Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Leefmilieuproblemen in enkele Oostblokstaten
| |
[pagina 399]
| |
tot werkelijk beangstigende proporties is uitgegroeid. De ten tijde van hun socialistische geboorte minder ontwikkelde landen (Hongarije, Bulgarije b.v. en de Sovjet-Unie) bekennen eerlijker dat hun industriële achterstand slechts opgehaald kon worden door de milieuverslechtering er - voorlopig - op de koop toe bij te nemen. De tweede verklaring waarover alle Oostblokstaten het wel eens zijn is: dat de concurrentiestrijd tussen het kapitalistische en socialistische systeem hen tegen hun wil gedwongen heeft zoveel krachten en middelen aan deze strijd te besteden, dat er te weinig overbleef voor een efficiënte bescherming van het leefmilieu. De ideologische stellingname van de Oostbloklanden werd vaak nog verhard, doordat sommige westerse waarnemers uitgesproken apologetische (en dus bedekt ideologische) bedoelingen hadden met hùn opmerking dat de milieuproblemen in deze landen even groot waren of dreigden te worden als in de westerse landen en dat ze dus duidelijk onafhankelijk waren van het ‘systeem’. Voor de westerse technocraten is het wereldwijde industrialiseringsproces als zodanig, ongeacht het socio-economisch systeem, de doorslaggevende factor van het milieuprobleem. Erik Dahmèn (Stockholm) b.v. beweert: ‘De verschillen in de milieuverslechtering blijken samen te hangen met verschillen in ontwikkeling, bevolkingsdichtheid, verstedelijking, en andere geografische en klimatologische omstandigheden. Nog onbewezen is dat de vorm van het economisch systeem daarbij een rol speelt.’ Ons inziens schuilt er in beide verklaringstypes een ondoordacht en dus gevaarlijk a-priorisme. De ideologische marxistische verklaring sluit van meet af aan uit dat er in dit systeem ook wellicht andere milieuvijandige factoren of structuren zouden kùnnen zitten, terwijl de ‘zakelijke’ westerse aanpak weigert in te gaan op de mogelijkheid dat dezelfde fysieke gevolgen in beide systemen van gedeeltelijk andere factoren zouden kunnen afhangen. Van hetzelfde gevolg tot dezelfde voorwaarden of oorzaken besluiten is een redeneringsfout. Indien dus in beide economische systemen doeltreffende en aangepaste beschermingsmaatregelen achterwege blijven (en daarover wordt ook in de Oostbloklanden ernstig en veelvuldig geklaagd), dan moeten we wellicht gaan peilen naar de nog dieper liggende gronden van dit feitelijk en onbetwistbaar verzuim. In Oost én West lijken dit o.m. de volgende te zijn: een nog steeds onvoldoende inzicht in de werkelijke omvang van het milieubederf (wat b.v. de watervoorziening betreft); het nog steeds in gebreke blijven van de economische theorie en praktijk i.v.m. de werkelijke maatschappelijke kosten (de ongeprijsde goederen); de ondoordringbaarheid van de politieke besluitvorming voor dergelijke problemen; de gebrekkige wetgeving en nog veel gebrekkiger controle op de naleving ervan; de moeilijkheid om een milieuvriendelijker politiek, door de bedrijven, de besturen en vaak de bevolking zelf te doen aanvaarden (wat men voor één goed uitgeeft, is voor een ander niet meer beschikbaar); de meestal inferieure machtspositie tenslotte van de door milieubezoedeling getrof- | |
[pagina 400]
| |
fenen om hun belangen en rechten te verdedigen. Dit zijn reeds een heleboel structurele elementen, die in beide systemen aan het werk blijken te zijn, al hoeven ze dat niet op gelijke wijze en binnen dezelfde context te doen. Het loont dus wel de moeite om even na te gaan welke de invloed van deze structuren in het andere systeem, in enkele Oostbloklanden is, volgens de informatie die wij daarover bezitten.Ga naar voetnoot1 Al deze landen erkennen een dubbel feit: dat de snelle industriële groei inderdaad tot de verwaarlozing van het milieubeheer heeft geleid, en dat het heel moeilijk blijft gewenste, geplande, wettelijk bepaalde maatregelen in de praktijk om te zetten. Deze algemene en frequente constatie is nog geen bewijs dat een socialistische maatschappij niet een efficiënter (of dat zij alleen een efficiënt) milieubeheer zou kunnen waarborgen, maar ze wijst er wel op dat in alle geval ingrijpende structuurveranderingen nodig zijn in de bestaande socialistische regimes, waardoor b.v. de privé-belangen (ook van staatsbedrijven of ‘volkseigen’ produktie-eenheden) moeten wijken voor echte levensbelangen van de bevolking. De collectieve eigendom van alle produktiemiddelen blijkt nog geen garantie te zijn voor het collectieve welzijn van het volk, of van bevolkingsgroepen, die een reële (democratische) inspraak moeten krijgen, die zich ook in (politieke) macht moet kunnen waarmaken. | |
Theorie en praktijk in de Sovjet-UnieDe problemen om het milieubeheer zijn vrij laat tot op de hoogste bestuursniveaus doorgedrongen. Pas op de partijdag van april 1971 werd er behoorlijk aandacht aan besteed, en op de partijvergadering van augustus 1972 kregen zij het volle pond.Ga naar voetnoot2 Ideologische bedoelingen of verklaringen kwamen in de motivering van de nieuwe maatregelen wel voor, maar de nadruk viel toch op die maatregelen zelf. Zo constateerde de Opperste Sovjet dat in de Sovjet-Unie ‘alle maatregelen voor de bescherming van het milieu consequent gerealiseerd worden’ en ging dan over tot een aantal aanbevelingen om ze in de praktijk om te zetten! Nog in 1973 verlangde Kapica uitdrukkelijk de redding van het Baikalmeer ‘om te bewijzen dat het socialisme, in tegenstelling met het kapitalisme, in staat is de rijkdom ervan te | |
[pagina 401]
| |
gebruiken, zonder het natuurlijke evenwicht te verstoren’.Ga naar voetnoot3 De omvang van de milieuverslechtering in de Sovjet-Unie is moeilijk te schatten, omdat men slechts over toevallige en fragmentarische informatie beschikt. Men is het er over eens dat de waterbezoedeling van jaar tot jaar onrustwekkend toeneemt; in de voornaamste waterlopen komen jaarlijks 500.000 ton aardolieprodukten terecht, in de baai van Bakoe alleen al 65.000 ton. Het daarmee gepaard gaande verlies voor de visvangst werd op 120 miljoen roebel geschat, terwijl tegelijkertijd op de betere vissoorten roofbouw werd gepleegd, zodat thans alleen de minderwaardige toenemen, nadat de opbrengst van de betere enkele jaren pijlsnel in de hoogte was gegaan. Door rivierregulaties steeg het zoutgehalte van het Assovmeer van 9% tot een bedenkelijke 12%. De luchtbezoedeling treft de grote industriële en stedelijke centra door de ook bij ons beruchte smog-vorming: in Leningrad ligt de gemiddelde dag-helderheid 40% lager dan op het land in het nabije Pavlosk. Door onverstandige ontbossing en verkeerde landbouwmethodes neemt op vele plaatsen de bodemerosie toe, of werden de reserves op enkele jaren uitgeput. Door gebrek aan planning werden vaak de beste landbouwgronden opgeofferd aan industriële of stedelijke vestigingen, die even goed elders een plaats hadden kunnen vinden.Ga naar voetnoot4 Verschillende, vooral wetenschappelijke instanties zijn dan ook op zoek gegaan naar de oorzaken van de in vele opzichten zeer onbevredigende toestand. Er zijn er een heleboel uit de bus gekomen die ons opmerkelijk bekend voorkomen. De eerste, gewichtigste en haast onoverkomelijke oorzaak is de absolute prioriteit die in heel veel gevallen nog steeds gegeven wordt aan het opdrijven van de produktie. De staatsfunctionarissen willen de premie op de produktie in de wacht slepen en laten vaak alle kritiek daarop gewoon niet toe. Slechts wanneer een milieuverslechtering ook hinderlijk wordt voor de produktie (onbruikbaar water b.v.) aanvaarden zij een discussie van het milieuprobleem. Ook het ideologisch voorbehoud (of vooroordeel) kan de regeerders parten spelen. Dit bleek vooral in de discussie over de prijs van het water. Ondanks de dringende aanbevelingen van A. VajnstejnGa naar voetnoot5 en N. Fedorenko dat het de hoogste tijd werd dat zogenaamde ‘vrije goederen’ als water een prijs zouden krijgen en het gebruik ervan ‘belast’ zou worden, weigerde de Opperste Sovjet dit voorstel te accepteren met een beroep op de oerdegelijke marxistische leer ‘dat alleen de arbeid aan de dingen een waarde geeft’ en dat bijgevolg onmiddellijk bruikbare natuurlijke grondstoffen kosteloos moeten zijn en blijven. Nu blijkt Marx zelf het met die opvatting niet helemaal eens te zijn! Hij schrijft: | |
[pagina 402]
| |
‘Elke vooruitgang in de kapitalistische landbouw is een vooruitgang in de kunst om niet alleen de arbeider maar ook de bodem te beroven: elke voorlopige vooruitgang in de produktiviteit is tegelijk de vernietiging op lange termijn van de bronnen van deze produktiviteit... De kapitalistische produktie ontwikkelt bijgevolg alleen de techniek van het maatschappelijk produktieproces; doordat zij de bronnen zelf van alle rijkdom ondermijnt: de aarde en de arbeider’.Ga naar voetnoot6 Terwijl de westerse economen de waarde van de natuurlijke grondstoffen alleen van de schaarste of de overvloed laten afhangen; weigeren de Sovjet-officiëlen te erkennen dat ook in hun systeem bepaalde ‘vrije’ goederen schaars aan het worden zijn en dat deze goederen juist een grote maatschappelijke waarde bezitten, ook buiten het arbeidsproces om. Natuurlijk heeft Marx dit probleem alleen in de kapitalistische context geplaatst, maar daarom beweren dat het in de Sovjet-maatschappij dus niet kan (niet mag) voorkomen getuigt toch wel van een dogmatische kortzichtigheid. Een derde vaak vermelde oorzaak van de ontoereikende milieubescherming is de gebrekkige wetgeving en lakse toepassing van de wet wanneer geschillen voor de rechter worden gebracht. Iedereen erkent dat de boetes voor flagrante overtredingen op de milieuwetgeving belachelijk gering zijn, en dat de rechters vaak precies de prioriteit van de produktie en de kosteloosheid van de vrije goederen inroepen (waarom doen betalen voor de vervuiling van een kosteloos goed?) om de rechtsvordering te verwerpen. Als andere oorzaken, die een beter milieubeheer remmen, worden dan nog vermeld: het ontbreken van een overkoepelend beleid en van een ministerie voor het leefmilieu; technische achterstand in de bestrijding van de vervuiling; onvoldoende (wetenschappelijk gefundeerde) kennis van de draagkracht van het milieu en van de belastende factoren; de ontoereikende economische evaluatie van de aangerichte schade om de maatschappelijke kosten in het produktieproces te kunnen ‘internaliseren’; de weliswaar steeds aanzienlijker maar nog onvoldoende investeringen ten bate van een beter leefmilieu. In één woord, het zijn stuk voor stuk technische (administratieve, wetenschappelijke, economische) gebreken, waarmee ook alle westerse landen behept zijn. | |
Verbale orthodoxie en wetenschappelijke degelijkheid in de DDRNiet onverwacht - want reeds vaker geconstateerd - is in de DDR het samengaan van een strikte orthodoxie én een verregaande wetenschappelijke en technische efficiëntie in de concrete aanpak van de (milieu-)proble- | |
[pagina 403]
| |
men. Om van dit laatste maar dadelijk één voorbeeld te geven: de DDR, in tegenstelling met de Sovjet-Unie, is wel overgegaan tot de vaststelling van een prijs voor het watergebruik. De bedrijven en andere staatsinstellingen betalen een prijs (aanmerkelijk hoger voor grond- dan voor oppervlaktewater), die zij uitdrukkelijk in hun produktiekosten moeten verrekenen en ‘internaliseren’. Een tweede maatregel zijn de boetes, die aan de bedrijven worden opgelegd, wanneer zij de wettelijke gefixeerde tolerantiegrenzen van de vervuiling overschrijden, en die variëren volgens de aard, de hoeveelheid en de duur van de inbreuk. Deze kosten mogen evenwel niet door het bedrijf geïnternaliseerd worden: de gestorte bedragen worden ter beschikking gesteld van de gemeentebesturen of de Staat, om voor andere milieuverbeterende projecten aangewend te worden. Het gaat dus om echte sancties en tussen 1-1-1971 en 31-8-1971 werden 1.815 dergelijke inbreuken bestraft. Deze gestrengheid en de onvermijdelijke hogere produktiekosten werden i.v.m. de watervoorziening terecht gerechtvaardigd door de overweging ‘dat deze kosten binnen heel korte tijd geringer zullen zijn dan de prijs die men zal moeten betalen wanneer er weldra, ook voor de industrie, gewoon geen bruikbaar water meer voorhanden zal zijn’.Ga naar voetnoot7 Natuurlijk heeft men wel gemerkt dat de officiële instanties geneigd zijn de tolerantiegrenzen hoog genoeg op te trekken om de bedrijven niet in verlegenheid te brengen. Wat de omvang en de aard van het milieubederf betreft, zijn we over de DDR uitstekend ingelicht. Van alle industriestaten in de wereld, beschikt de DDR over de geringste watervoorraden en -reserves, in goede jaren ongeveer 850 kubieke meter per inwoner, in droge jaren de helft daarvan. De DDR is dan ook meer dan gelijk welk land op oppervlaktewater aangewezen, in droge jaren zelfs voor 90% van zijn verbruik. In 1970 kwam daarvan reeds 78% op rekening van industrie en landbouw en werden slechts 25% van de oppervlaktewateren door zuiveringsinstallaties min of meer schoon gehouden. In 1972 kwamen nog slechts 17% van de oppervlaktewateren - mits behandeling - voor drinkwatergebruik in aanmerking. Vaak moet ‘hetzelfde’ water vier tot vijf maal opnieuw worden gebruikt voor men zich kan veroorloven het weg te laten stromen. De industrie stoot jaarlijks 10 tot 15 miljoen ton asse uit in de atmosfeer en 2,5 miljoen ton zwaveldioxide. In het centrum van een stad als Halle reduceert de smog het jaarlijks aantal uren zonneschijn met ongeveer 350 uur. Door irrationeel bodemgebruik en vooral door de bruinkoolontginning gingen van 1952 tot 1972 250.000 ha goede landbouwgrond verloren, terwijl diezelfde ontginning een nadelige invloed heeft op de grondwaterspiegel tot 47 km buiten het eigenlijke mijngebied. Door enkele jaren roofbouw geldt de leeftijdsstructuur van de bosopstand als ‘extreem gestoord’ terwijl de luchtbezoede- | |
[pagina 404]
| |
ling al minstens 200.000 ha bos ernstig aangetast heeft. Opvallend veel aandacht werd ook besteed aan de lawaaihinder: onder de beroepsziekten haalden de gehoorstoornissen in 1965 43% en in 1966 al 51,7%. Het afvalprobleem tenslotte is in een impasse geraakt: op ongeveer 9.000 stortplaatsen wordt ‘min of meer ordeloos gestort’, en binnenkort zal daarvoor geen plaats meer beschikbaar zijn.Ga naar voetnoot8 In schril contrast met deze massa precieze gegevens (waaruit hoger slechts een greep werd gedaan) die vooral in vaktijdschriften te vinden zijn, bestaat er een andere literatuur, meestal voor het grote publiek bestemd, die op vermoeiende wijze de strakke ideologische snaar blijft betokkelen. Zo zijn het ‘de kapitalisten die de massamedia manipuleren om het milieubederf tot een milieuschok op te blazen’. Het gaat om ‘een goed gedoseerde hysterie’, ‘een afleidingsmanoeuvre om de sociale problemen in de hoek te duwen’, om ‘een depolitisering van het probleem, met de bedoeling de producenten én de consumenten voor de vernieling van het leefmilieu verantwoordelijk te stellen’. Het heeft zelfs tot 1972 geduurd, voor de DDR het ingeburgerde Duitse ‘Umweltschutz’ wou overnemen, waarvoor jarenlang het begrip ‘sozialistische Landeskultur’ werd gebruikt. De milieuellende van de Westerse landen wordt uitvoerig uit de doeken gedaan, de maatregelen die daar overwogen of genomen werden, nauwelijks of helemaal niet (die van de buur, de BRD b.v.) vermeld. Het gaat in die landen uitsluitend ‘om gedeeltelijke verbeteringen, die het voortbestaan van de uitbuiting moeten verzekeren’.Ga naar voetnoot9 Wat betekent dan ‘Umweltschutz’? ‘Op de eerste plaats strijd tegen de monopoolbourgeoisie en haar niets ontziende uitbuiting van de natuurlijke rijkdommen, en haar al even genadeloze verpesting van het leefmilieu van de mens met de afval van de kapitalistische produkten’.Ga naar voetnoot10 Waar komt dan de afval en de milieuverpesting in de DDR vandaan? Voor B. Bittighöfer in het Zeitschrift für Philosophie, is het antwoord simpel: ‘het is de katastrofale erfenis van het Duitse imperialisme’. Ook de individuele ‘subjectieve’ tekortkomingen op dit gebied als ‘onverantwoordelijkheid en onverstand’, ‘kortzichtigheid’ en ‘denkbarrières’, ‘egoïstische motieven en zelfs gebreken in de leiding, wetsovertredingen en onvoldoende controle van de gemeenschap’, zijn in laatste instantie de resten van kapitalistische erfenis binnen de reeds bestaande socialistische maatschappij.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 405]
| |
Twee mijlpalen in het milieubeleid van de DDR waren het nieuwe ‘Landeskulturgesetz’ van 1970 en de oprichting van een Ministerie voor ‘Umweltschutz und Wasserwirtschaft’ in 1972. Als redenen voor de te geringe efficiëntie van de maatregelen vòòr 1970, kwamen in aanmerking: de (ondoorzichtige) versplintering van de competente instanties, de zwakke rechts- en machtspositie van deze instanties tegenover de bedrijfsleiders, de verzwaring van de produktiekosten, de onvoldoende controle en de povere sancties en tenslotte de afwezigheid van enige politieke wil. Of het nu fundamenteel anders en beter wordt, moeten wij nog afwachten. Veel aandacht werd en wordt in alle geval besteed aan het breekpunt bij uitstek van alle ecologische discussie: de economische implicaties. Voorzien wordt dat de meer-kosten van het bedrijf slechts uitzonderlijk een weerslag mogen hebben op de prijs voor de consument; het bedrijf zal ofwel zijn ‘winst’-marge moeten inkrimpen, ofwel zijn ‘verschonende’ prestaties door geringer belastingen beloond zien, ofwel beroep mogen doen op financiële hulp van staatswege, van de ‘gemeenschap’ dus, die dan wel over voldoende middelen moet beschikken. De minister voor het leefmilieu gewaagde van ‘een realistische aanpak, die er rekening mee houdt dat de milieubescherming grote financiële en materiële middelen opeist, zodat zij slechts stap voor stap, en in de juiste verhouding tot andere opdrachten van onze economie, voortgang kan hebben’. Men wil vooral het milieubewustzijn in heel het volk stimuleren en uitbundig worden die bedrijven geloofd, die zelf zo milieu-bewust zijn, dat zij effectieve maatregelen nemen zonder daardoor de gemeenschap al te grote (financiële) lasten op te leggen. | |
Verscheidenheid van situatie en aanpak: Hongarije, Bulgarije, Tsjecho-SlovakijeEr heerst een grote verscheidenheid in zowel de ecologische situatie als de theoretische en praktische aanpak van de milieuproblemen in deze drie landen. Terwijl Hongarije (met Roemenië) geldt als een land met een (voor Europa) nog zeer gunstige waterhuishouding, is Tsjecho-Slovakije één van de waterarmste landen van centraal Europa, waar de vrij oude industrie dan nog vaak op de bovenloop van de rivieren is gevestigd, wat hun bezoedeling (en onbruikbaarheid) vergroot. Er wordt dus zeer intensief ge- | |
[pagina 406]
| |
bruik gemaakt van ondergrondse voorraden, waarvan men voorziet dat ze in 1990 uitgeput zullen zijn. Ook Bulgarije behoort bij de waterarme gebieden, waar een groot deel van het oppervlaktewater bedorven wordt: ‘Onze rivieren, de Mariza, Struna, Iskur, Osum, Wit, Jantra en andere zijn grote riolen geworden, waarvan het water noch voor bevloeiing noch voor huishoudelijk gebruik geschikt is’.Ga naar voetnoot12 De milieuproblemen zijn in het overwegend agrarische Hongarije vooral in Boedapest en de nieuwe industriecentra gelocaliseerd, al wordt de Donau thans meer bedreigd door de lozingen van de agglomeraties dan van de industrie. In Tsjecho-Slovakije is de invloed van de industrie van ouds veel omvangrijker, terwijl Bulgarije vooral met een aanzienlijke bodemerosie te kampen heeft, waarvoor zelfs in 1962 een speciaal comité werd gesticht. In Tsjecho-Slovakije werd na 1948 meer dan 6.000 km2 landbouwgrond aan de industrie opgeofferd en men voorziet nog eens het dubbele daarvan tegen het jaar 2000. Terwijl nu reeds in Bulgarije 55% van de oppervlakte ernstig door bodemerosie bedreigd wordt, constateert men dat men doorgaat met goede landbouwgronden op te offeren voor woningbouw, fabrieksbouw en wegenaanleg. De luchtbezoedeling (roet, zwaveloxide en chloor) overschrijdt in Boedapest sinds 1960 vaak de internationaal erkende tolerantiegrenzen. Indien ze op het huidige peil gehandhaafd blijft, zal de inwoner er gedurende zijn leven ongeveer 25 kg stof te slikken krijgen. Bovendien voorziet men dat binnen vier of vijf jaar de stedelijke stortplaatsen verzadigd zullen zijn. In Bulgarije is in steden als Sofia de luchtbezoedeling kritisch geworden voor de gezondheid van de bevolking. Een van de voornaamste bronnen daarvan zijn de erg populaire ‘Balkan’-brommers, die bovendien zoveel lawaaihinder veroorzaken, dat de bevolking ertegen in opstand kwam: in Sofia werd een rijverbod uitgevaardigd tussen 22 uur en 6 uur. In de grote woonen industriecentra van Tsjecho-Slovakije ligt de jaarlijkse neerslag van roet en zwaveloxide vaak ver boven de toegelaten limietwaarde van 150 ton per km2. De kosten van luchtbezoedeling werden er geraamd op 3,3 tot 4 miljard Kcs per jaar, waarvan 0,75 tot 1 miljard voor schade aan de gezondheid en 1,8 tot 2 miljard voor corrosie van materialen. In al deze landen wijst men op het belang en de omvang van vervuilingen die hun gewoon door de buurlanden worden opgedrongen, en op de dwingende noodzaak om over de grenzen heen gemeenschappelijke overeenkomsten te sluiten. Typisch voor al deze landen is dat er heel veel wetenschappelijk en kwantitatief onderzoek wordt verricht, en dat de benarde toestand vaak genadeloos ook in de gewone pers wordt beschreven. De Bulgaar Ljuben Welew | |
[pagina 407]
| |
b.v. neemt geen blad voor de mond: ‘Stellen wij ons toch niet langer aan als naïevelingen en lichtgelovigen! Zo vaak reeds hoorden wij de stereotiepe kreet, die we nog vaak genoeg zullen vernemen: het publiek moet een sfeer scheppen van onverdraagzaamheid tegenover de milieubedervers. Het publiek doet dat wel, maar de “misdadigers” laten er zich niets aan gelegen, omdat de verantwoordelijke staatsorganen niets tegen hen ondernemen. Het declameren van de bekende frasen is een camouflage waarachter zij hun werkeloosheid verbergen’.Ga naar voetnoot13 Aan ideologische verklaringen - ‘de socialistische staat beschikt over alle hefbomen om de wisselwerking tussen economie en leefmilieu in de goede richting te sturen’Ga naar voetnoot14 - wordt meestal slechts even wat lippendienst bewezen. Na deze verbale plichtoefeningen wordt tot de orde van de dag overgegaan, waarin met technocratische onverbiddelijkheid het verband wordt aangetoond tussen de al dan niet socialistische industrialisatie (en zelfs het consumentengedrag!) en de voortschrijdende verslechtering van het leefmilieu. Vooral Hongarije ziet in zijn huidige situatie een unieke kans om het beter te doen dan zovele voorgangers en tijdgenoten: nu men zich de ernst van de toestand bewust is, en de relatief late en nog gelocaliseerde industrialisatie betere mogelijkheden open laat, wil het een politiek voeren die de oude vergissingen voorkomt. Resoluut werd geopteerd voor de ‘economische regulatoren’, van positieve en negatieve aard. Positief is de hulp die de Staat bereid is te verlenen aan bedrijven die hun installaties milieuvriendelijker willen maken, of aan wie vaak wordt opgelegd uit reeds te zeer bezoedelde gebieden te verhuizen. Negatief zijn de zware economische sancties, die progressief toenemen: wie er zich mee vergenoegt twee jaar lang de boete te betalen, krijgt het derde jaar automatisch een verdubbelde boete, en het vierde jaar reeds een vijfvoudige! Bedrijven die na 1-1-1969 van start gingen kunnen met dat vijfvoud reeds na drie jaar rekenen. Zoals in de DDR worden deze gelden ter beschikking gesteld van een Nationaal Bureau om voor milieuverbeteringen gebruikt te worden. Er werden met dit systeem vaak opvallend vlugge resultaten geboekt: sommige bedrijven die al jaren lang de ‘ondoenlijkheid’ van de geëiste maatregelen hadden ingeroepen, wisten op enkele maanden tijd toch de nodige fondsen te vinden. Nu gebleken is dat het vooral de gemeentebesturen zijn die bij de milieubescherming in gebreke blijven, overweegt men hetzelfde regime op hen toe te passen. De Staat behoudt zich ook het recht voor aan nieuwe bedrijven die (wat de localisatie en de installatie betreft) niet voldoen aan de ecologische eisen, de onontbeerlijke investeringen te weigeren.Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 408]
| |
In Tsjecho-Slovakije is vooralsnog alleen de wetenschappelijke studie van het probleem goed gevorderd. Het Geografisch Instituut van Brno kwam met een groots opgezette multidisciplinaire aanpak voor de dag en stimuleerde de internationale confrontatie van de problemen met Bulgarije, de DDR, Polen en de Sovjet-Unie. Bulgarije richtte in 1971 een ministerie op voor Bosbouw en Milieubescherming, dat met een zeer groot aantal aparte commissies samenwerkt, die er vooral om bezorgd zijn een innig contact met mensen en verenigingen aan de basis te onderhouden. Onverbloemd wordt echter erkend dat op het vlak van concrete maatregelen nog erg veel te doen blijft. | |
ConclusieHet summiere overzicht van de milieuproblematiek in slechts vijf Oost-Europese landen, suggereert ons toch een drietal conclusies. Nogal duidelijk lijkt ons het feit, dat de aandacht voor en de bezorgheid om het leefmilieu in de westerse landen ontstaan zijn en vandaar, met enige vertraging, naar de oosterburen zijn overgewaaid. Dit verklaart wellicht waarom men er ginds aanvankelijk met enige achterdocht en wrevel tegen aan keek, en men dit vanuit de ideologische hoek nog steeds in meerdere of mindere mate doet. ‘Fas est et ab hoste doceri’ (ook van de vijand mag men wat leren) is een oude wijsheid, maar prettig is dat nooit. Toch lijkt in vele van deze landen het ontegensprekelijk nut van deze ‘kapitalistische’ vingerwijzing het te halen op het begrijpelijk ongenoegen. Ideologisch voorbehoud of vooroordeel kunnen in bepaalde gevallen noodzakelijke maatregelen verhinderen (Sovjet-Unie) maar hoeven dit lang niet altijd te doen (DDR); er blijken nu eenmaal in de milieuproblematiek gevallen van heerkracht voor te komen, waar het leven (of het over-leven) het haalt op de principes. Een tweede conclusie is dat vele problemen in de Oostbloklanden ongetwijfeld ook van structurele en technische aard zijn en dat ook daar de economische implicaties én de globale welzijns-opvattingen bepalen wat men haalbaar acht om een milieuvriendelijker beleid te kunnen voeren. Hier vinden wij vele raakpunten met de westerse milieuproblemen, en we hebben daar in het artikel zelf herhaaldelijk op gewezen. Een derde conclusie geldt natuurlijk de principiële vraag naar de kansen om met het milieuprobleem in het reine te komen, voor zover die afhangen van het kapitalistisch of socialistisch maatschappelijk systeem. Deze kwestie is thans nog niet beslecht door de feitelijke resultaten, successen of mislukkingen, binnen deze beide systemen. Toch bestaat er o.i. een opmerkelijk verschil tussen de principiële status van beide systemen. Men kan, menen wij, goed gefundeerde argumenten naar voren brengen voor de stelling dat een echt socialistische samenleving beter (of wellicht alleen) een consequent milieubeheer kan realiseren en tegelijk toch erkennen dat geen | |
[pagina 409]
| |
enkel van de thans bestaande socialistische regimes dit ideaal (voldoende) verwezenlijkt bij gebrek aan echt democratische inspraak én macht van alle groepen die bij het ecologisch probleem betrokken zijn. Het economische denken van het ‘zuivere’ kapitalisme daarentegen ervaart de ecologische herrie alleen als een irrelevante drukte, die alleen dan enige consideratie verdient wanneer de produktievoorwaarden zelf erdoor in het gedrang komen. Of de ‘kapitalistische’ landen met het leefmilieu in het reine komen zal dan afhangen van het vertrouwen dat men stelt in de mogelijke reformatie van dit systeem door anders geïnspireerde politieke en democratische machten, die op hun beurt afhankelijk zijn van de welzijns-ideologie van het volk. Zou de toekomst van water en groen, vogels, vissen (en mènsen) dan toch afhangen van de eeuwige strijd tussen reformisme en revolutie? Kunnen beide ver genoeg gaan om de aarde leefbaar te maken en te houden? |
|