden en opruimen van zovele miljoenen joden, zigeuners en andere Untermenschen was per slot van rekening een gigantische onderneming, die een onberispelijke planning heeft vereist, een jarenlange voorbereiding, een grenzeloze toewijding van de managers van dit enorme destructiebedrijf. Het ging hier om een vrijwel perfect lopende organisatie, die de problemen van de maatschappelijke isolering der joden, hun gettoïsering, hun economische uitplundering, hun transport en vernietiging en last but not least: de verwerking van de niet te overziene stapels lijken - met succes vermocht te overmeesteren en in schema te zetten. Want ja, een mens doodslaan is gemakkelijk genoeg, maar wat beginnen we met het lijk? Kortom, en dat brengt me op het tweede punt: wie de documentatie bekijkt die prof. Sijes voor ons op tafel legt, de brieven, de telegrammen, de telexberichten, nagelaten notities en notuleringen van vergaderingen - die ondergaat een gevoel van totale vervreemding. Waar gaat het hier over? Was er dan inderdaad sprake van een formidabele import- en verwerkingsindustrie, een ingewikkeld complex van fabrieken, inrichtingen, machineparken, agentschappen en kampementen, een geweldige opzet met aftakkingen naar vele zijden: gevangenen als dwangarbeiders en proefkonijnen, toeleveringsbedrijven (gas, barakken, prikkeldraad etc.), verwerking van afvalprodukten (lijm van mensenbeenderen, zeep van mensenvet), de distributie van wat de vermoorden nalieten, vanaf de kleren die ze uitgetrokken hadden tot en met de gouden vullingen uit hun kiezen); en dit alles niet zonder de woedende competentiestrijd tussen de verschillende zich groot wanende machtsinstituten, zoals te doen gebruikelijk bij monsterbedrijven. Voor Nederland ging deze machtsstrijd voornamelijk tussen Seyss-Inquart en de Sicherheitspolizei. De nagelaten papieren ademen een sfeer van volstrekte zakelijkheid, waar soms het onderdrukte enthousiasme van de managing directors doorheen dreigt te breken, als ze het hebben b.v. over de ‘erfreulich gute Einstellung’ van de Wehrmacht bij de ‘Entjudung Europas’ (alsof het over ontluizing ging). En tracht je nu eens voor te stellen de werkelijkheid achter deze officiële berichten, die praten over de ‘Durchschleusung vermögensloser Juden’ of over ‘die Erfassung sämtlicher Juden in den Niederlanden, die Ueberwachung des jüdischen Lebens und die zentrale Steuerung der Auswanderung’. ‘Von dort (Westerbork) wurden seit dem 15-7-1942 bis Jahresende in 42 Zügen 38 606 Juden zum Osten weiterbefördert’ zegt een Duits rapport over ‘Die Entwicklung der Judenfrage’. In zijn toenemende wanhoop om ooit nog het antwoord te vinden op de vraag naar het waarom, de enige die werkelijk van belang is, is Ben Sijes ertoe overgegaan zich met al zijn niet geringe krachten te concentreren op het ‘hoe’ van de gebeurtenissen. Alsof dat het enige is wat hij nog doen kan: de nauwkeurige waarneming en beschrijving van de verwante fenomenen ‘anti-semitisme’ en ‘jodenvervolging’. En als alles is waargenomen, alles gedocumenteerd en beschreven, dan staan we daar, even arm en kapotgeslagen als toen we begonnen en het ‘waarom’ begrijpen we minder dan ooit. Want geen religieuze motieven, geen economische en geen politieke gronden, geen sociologische conclusies vertellen ons wat we zo dringend moeten weten: hoe komt het dat de ene mens de andere als een ding, of beter: als een onding behandelen kan, de ander volkomen kan ontkennen in zijn vermogen om lief te hebben en pijn te lijden? Mensen die plezier hebben in het verdriet van anderen, die hebben toch nog iets menselijks, de ander ‘doet’ ze toch iets, al is dat iets dan leedvermaak. Er is, hoe dan ook, toch sprake van een relatie, hij heeft de ander nodig om dit gevoel van vreugde bij hem op te roepen. Bij vele nazi's ontbrak ook dit. Ze voelden niets, misschien toch voldoening bij het zien van de goede vorderingen die zij maakten ‘zur Lösung der Judenfrage’. | |
[pagina 566]
| |
Sijes' eerste opstel behandelt het endemische en epidemische antisemitisme, dat hij na de oorlog in Oostenrijk heeft aangetroffen. In 1968 heeft Simon Wiesenthal in een memorandum aangetoond, dat de Oostenrijkers direct of indirect schuldig zijn aan de dood van meer dan drie miljoen joodse slachtoffers, alhoewel zij slechts 8,5% vormden van de gehele bevolking van Groot-Duitsland. Waarom? We weten het niet. In de tweede studie ‘De emigratie uit Duitsland’ maakt Sijes ons duidelijk, dat reeds maanden voor oktober '41 het besluit vaststond, dat alle joden onder Duitse controle zouden worden uitgeroeid. Waarom? We weten het niet. In ‘Die Endlösung der Judenfrage’ verhaalt Sijes ons van de woeste moordpartijen in Oost-Europa als uitvloeisel van Hitlers gruwelijke obsessie, dat de Duitse nederlaag van 1918 alleen door een revanche-oorlog gewroken zou kunnen worden en dat daarvoor de verdelging der joden niet alleen geoorloofd maar ook dringend noodzakelijk was. Tallozen hebben hem passief en actief gesteund in dit zijn levenswerk. Een dergelijke gigantische operatie als het om het leven brengen van zo'n tien miljoen mensen - joden, zigeuners, Polen en andere Untermenschen - is ondenkbaar zonder de instemming en tenminste ten dele de actieve steun van een belangrijk deel van het Duitse volk. Waarom? We weten het niet. Dan volgen de opstellen over de bijdragen van Eichmann en Rajakowitsch aan de ‘Endlösung’ in Nederland, scherpslijpers als ze waren, mannen die altijd de weg zochten waarop ze zoveel mogelijk joden zo snel mogelijk de dood in konden jagen. Waarom? We weten het niet. M. v. Tijn |
|