Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
De Wereldvoedselvoorziening
| |
[pagina 388]
| |
gebrekkige voeding of ondervoeding in Brazilië b.v. nu al een bedreiging voor de toekomst van dat land doordat ze mentale achterlijkheid bij de getroffen kinderen veroorzaakt, in een stad als Sao-Paulo evengoed als in het beruchte Noord-Oosten.Ga naar voetnoot4 In dezelfde zin vermeldt een F.A.O.-studie dat meer dan de helft van de bevolking van Centraal-Amerika onvoldoende calorieën en proteïnen inneemt.Ga naar voetnoot5 De Wereld Voedsel- en Landbouworganisatie schat het aantal mensen die voedselgebrek lijden op 400 à 500 miljoen. Voegt men daar nog de mensen bij die een slechte (eenzijdige) voeding krijgen, dan komt men gemakkelijk aan de helft van de wereldbevolking, die op deze of gene manier ‘hongert’. Hiermee is nu wel degelijk een einde gekomen aan het gematigd optimisme van de jaren '60. Dit optimisme steunde op een uitbreiding van de voedselproduktie die min of meer gelijke tred hield met de toename van de globale vraag naar voedsel. De uitbreiding van de produktie gebeurde toen zowel in de ontwikkelingslanden, namelijk door de ‘Groene Revolutie’Ga naar voetnoot6, als in de industrielanden, met name in Noord-Amerika, waar een kleine veiligheidsmarge aan graanvoorraden werd opgebouwd. | |
Het voedselaanbod daalt; klimaat, olieprijzen verklaren iets...Hoe is de wereld dan zo in het slop geraakt in zijn meest elementaire strijd? Alhoewel niet alles op de rug van het klimaat kan worden geschoven, heeft dit toch de laatste jaren zeker een nefaste rol gespeeld. Harde winters, langdurige droogten en overstromingen verklaren gedeeltelijk de misoogsten van 1972 in de Sovjet-Unie, China, Zuidoost-Azië, Argentinië en Australië. Hierdoor werd het evenwicht tussen het aanbod en de vraag verbroken, en begonnen de graanprijzen te stijgen. Dalende visvangsten voor de kusten van Peru - ten gevolge van zich wijzigende zeestromingen en van te intensieve vangst in het verleden - noopten de veevoeding tot substitutie van vismeel door granen. Ook de monetaire instabiliteit deed haar duit in 't zakje: speculatie en vlucht uit het geld in goederen, waaronder ook voedingsprodukten, bevorderden de relatieve schaarste en deden tevens de prijzen van deze produkten de hoogte ingaan. Daarbij kwam nog de stijging van de petroleumprijzen in 1973. Onmiddellijk klommen voor de moderne landbouwer de kosten, die op hun beurt werden verrekend in de hogere prijzen die de verbruiker moest betalen. Dit | |
[pagina 389]
| |
alles veroorzaakte in twee jaren tijd een verdubbeling van de prijzen voor de voornaamste graangewassen, en zelfs een verviervoudiging voor de tarwe. De gevolgen hiervan wegen vooral zwaar op die ontwikkelingslanden die naast petroleum ook voedselprodukten dienen in te voeren. Zo zal India dit jaar alleen al 30 percent van de opbrengst van zijn uitvoer moeten besteden aan de aankoop van 5 miljoen ton tarwe. En algemeen wordt dit nog als een te lage schatting van India's behoeften beschouwd.Ga naar voetnoot7 | |
... fundamenteler: Barsten in de ‘Groene Revolutie’Terzelfdertijd wordt de voedselproduktie in de ontwikkelingslanden zelf sterk belemmerd door de gestegen prijzen van meststoffen en andere chemische produkten, alle petroleumderivaten, die onmisbaar zijn in het kader van de fameuze ‘Groene Revolutie’. Ook vóór die crisis echter was men gaan betwijfelen of die ‘Groene Revolutie’ wel dé oplossing betekende voor de ontwikkelingslanden, zoals dat een vijftal jaren geleden nog algemeen werd aanvaard. Louter kwantitatief beschouwd, zijn de resultaten wel indrukwekkend. India produceert nu tweemaal zoveel voedingsgranen als in 1951. Juist voor de wereldvoedselcrisis, die in 1972 begon, kon het zelf verklaren niet langer afhankelijk te zijn van ingevoerd graan, en dit ondanks een jaarlijkse bevolkingsaanwas van ongeveer 13 miljoen mensen. Rond die tijd ook begon Pakistan tarwe uit te voeren, en moesten de Filippijnen niet langer rijst invoeren.Ga naar voetnoot8 Het gaat hier echter om verwezenlijkingen in de beste omstandigheden of op de gemakkelijkst toegankelijke gronden. Op deze wijze werd slechts iets meer dan 20 percent van de Indiase akkers door aangepaste irrigatiesystemen geschikt gemaakt voor de produktie met verbeterde zaden. Wil men deze oppervlakte uitbreiden dan zal men thans irrigatieprojecten in veel moeilijker gebieden moeten uitvoeren en dat zal heel wat meer kosten. De ‘Groene Revolutie’ steunt verder op een kwistig gebruik van meststoffen. Onder invloed van de Westerse technologie, die gebaseerd was op relatief goedkope petroleum, werd de voorkeur gegeven aan kunstmeststoffen boven die van organische oorsprong. Het gevolg is, dat na de recente stijgingen van de petroleumprijzen, het gebruik van deze kunstmest in vele ontwikkelingslanden praktisch onmogelijk is geworden. Hieruit besluiten, zoals nu in sommige Westerse kringen gebeurt, dat de olieproducerende landen schuld hebben aan de huidige voedselcrisis, klinkt wel erg hypocriet. Wanneer andere landen voor de eerste keer gebruik maken van een relatieve | |
[pagina 390]
| |
machtspositie, dan moet het Westen, dat dit altijd heeft gedaan, daarover nu niet plots zeer verontwaardigd gaan doen. Het is trouwens onder Westerse druk dat in India b.v. de meststoffenindustrie gebaseerd werd op petroleum, ondanks de aanwezigheid in dat land van natuurlijke hulpbronnen, die eerder in de richting van een organische meststoffenproduktie wijzenGa naar voetnoot9. Het derde en wellicht voornaamste bezwaar dat tegenwoordig geuit wordt tegen de ‘Groene Revolutie’ is de tendens naar toenemende inkomensongelijkheid. Dit geldt in een bepaald land zowel tussen de verschillende regio's, als in een bepaalde streek tussen de verschillende boeren. Erg afhankelijk van de irrigatie, werd de ‘Groene Revolutie’ eerst doorgevoerd in die streken waar er relatief veel water voorhanden was en waar dus ook voordien al een zekere welvaart bestond. Omdat er aanzienlijke investeringen mee gemoeid zijn, in chemische meststoffen, irrigatiewerken, landbouwwerktuigen en tractoren, zijn het eveneens de al rijkere boeren, aan wie de banken gemakkelijk krediet verlenen, die de verbeterde zaden kunnen gebruiken en dus ook van de voordelen genieten en hogere winsten opstrijken. | |
De vraag naar voedsel blijft stijgen: bevolkingsaangroeiTerwijl de Derde Wereld te kampen heeft met slechte weersomstandigheden, met schaarsere en dus duurdere meststoffen en - meer fundamenteel - met een produktiesysteem waardoor de rijken rijker en de armen armer worden, blijft de vraag naar voedsel er geweldig stijgen wegens de enorme bevolkingsaangroei. Tussen 1961 en 1971, inbegrepen dus de betere jaren van de ‘Groene Revolutie’, steeg de landbouwproduktie in de ontwikkelingslanden met een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van 2,7 percent. Dit was maar iets hoger dan de gemiddelde jaarlijkse bevolkingstoename die 2,6 percent bedroeg. In bijna de helft van de ontwikkelingslanden steeg de bevolking nochtans vlugger dan de landbouwproduktie: in 6 landen, met Jordanië en Jamaïca als voornaamste, noteerde men een produktiedaling; in 36 landen, waaronder Nigeria, Argentinië, India, Indonesië, de Filippijnen, Mexico en Birma, was de stijging van de landbouwproduktie trager dan de stijging van de bevolking; in 50 landen tenslotte, waaronder Pakistan, Brazilië, Egypte, Iran, Columbië en Turkije, overtrof de toename van de landbouwproduktie de bevolkingstoename.Ga naar voetnoot10 Bij deze groeicijfers dient opgemerkt, dat het wel degelijk om de totale landbouwproduktie gaat, wat veel meer behelst dan de eigenlijke voedselproduktie: de sterke toename van de landbouwproduktie in een land als Brazilië zou wel eens hoofdzakelijk door de buitenlandse vraag naar koffie, suiker, katoen, cacao en vlees verklaard kunnen worden. | |
[pagina 391]
| |
Een ontmoedigde Nobelprijswinnaar, Norman Borlaugh, de vader van de ‘Groene Revolutie’, bekende dat de poging om door de ‘Groene Revolutie’ tijd te winnen voor de ontwikkelingslanden in hun strijd voor een betere voeding, te niet wordt gedaan door de onwil van die landen om een serieuze bevolkingspolitiek te voeren.Ga naar voetnoot11 Hierop kan met Barbara WardGa naar voetnoot12 gerepliceerd worden dat naast een politiek van familieplanning, er andere essentiële vereisten voor een daling van de bevolkingstoename aanwezig moeten zijn. Zij vermeldt o.a.: een niet te ongelijke inkomensverdeling, betere gezondheidszorg en onderwijs, dalende kindersterfte en een zekere vorm van vrouwenemancipatie. Ook een betere voeding wordt dus als voorwaarde gesteld voor een daling van de bevolkingsaangroei, terwijl de stelling van Borlaug juist is dat de sterke bevolkingstoename een betere voeding in de weg staat. Hiermee zijn wij echter in een van die voor de ontwikkelingsproblematiek zo typische cirkelredeneringen beland. | |
De introverte voedselpolitiek van de rijke landenKan de voedselproduktie in de industrielanden dan geen oplossing brengen? Theoretisch wel. De produktie is er ruim voldoende, maar de landbouwpolitiek van de Verenigde Staten, Canada, Australië en West-Europa is op de eerste plaats gericht op louter binnenlandse problemen. Edmundo Flores, de permanente vertegenwoordiger van Mexico bij de Wereld Voedsel- en Landbouworganisatie, getuigt hoe hij naar de Verenigde Staten trok om er zijn doctoraat in de landbouweconomie te behalen, met de naïeve hoop er te leren hoe de wereldvoedselproduktie opgedreven kon worden. Hij moest er evenwel een groot deel van zijn tijd besteden aan de studie van de verschillende maatregelen om landbouwoverschotten weg te werken!Ga naar voetnoot13 De voedselpolitiek van de geïndustrialiseerde landen is introvert omdat zij zich alleen bekommert om landbouwoverschotten, het op peil houden van het landbouwersinkomen, het doen verdwijnen van de marginale boeren en - meer in het algemeen - het zoeken naar prijzen die zowel producenten als verbruikers, èn hun afgevaardigden in de parlementen, tevreden stellen. In een dergelijke context wordt het probleem van de wereldvoedselsituatie dan ook uitsluitend overgelaten aan de mensen die zich bezig houden met de ontwikkelingssamenwerking of aan de strategen van de buitenlandse politiek. Door hoge kapitaalinvesteringen na de Tweede Wereldoorlog is de produktie van granen in de rijke landen sterk toegenomen. Waar in de jaren '30 | |
[pagina 392]
| |
Latijns-Amerika nog de voornaamste leverancier was van granen op de wereldmarkt (gemiddeld 9 miljoen ton tegenover 5 miljoen ton voor Noord-Amerika), is de toestand in 1972 geëvolueerd naar een volledige suprematie van Noord-Amerika. In 1972 voerde Noord-Amerika 84 miljoen ton graan uit, terwijl alle andere werelddelen, op Oceanië na, deficitair waren.Ga naar voetnoot14 De Noordamerikaanse overvloed weerspiegelt zich ook in graanreserves, die praktisch constant meer dan 125 miljoen ton bedroegen, en in de voedselhulp, die tussen 1963 en 1972 gemiddeld 10 à 16 miljoen ton bedroeg en die altijd voor meer dan 80 percent uit de Verenigde Staten en Canada kwam.Ga naar voetnoot15 Om de prijzen op peil te houden en de landbouwers een behoorlijk inkomen te bezorgen, werden in die landen o.m. subsidies verleend aan boeren die een bepaalde oppervlakte van hun land niet bezaaiden. Daar de bevolkingsaanwas er vrij beperkt bleef, werd de vraag naar voedsel bovendien aangewakkerd door de verbruiker er toe aan te zetten krachtiger voedsel te gebruiken: het vleesverbruik steeg, waardoor de graanproducenten heel wat van hun produkten kwijt geraakten in de vorm van veevoeder. In die omstandigheden kwam de Russische graanaankoop van 30 miljoen ton in 1972, en de daarop volgende algemene schaarste niet ongelegen. De producenten waren opgetogen dat de prijzen stegen, de prijsdrukkende en geld-verslindende voorraden konden worden aangezuiverd; de extra-uitvoer tegen weldra hogere prijzen zorgde voor een welkome verlichting van het deficit op de Amerikaanse betalingsbalans. De hogere prijzen zetten er de boeren toe aan opnieuw meer te produceren, de subsidies op het laten braak liggen van akkers werden afgeschaft, zodat na enige tijd en onder normale weersomstandigheden het evenwicht op binnenlands vlak tussen vraag en aanbod weer wordt hersteld. Dit alles past uitstekend in het kader van de vrije markteconomie, die aan de grondslag ligt van het produktie- en distributiesysteem in de Verenigde Staten. De wereld - vooral dan de Derde Wereld - geraakt echter achterop, doordat de reservevoorraden tot een absoluut dieptepunt zijn gedaald, de voedselhulp in twee jaar tijd werd gehalveerd en de gestegen graanprijzen elke bevoorrading langs commerciële weg praktisch uitsluiten. Als we de wetmatigheid van de vrije markteconomie op wereldvlak doordenken, dan staan er drie mogelijkheden open om het evenwicht tussen wereldvraag en wereldaanbod te herstellen. Vooreerst zou het aanbod van voedsel kunnen stijgen als reactie op de hogere prijsstimulans. Zo zou men, theoretisch althans, kunnen terugkeren tot het oude evenwichtsniveau, zowel wat de prijzen als wat de kwantitatieve produktie betreft. In feite lijkt dit echter onwaarschijnlijk, zoals Earl Butz, de minister van landbouw in | |
[pagina 393]
| |
de Verenigde Staten, toegaf.Ga naar voetnoot16 Het algemene prijspeil in de wereld is zodanig gestegen, dat de oude tarweprijs van 3 dollar per ‘bushel’ nu onmogelijk nog haalbaar lijkt. De tweede moeilijkheid is dat er een nieuw evenwicht tussen vraag en aanbod wordt bereikt, maar dan tegen een hogere prijs. Dit houdt in dat de vraag afneemt, wat niet zo onrealistisch klinkt, gezien de huidige situatie waarin miljoenen mensen rechtstreeks in hun fysisch bestaan bedreigd worden. De klassieke tussenweg tenslotte bestaat uit een combinatie van de twee vorige mogelijkheden, namelijk een stijging van de produktie gepaard met een daling van de vraag. Daar de reactie van de boeren op de hogere prijzen slechts met enige vertraging in een verhoogde voedselproduktie resulteert - die dan nog afhankelijk is van de grillen van het klimaat - dient men wel degelijk rekening te houden met een noodzakelijke daling van het voedselverbruik. Of dit een absoluut voedseltekort impliceert voor een bepaald aantal mensen, of integendeel een aanpassing en een verandering van de voedingsgewoonten in de rijke landen, dàt was misschien wel het voornaamste thema dat de Wereld Voedselconferentie van de Verenigde Naties te Rome van 5 tot 16 november wilde uitpraten. | |
De dringende hulpactie: organisatie en kostenOf men nu de huidige precaire voedselsituatie beschouwt als een ongelukkig toeval of - meer fundamenteel - als het failliet van het huidig systeem van voedselproduktie, de eerste vereiste thans is een aantal maatregelen te treffen om de bestaande noodtoestand te verlichten. De organisatoren van de Wereld Voedselconferentie hebben aan de delegaties van de deelnemende landen drie hulpacties voorgesteld. Vooreerst is er de oprichting van een speciaal hulpfonds voor die ontwikkelingslanden die door de verhoogde olieprijzen het zwaarst werden getroffen. Het betreft hier de zogenaamde Vierde Wereld, waartoe onder meer de Sahellanden, Ethiopië, Soedan, Tanzanië en het dichtbevolkte Indiase subcontinent worden gerekend. Gedacht werd aan een onmiddellijke hulp van 3 miljard dollar, waarmee die landen hun meest essentiële invoer van petroleum, voedsel en meststoffen kunnen betalen. De industriestaten (de oude rijken) en de olieproducerende landen (de nieuwe rijken) raken het echter moeilijk eens over hun respectievelijke bijdrage. Op het ogenblik dat we dit schrijven, schijnen de olielanden een belofte te hebben aangegaan van 1 miljard dollar, wat echter door sommige ‘oude rijken’ als te weinig wordt bestempeld. Een tweede voorstel betreft de garantie van een jaarlijkse voedselhulp van 10 miljoen ton. Ook hier kwamen er voorlopige beloften, onder meer van de | |
[pagina 394]
| |
E.E.G., Australië en Canada (elk voor 1 miljoen ton) en van Zweden. Opvallend was het - hopelijk voorlopige - stilzwijgen van de Verenigde Staten. Het derde voorstel tenslotte suggereert de oprichting van een soort veiligheidssysteem, in de vorm van graanvoorraden verspreid over de hele wereld, en van een informatiecentrum dat alle mogelijke inlichtingen over de wereldvoedselsituatie coördineert en dat moet beletten dat de wereld plots geconfronteerd wordt met onverwachte toestanden. Naast het voorkòmen van acute hongersnoden, ligt het in de bedoeling de reservevoorraden te gebruiken om de graanprijzen een zekere stabiliteit op wereldvlak te geven. De bijdragen zouden niet langer uitsluitend van de Noordamerikaanse producenten komen, maar evenredig verdeeld over de ganse wereld. De controle over deze reserves zou aan een internationale autoriteit moeten worden toevertrouwd, wat echter politiek gesproken erg vaag en delicaat blijft. Omdat het wel duidelijk is dat de voornaamste bijdrage van de Verenigde Staten wordt verwacht, is het ook uit die hoek dat het meeste voorbehoud wordt gemaakt. Het gaat dan voornamelijk over de financiering van de voorraden en van de transportkosten en over de weerslag van deze reserves via het prijssysteem op de binnenlandse markt. Inzake het informatie- of alarmsysteem valt de terughoudendheid van de Sovjet-Unie en China te noteren, die dergelijke inlichtingen als zeer vertrouwelijk beschouwen. | |
Uitnodiging tot vleesdervenAchter de soms hevige discussies omtrent de bijdragen tot deze directe hulpprogramma's, schuilt een dringende uitnodiging aan de verbruikers van de rijke industrielanden om hun voedselvraag in te krimpen door een wijziging van hun eetgewoonten. De vraag naar voedsel in de rijke landen neemt nu nog jaarlijks gemiddeld met 1,5 percent toe, en dit voor een groot deel in de vorm van wat men ‘overvloediger maaltijden’ zou kunnen noemen. Een Amerikaan die in de jaren 1948/50 gemiddeld 224 gr. vlees per dag consumeerde, verbruikte in 1969/70 dagelijks 302 gr. De andere industrielanden volgen dezelfde trend: een Duitser at in 1948/50 gemiddeld 80 gr. vlees per dag en in 1969/70, 200 gr., een Italiaan klom van 42 gr. tot gemiddeld 131 gr., een Japanner van 5 gr. tot 43 gr., steeds over dezelfde periode.Ga naar voetnoot17 Vermits 8 kg granen nodig zijn om 1 kg rundvlees te produceren, impliceert deze toename van het vleesverbruik een enorme druk op de reeds vrij krappe wereldgraanmarkt. Anders uitgedrukt, terwijl een inwoner van de Derde Wereld het in 1970 met gemiddeld 190 kg graan moest stellen, verorberde een inwoner van de Verenigde Staten in datzelfde jaar meer | |
[pagina 395]
| |
dan 1.000 kg granen, waarvan 900 kg diende om het vee, ten behoeve van zijn vleesverbruik, te voeden. Een andere illustratie van de op vlees afgestemde eetgewoonten vinden wij in een paar hoofdbekommernissen van de huidige E.E.G.-landbouwpolitiek.Ga naar voetnoot18 Traditioneel voert de Europese Gemeenschap vlees in. Sinds 1973 nam de Europese veestapel echter zodanig toe, dat de grenzen dienden gesloten te worden voor elke vleesinvoer uit derde landen. Het probleem werd dan voldoende veevoeder te vinden, wat geen gemakkelijke taak blijkt te zijn nu de voornaamste leverancier, de Verenigde Staten, magere oogsten van tarwe, maïs en soja in het vooruitzicht stelt. Er wordt evenwel toegegeven dat deze toestand niet echt dramatisch is voor de Europese vleesproduktie, gezien de gunstige perspectieven voor een goede tarwe-oogst in de E.E.G., welke tarwe gemakkelijk omgezet kan worden in veevoeder. Ook hier blijkt de schaarste aan voedingsgranen in de wereld een probleem dat overgelaten wordt aan liefdadigheidsinstellingen of in het beste geval aan organisaties van ontwikkelingssamenwerking. Het overmatig vleesverbruik der rijke landen beïnvloedt niet alleen de voedselsituatie van de ontwikkelingslanden door zijn weerslag op de wereldgraanmarkt, maar het heeft bovendien een directe weerslag op de ontwikkeling van de voedselproduktie binnen die landen. Een recente studie van F.A.O. over de landbouwsituatie in Centraal-AmerikaGa naar voetnoot19, waarschuwt er voor dat de sterke buitenlandse vraag naar vlees niet alleen de veestapel aldaar met uitroeiing bedreigt maar ook een omschakeling teweegbrengt van akkerbouw naar veeteelt. Dit laatste veroorzaakt een relatief kleinere produktie van o.m. granen en een toenemende werkloosheid, wegens de geringere arbeidsbehoeften in de veeteelt. Ten slotte heeft de geweldige groei van de vleesuitvoer een stijging van de binnenlandse vleesprijzen ten gevolge gehad, waardoor het rundvleesverbruik per inwoner van Centraal-Amerika daalde van gemiddeld 11,4 kg per jaar in 1960 tot 10,6 kg in 1970. Wel deed er zich een lichte consumptieverschuiving voor in de richting van varkens- en kippevlees, maar de daaruitvolgende produktietoename kwam, evenals de door de vleesuitvoer verkregen opbrengsten, slechts de grote boeren ten goede. | |
Opdrijven van de voedselproduktie in de Derde Wereld: een ideologische stellingnameNaast de organisatie van een onmiddellijke hulpactie, besprak de Wereld Voedselconferentie de mogelijkheden om op lange termijn de voedselproduktie in de ontwikkelingslanden zelf te kunnen opdrijven. Er bestaat een | |
[pagina 396]
| |
algemene eensgezindheid dat een verhoogde produktie in de Derde Wereld zelf, de enige duurzame oplossing betekent voor het voedselprobleem. Met andere woorden de ontwikkelingslanden dienen op de eerste plaats op zichzelf te vertrouwen. Hier houdt de eensgezindheid evenwel op, want zodra de vraag naar het hoe? ter sprake komt, duiken onmiddellijk meningsverschillen op, die tot ideologische stellingnamen kunnen worden teruggebracht. Vanuit een landbouwtechnisch standpunt is een verhoogde voedselproduktie wel haalbaar. Rekening houdend met de te verwachten bevolkingstoename, de inkomensstijging en met een noodzakelijk geachte betere inkomensverdeling, zou de vraag naar landbouwprodukten in Centraal-Amerika, tussen 1970 en 1990 met gemiddeld 5,6 percent per jaar toenemen.Ga naar voetnoot20 Om hieraan te voldoen zou dus ook de landbouwproduktie met 5,6 percent per jaar moeten groeien. Ofschoon men weet dat de produktie tussen 1960 en 1970 jaarlijks met 4,4 percent toenam, wordt de vooropgezette jaarlijkse groeivoet van 5,6 percent toch realiseerbaar geacht. Hierbij rekent men voor 38 percent op een uitbreiding van de landbouwgronden en voor 62 percent op hogere rendementen. Concreet komt dit er op neer dat jaarlijks zowat 250.000 ha nieuwe gronden in exploitatie dienen genomen te worden, en dat de opbrengsten per ha met 80 percent moeten toenemen door een beter en overvloediger gebruik van irrigatie, meststoffen, landbouwmachines enz. De kosten van een dergelijke inspanning worden door de F.A.O., voor de ganse periode 1970-1990, ruwweg op een 2.400 miljoen dollar geraamd. Interessant in de F.A.O.-studie over de landbouwperspectieven in Centraal-Amerika is het onderscheid tussen twee mogelijke strategieën om die doelstellingen te verwezenlijken. Vooreerst het doortrekken van het huidige patroon, met zijn tendens tot toenemende concentratie van landbouwgronden en inkomens. Wat ook insluit het laten braak liggen van een aanzienlijk deel der landbouwgronden, een stijgende graad van werkloosheid en een verdere marginalisering van de meerderheid der plattelandsbevolking. De tweede mogelijkheid gaat uit van een landhervorming en een betere inkomensverdeling. Hierdoor kunnen de bestaande productiefactoren efficiënter worden aangewend, en kunnen er onder meer door een selectieve mechanisering meer arbeidsplaatsen worden geschapen in de landbouwsector zelf, met als gevolg een expansie van de binnenlandse markt en een versteviging van de groeimogelijkheden van de Centraalamerikaanse economie.Ga naar voetnoot21 Grosso modo kan gesteld worden dat eerstgenoemde ontwikkelingsstrategie | |
[pagina 397]
| |
overeenkomt met de tot nog toe door de ‘Groene Revolutie’ gevolgde weg, namelijk het leggen van de nadruk op de grote, met westerse technologie uitgeruste boeren. De andere strategie, met de klemtoon op de ontwikkelingskansen van de kleine boer, bewees zijn waarde in landen als Japan en Taiwan. Ook het Chinese model, met zijn hoge prioriteit voor landbouwmethoden gebaseerd op zeer intens gebruik van de beschikbare arbeid, kan in deze categorie worden ondergebracht. Het feit dat een land als India, ondanks de ‘Groene Revolutie’, nooit een jaarlijkse graanproduktie van meer dan 110 miljoen ton wist te bereiken, terwijl China, met zìjn werkwijze, reeds aan een produktie van 250 miljoen ton toe is, bepaalt mee dat een traditioneel toch behoudsgezind organisme als de Wereldbank, de jongste tijd zijn landbouwhulp meer en meer gaat oriënteren naar projecten waarin de kleine boeren centraal staan. |
|