| |
| |
| |
De ‘toekomst’ van de gevangenis
Frederik Bokshoorn O.S.Q.
In 1831 staken twee jonge Franse juristen, Alexis de Tocqueville en Gustave de Beaumont, over naar de Verenigde Staten om daar het gevangeniswezen te bestuderen. De Amerikaanse gevangenissen golden toen in die tijd als het beste antwoord ooit gevonden op de vraag wat een maatschappij met misdadigers in haar midden moet doen.
Zij pretendeerden niet slechts te straffen maar te corrigeren. De ‘Amerikaanse droom’ ging ook in dit opzicht wezenlijk verder dan alles wat in Europa, revolutie of geen revolutie, voor mogelijk werd gehouden. Daar geloofde men misschien wel ideologisch in de verbeterbaarheid van de mens. Maar in de praktijk hield men zich liever aan de Europese oude Adam. Anders in Amerika. De theorie was daar dat zij die als boete voor hun misdaden in gevangenissen werden opgesloten, deze als betere mensen konden verlaten. Van al de straffen die vóór de 19de eeuw in zwang waren geweest, had deze humane bijgedachte nooit deel uitgemaakt. Ook van de na-revolutionaire Europese gevangenisstraf eerst niet. Zo sprak men in Amerika, liever dan van gevangenissen, dan ook van ‘penitentiaire’ inrichtingen.
De twee jonge Fransen interesseerde het complex bovenmate, daar zij een sterke morele instelling hadden en in hun eigen land nog niet veel van deze nieuwe Amerikaanse opvattingen zagen. Frankrijk, al was het dan het land van de grote revolutie geweest, zette op strafrechtelijk gebied opgewekt de oude tradities van vergelding-zonder-meer voort, of het nu de doodstraf of het galeiboeven- en deportatiesysteem betrof. Tocqueville en Beaumont wilden daar verandering in brengen. Daar het in die tijd nog niet zo was dat men maar een idee hoefde te hebben om een goedbetaalde studiereis te kunnen ondernemen, tastten beide juristen zwaar in eigen beurs om hun plannen tot een bezoek aan de Amerikaanse gevangenissen te kunnen realiseren. Het was al heel wat dat zij, nauwelijks in de staatsdienst opgenomen, vergunning voor een langere afwezigheid kregen. Hun Amerikaanse reis duurde ten slotte bijna een jaar.
Doordat deze reis een van de grootste boeken op het gebied van het politieke denken heeft voortgebracht - de Tocqueville's De la Démocratie en
| |
| |
Amérique verscheen in 1835 in Parijs in twee delen -, is de oorspronkelijke opzet van deze eminente intellectuele expeditie nu vrijwel vergeten. De Franse autoriteiten hebben overigens nooit veel liefde voor het rapport van de Tocqueville en Beaumont over het Amerikaanse gevangeniswezen kunnen opbrengen. Het verscheen in 1833 onder de titel: Système pénitentiaire aux Etats-Unis et son application en France. De beide auteurs bevalen, met wijzigingen, de bouw aan van dezelfde soort gevangenissen in Frankrijk als zij in de Verenigde Staten hadden gezien.
Zij hadden er weliswaar veel kritiek op - zo geloofden zij toen al niet erg aan het verbeteringsaspect - maar het was volgens hen de toekomst waarop ook Frankrijk zich als beschaafd land had te richten.
Het rapport werd evenwel terzijde gelegd. Frankrijk zou nog tot in de 20ste eeuw zijn misdadigers liever naar bagno's dan naar een moderne gevangenis sturen. Een wet uit het jaar 1854 die bijna honderd jaar van kracht zou blijven, bewees een onproblematische vergeldingsmentaliteit. Deze schreef voor dat iemand met een straftijd van acht jaar of meer daarna het bagno zelfs niet kon verlaten, maar er tot het einde van zijn leven verder ‘gevestigd’ bleef. Personen met een straflijst van minder dan acht jaar moesten er als ‘vrij man’ hun periode van dwangarbeid eveneens doubleren. Zo gezien, valt te begrijpen dat de Amerikaanse gevangenissen, nu zo verwilderd dat zij volgens president Nixon ‘universiteiten van de misdaad’ zijn geworden, aan het begin van hun ontwikkeling op Fransen als de Tocqueville de indruk van een totaal nieuwe humane start maakten. Zij speelden in de verlichte opinie van die dagen ongeveer dezelfde rol als de Zweedse ‘open gevangenissen’ thans. Wat tot menige scepsis kan leiden ten aanzien van de vraag of gevangenissen, hoe ‘vrij’ ook opgezet, ooit aan een ontaarding kunnen ontkomen die elke, ook de mildste methode van vrijheidsberoving belaagt. Een gevangene zal altijd meer denken aan wat hij mist dan aan wat hij heeft.
Reeds de Tocqueville was zich bewust dat het exempel van de Amerikaanse gevangenissen van zijn tijd misschien bedrieglijk was. Als hij Sing-Sing bezoekt, nu ‘high security’ maar toen zo muurloos als een ‘Zweedse’ gevangenis, tekent hij aan: ‘Het stelsel van Sing-Sing lijkt op de stoomschepen die de Amerikanen zo graag gebruiken. Niets is comfortabeler en perfecter als alles gewoon zijn gang gaat. Maar als ergens iets hapert, vliegen boot, passagiers en lading in de lucht’.
Ales was volgens de Tocqueville op discipline gebaseerd. Een discipline die hij voor ‘duizendmaal beter’ dan in Europa hield, dat overigens wel.
‘De gevangenen zijn vrij, niet geketend en vinden nauwelijks muren tegenover zich. Zij zouden zich zo in vrijheid kunnen stellen als zij zich gezamenlijk tegen de wachten zouden keren. Maar zij doen het niet uit discipline’.
| |
| |
Maar juist dit achtte hij voor Europa niet goed prakticabel. Daar zou het, bij gebrek aan die specifieke Amerikaanse vorm van zelf-discipline, onmiddellijk op chaos uitlopen.
Wat de Tocqueville hier bedoelt, kan men misschien verduidelijken aan de Amerikaanse manier van soldaat-zijn. De discipline in het Amerikaanse leger is heel anders gemotiveerd dan die in de (oude) Europese legers. Zij komt meer van binnen uit dan van boven af. Zij is minder een kwestie van hiërarchie. Daarom, zo stelde de Tocqueville reeds vast, zijn gevangenisopstanden in Amerika ook zo moeilijk te bedwingen. Zij tasten onmiddellijk de substantie aan, zoals ook een Amerikaanse muiterij veel verder zou gaan dan een Europese. In Europa zorgt in beide gevallen de hiërarchie voor een tegenwicht.
Een van de grootste figuren van het Amerkaanse gevangeniswezen uit de hoopvolle tijd die de Tocqueville bestudeerde, was Elam Lynds, legendarisch geworden door zijn gewoonte om gevangenen waarvan hij wist dat zij hem haatten, bij zich te laten komen, hun een scheermes te geven en hun op te dragen hem te scheren.
Lynds verwachtte dus alles van de morele autoriteit die hij over zijn gevangenen kreeg. Maar dit verhinderde niet dat hij, zoals hij tegenover zijn Franse gesprekspartner verklaarde, wat graag onder een Frans systeem zou werken waar het niet op de individuele moed van een gevangenbewaarder, maar op een strenge en solide hiërarchie aankwam. ‘Hier zijn we de slaven van een steeds wisselende publieke opinie’, aldus Lynds reeds in 1831.
Per slot van rekening werd dan ook de grote Amerikaanse revolutie op penitentiair gebied steeds meer verwaterd, totdat er als vrijwel enige vernieuwing het cellulaire stelsel overbleef, zonder veel illusies over de penitentie.
‘Mijn ervaring is’, aldus Lynds in een ander gesprek met de Tocqueville, ‘dat de ellendigste types de beste gevangenen zijn: zij zijn meestal handiger en intelligenter dan de anderen. Zij gedragen zich goed zonder beter te worden’.
Interessant is dat pas toen al deze desillusies over de nieuwe Amerikaanse penitentiaire inrichtingen er al waren, Europa zich tot nabootsing ging bekeren. De gevangenissen die wij nu hebben, zijn daarom misschien niet goed. Veel erger is waarschijnlijk dat wij voor die slechtheid niet het alibi van een oude ‘tirannie’ hebben. Wij hebben ze zelf (zo) gemaakt. Zij zijn onze eigen ‘democratische’ uitvinding.
De moderne tijd, of althans wat de ‘nieuwste geschiedenis’ heet, is zeer programmatisch met de val van de Bastille begonnen. Een gevangenis, wat kan beter dienen om een oude, uitgediende tijd aan de schandpaal te nagelen?
| |
| |
Die symbolische waarde van gevangenissen heeft ook bijna twee eeuwen na de val van de Bastille nog niets aan effect ingeboet. Er is thans geen ‘revolutie’ die niet van onderdrukking spreekt. Maar onderdrukking moet evident zijn, willen de revolutionairen niet in een woestijn roepen. Aan die evidentie ontbreekt het in vele, zo zeker niet in alle gevallen.
Onder die omstandigheden is er voor revolutionairen echter altijd nog één hoop: dat zij (of één van hen) in een gevangenis van de bestreden autoriteiten verdwijnen. Er treedt dan een ander, meer publicitair mechanisme in werking dat de onderdrukking van een klasse, een volk of een massa wil bewijzen aan deze gevangenschap van een paar mensen waarvan de relatie tot die klasse, volk of massa dan maar moet worden aangenomen. Erg concreet is zij meestal niet. In de Bastille, die met zoveel élan werd bestormd, zaten zeven personen: vier falsarissen, twee krankzinnigen en een adellijk jongmens dat teveel schulden had gemaakt. Bij echte revoluties doet het er dus niet zoveel toe wie er nu wel of niet gevangen wordt gehouden.
Bij de quasi-revolutionaire gebeurtenissen komt het daarentegen bijna uitsluitend op de ‘schande’ aan dat de een of ander voor zijn ideeën in de gevangenis zit. Dit brengt - zoals ook bedoeld - emoties teweeg, maar het zijn wat kunstmatige emoties. Ook daarom zonder ingrijpende betekenis, omdat autoriteiten die niet al te dom zijn, zulke revolutionairen heel snel weer plegen vrij te laten. Min of meer tot spijt van henzelf en van hun aanhang, want dan interesseert de publieke opinie zich weer veel minder voor hun zaak.
Hoe dit zij, gevangenissen hebben een grote symbolische betekenis voor aspirant-omverwerpers van de bestaande orde. De grote kwestie is wat zij later zelf met die gevangenissen doen als zij de kans tot een re-organisatie krijgen. Helaas heetf nog geen geslaagde revolutie sinds 1789 - en mede geslaagd uit hoofde van de ‘martelaren’ in de gevangenissen van de boze anderen - tot minder gevangenissen geleid, maar zeer pertinent tot meer. Het viel zelfs dialestisch goed te praten. Immers bij elke revolutie gaat het om de vrijheid. Wie de revolutie niet wil, wil dus de vrijheid niet. Het was, zo gezien, slechts logisch dat hij opgesloten werd.
De eerste belangrijke vaststelling ten aanzien van gevangenissen is dat zij een produkt van een nieuwe, revolutionaire tijd zijn. Als symbool worden zij echter nog steeds met oude tyrannieën verward. Uit dit dilemma is nog geen enkele gevangenishervorming gekomen.
‘La prison’, zegt Jacques Léauté in Les Prisons (Parijs, 1968), ‘n'est devenue la principale des mesures punitives qu'avec la Révolution de 1789, quand la liberté, dont elle prive, fut élevé au rang suprême’.
Noch in de Middeleeuwen noch in een groot deel van de nieuwere tijd speelde de strafgevangenschap een rol in het strafrecht. Voor zware vergrij- | |
| |
pen bestond de doodstraf, voor lichtere vergrijpen had men een heel gamma van vergeldingen, die soms zeer pijnlijk konden zijn maar één voordeel hadden: na zeer korte tijd, soms na een paar uren, hadden de misdadigers geboet.
Op meineed bijv. staat nu gevangenisstraf. Vroeger kwam een meinedige er lichter af, zoals het beroemde geval van Titus Oates bewijst.
Deze Titus Oates, een katholiekenhater, fabriceerde tegen het einde van de 17e eeuw in Engeland allerlei vals materiaal op grond waarvan onschuldigen werden veroordeeld, in enkele gevallen zelfs tot de galg. Toen hij ontmaskerd werd, was de kweste hoe hij veroordeeld moest worden. Al was men toen met de doodstraf bijzonder gul, deze kon voor hem niet in aanmerking komen, omdat meineed slechts als wangedrag gold. Meinedigen kregen wat zweepslagen en daarmee was de zaak voor hen af.
De rechters vonden dat voor Titus Oates een te geringe straf. Daarom vonden zij er dit op, dat hem zoveel zweepslagen zouden worden toegediend dat hij het waarschijnlijk niet zou overleven.
Oates overleefde het toch - de koning-stadhouder Willem III beloonde hem later rijkelijk voor zijn militant protestantisme! -, beter dan de rechters die door Macaulay en andere historici zwaar zijn berispt voor hun vermomde wijze om de doodstraf toe te passen.
Om hem een langere gevangenisstraf te geven, kwam in het hoofd van de rechters wel het allerminst op, want deze ‘uitweg’ had in het strafrecht nog geen burgerrecht gekregen. In de Middeleeuwen meende men zelfs dat mensen niet langer dan drie jaar vastgehouden konden worden, wilde men hun niet iets ergers aandoen dan de doodstraf zelf.
Men gewaagt tegenwoordig gaarne van ‘middeleeuwse’ gevangenissen, als moderne gevangenissen zeer slecht zijn. Nu hadden de middeleeuwers inderdaad veel instituten waarvoor zij zich in onze ogen diep hadden moeten schamen. Maar gevangenissen kenden zij nauwelijks, eenvoudig omdat bij hen het begrip voor het nut van langere gevangenhouding van een groot aantal mensen op één plaats niet leefde. (Vgl. Ralph B. Pugh, Imprisonment in Medieval England, Londen, 1968).
Nog in de 18e eeuw kwamen misdadigers hoofdzakelijk in de gevangenis om er voor een nog zwaardere straf weer uitgehaald te worden. Engeland gold als een van de mildste landen, maar de doodstraf was van toepassing op ‘onschuldige’ zaken als: het stelen van een paard of een schaap, het vervalsen van huwelijksakten of het beschadigen van bomen in een plantsoen. De galgevelden moeten even vol geweest zijn als de gevangenissen nu.
‘Enter it at every point’, heet het in een beschrijving van het 18e-eeuwse Londen, ‘and you have to pass a line of gibbets’.
Dit maakt in zekere zin gevangenissen overbodig. Zij bestonden, maar men
| |
| |
heeft de indruk dat zij in het strafrecht een marginale positie innamen. Vaak verbleven er mensen waaromtrent de autoriteiten geen besluit konden nemen, of die ze afgezien daarvan uit de circulatie wilden nemen, misschien op aandrang van een invloedrijke figuur of van een valse getuige. Het was dus meer een vorm van voorlopige hechtenis.
Eenmaal opgesloten, kwamen zij er echter zeer moeilijk weer uit. Bekend is het geval van een vrouw die dertig jaar in de Parijse Saint-Martingevangenis zat. Toen zij eindelijk toch berecht werd, bleken alle partijen die met deze zaak te maken hadden, reeds overleden.
Het waren deze gevangenissen die de grote hervormer John Howard (1726-1790) bezocht. De daar gedetineerden vormden zo'n vergeten groep dat zij volkomen onder de macht van particuliere uitbuiters waren gevallen. Deze vermochten hen ook vast te houden indien er eventueel een bevel tot vrijlating werd gegeven. Zij eisten dan een zogenaamde ‘fee of jail delivery’ die de vrijgelatenen onmogelijk konden opbrengen. Zo bleven zij waar zij waren. Howard was de eerste die op deze onzinnige toestand opmerkzaam maakte en deze vrijlatingskosten door het parlement wist te doen afschaffen.
Dit alles nam niet weg dat de gevangenissen nog steeds geen strafgevangenissen waren. Vrijwel tot aan het begin van de 19e eeuw werd met instemming een bekend woord van de Romeinse jurist Ulpianus geciteerd: ‘carcer ad continendos homines, non ad puniendos haberi debet’. ‘Een gevangenis moet er zijn om de mensen vast te houden, niet om ze te straffen’.
De schuldgevangenis was daar misschien de enige uitzondering op. Voor de rest bestond de straf altijd uit iets anders, variërend van de doodstraf tot een eenvoudige berisping.
In dit verband is het interessant dat Rusland ook thans nauwelijks nog gevangenissen in onze zin kent. Dit was onder de tsaren al zo en is onder het Sovjet systeem ook zo gebleven.
De kampen zijn er min of meer in de plaats van de galgen gekomen, mede om dwangarbeiders te krijgen voor onherbergzame oorden van economisch nut, waar vrije arbeidskrachten moeilijk te vinden waren. Aan de andere kant speelt in Rusland de berisping nog een rol voor zaken waarop in het Westen al gauw een kleine gevangenisstraf staat.
‘The reprimand without further penalty is a common answer to minor offences’ (Derek J.R. Scott, Russian Political Institutions, Londen, 1961). Ook het geringste politieke vergrijp valt hier echter buiten! Meer verbazing wekt, dat in de Russische communistische staat particulier bezit voor zo heilig wordt gehouden dat zelfs een miniem vergrijp daartegen met dwangarbeid wordt bestraft. Deze wordt dan vaak verricht op de plaats, een fabriek bijv., waar de betrapte reeds werkt.
| |
| |
Het strafgevangenisstelsel heeft dus niets met oude tirannie en alles met ‘moderne democratie’ van doen. Nu het op zijn beurt als vergelding zeer problematisch is geworden, staan de landen die er hun hele misdaadbestrijding op hebben gebaseerd, voor de grote vraag er een toekomstig alternatief voor te vinden dat niet reeds een verworpen of uitgeprobeerd oud alternatief inhoudt.
In dit opzicht heerst er grote verwarring. Het enige wat men zeggen kan is dat er een soort polarisatie plaats heeft tussen laudatores temporis acti en utopisten. De eersten willen weer voelbare straffen, eventueel ook de doodstraf op grotere schaal, en de laatsten nemen, om van het concrete probleem af te zijn, maar liever een misdaadloze maatschappij aan. Waarbij de sociologie naar hartelust meewerkt, met haar tendens misdaden tot alles te herleiden, behalve tot misdadigheid.
De politici trachten tussen deze beide klippen door te zeilen door enerzijds nieuwe, hoewel schappelijke gevangenissen te laten bouwen en anderzijds te zeggen dat zij op andere oplossingen hopen. Maar deze dienen zich nog niet in de ijlste contouren aan, tenzij men met een strafrecht zonder straffen in zee wil gaan.
Er wordt vaak, en niet eens zo ongeargumenteerd, voor afschaffing van de gevangenissen gepleit. Het alternatief is dan altijd het zwakste punt in het betoog. Daarom zal het voorlopig wel bij gevangenissen als straf voor misdaden blijven, zij het dan met de steeds meer uitgesproken tendens ze ‘comfortabeler’ te maken.
Van de gevangenissen die nu in Nederland in aanbouw zijn, heeft een staatssecretaris van justitie kunnen zeggen dat zij ‘zo aan studentenhuisvesting’ kunnen worden overgedaan, mochten zij niet meer nodig zijn. ‘Dat zou zelfs luxe studentenhuisvesting zijn’.
Dit is intussen niet het probleem. Reeds in de 18e eeuw merkte een grote Engelsman, Samuel Johnson, op dat de misère in de gevangenissen niet de helft van het kwaad van het bestaan van gevangenissen uitmaakt. Verdwijnt de misère en worden cellen even leefbaar als studentenkamers, dan blijft dus nog steeds de grootste helft van het vraagstuk over. Dit klopt trouwens met de ervaringen die men in diverse landen met nieuwe, zeer humane gevangenissen opgedaan heeft. Zij zijn geenszins een oplossing voor de specifieke gevangenisproblematiek, slechts een verschuiving daarvan. De psychologische kern van deze kwestie ligt in het feit van de vrijheidsberoving. Over de inrichting en organisatie van gevangenissen is men doende zolang gevangenisstraf in het strafrecht de plaats van praktisch alle andere straffen heeft ingenomen, in het teken van de ‘vooruitgang’. Men heeft daarbij steeds opnieuw de ervaring moeten opdoen dat nieuwe gevangenissen niet beter zijn dan oude, tenzij voor enige tijd op papier.
| |
| |
20ste-eeuwse gevangenissen heten gebaseerd te zijn op alle mogelijke ‘humane’ overwegingen. Het zou een kleine kunst zijn statistisch vast te stellen dat in die nieuwe gevangenissen de allerzwaarste spanningen bestaan en de meeste opstanden uitbreken.
De ‘humanitairen’ schijnen een kardinale psychologische vergissing te begaan als zij denken dat hoe meer vrijheid zij binnen de gevangenis toelaten, hoe eerder de gedetineerden met hun lot verzoend raken. Het is precies omgekeerd. De gedetineerden kunnen dan des te moeilijker de nog resterende verschillen tussen die vrijheden binnen en de grote vrijheid buiten de gevangenis verwerken.
Gevangenissen staan en vallen met de discipline die er heerst. Zonder die discipline verliezen zij hun bestaansrecht. Waartegen op zichzelf niets is - wij hebben gezien dat strafgevangenissen eigenlijk nooit bestaansrecht hebben genoten, zij zijn uit een gloednieuwe, ‘revolutionaire’ mentaliteit voortgekomen en hebben feitelijk nooit moreel bevredigend gefunctioneerd -, maar de concrete situatie is, dat nog een nieuw alternatief ontbreekt en over de oude alternatieven mag in beschaafde kring niet meer worden gesproken.
Intussen staan ook onze rechters tegenwoordig voor het dilemma dat de rechters van Titus Oates plaagde. Welke straf moeten bijv. terroristen ontvangen?
De rechters van Titus Oates wisten dat een paar zweepslagen zeer incongruent waren aan de misdaden die hij had begaan. De rechters van terroristen weten bovendien dat terroristen die voor moord in de gevangenis worden gestopt, andere terroristen of kapers in actie brengen die met de dreiging van nog meer vermoordingen de gedetineerde terroristen vrij willen krijgen.
Wij kunnen ons voorstellen dat sommige rechters het in zo'n geval betreuren dat zij met het uitspreken van de doodstraf de vicieuze cirkel niet kunnen doorbreken. De gevangenis lost hier niet alleen een probleem van publieke veiligheid niet op, zij draagt direct tot de publieke onveiligheid bij. Hetzelfde geldt voor wat gevangenissen steeds weer geworden zijn, ondanks alle ‘hervormingen’: poelen van verderf. De goede Dr. Johnson die vóór het tijdperk van de strafgevangenissen leefde, kon slechts tegen zo'n perspectief waarschuwen. Zijn profetie luidde:
‘The lewd inflame the lewd, the audacious harden the audacious’. En wat zegt iemand als president Nixon twee eeuwen later: de gevangenissen zijn ‘universities of crime’.
Men moet dus een grote optimist zijn indien men aan een ‘toekomst’ van de gevangenissen gelooft.
Hieraan wijdden de Annals of the American Academy of Political and
| |
| |
Social Science enige tijd geleden een speciaal nummer (The future of corrections, januari 1969).
Het werd ingeleid door een van de beste kenners van de materie, John P. Conrad, ‘chief of research’ van het Bureau of Prisons in het Amerikaanse ministerie van justitie. Daarin zegt hij:
‘Over the two centuries which constitute the whole of modern correctional history, the prison was perverted into a place of cynical brutality rather than humanitarian re-education’.
Het zal wel een officiële dooddoener zijn dat hij daarop later laat volgen dat ‘the present condition of corrections and its prospects give rise to some optimism about the moral progress of man. Events in Nazi Germany and the Soviet Union may remind us of the precarious nature of grace, but that it can be achieved at all must hearten the humanist’.
Men kent dat. Amerikanen geven de hoop nooit op. Maar juist de geschiedenis van hun, eens verreweg het meest vooruitstrevende gevangeniswezen bewijst dat hemel en hel elkaar hier, als op geen ander terrein, zeer nabij zijn.
De cel, die kleine hel voor iedereen met een rest van vrijheidsgevoel in zich, kwam op de keper beschouwd rechtstreeks uit de Amerikaanse religie voort.
De gevangeniscel was een typerend produkt van een zekere puriteinse wil tot zedelijke verbetering van de opgesloten misdadiger. In de afzondering van de cel had hij gelegenheid om over zijn fouten na te denken. Opdat dit zo nadrukkelijk mogelijk kon gebeuren, werd hem geen enkele afleiding verschaft, zelfs niet die van een manuele bezigheid.
De eerste cellen werden in Philadelphia door de Quakers ingericht (1790). Toen al lang duidelijk geworden was dat zij meer psychologische problemen opriepen dan oplosten - de eerste proefkonijnen eindigden dikwijls in de waanzin -, was het helaas al een hele strafrechtelijke ideologie geworden, die eerst Amerika en vervolgens ook de rest van de wereld met gevangenissen van het cellulaire type overdekte. Ten slotte raakten zij vereenzelvigd met het Amerikaanse gevangeniswezen als zodanig, hoewel er, om eerlijk te zijn, tot ca. 1850 ook een sterke tendens bestond om de gevangenen veel vrijheid te laten en het nieuwe systeem op morele discipline en autoriteit-hebbende bewakers te baseren.
De eenzijdige toespitsing op de cellulaire gevangenhouding werd echter ten slotte als de beslissende ‘hervorming’ toegejuicht en men moest ver buiten de wereld van de strafrechtsgeleerden staan om zich er kritiek op te kunnen permitteren.
Net voordat hier een professionele communis opinio de toon ging aangeven, verhieven zich echter nog enige ‘humane’ stemmen tegen een hervorming
| |
| |
die zich vooral daarom voor ‘humanistisch’ hield omdat de cel als alternatief voor de galg kon worden gedeclareerd, wat tot op zekere hoogte ook juist was.
In 1843 lanceerde zo nog Heinrich Heine in Parijs een protest tegen de ‘ongehoorde wreedheid’ van het cellulaire stelsel.
‘Het Franse volk is te genereus dan dat het ooit tegen zo'n prijs zijn maatschappelijke rust wil kopen. Deze kerkers van het nieuwe burgerridderdom zal het volk evenzo grimmig slopen als het eens de adellijke Bastille heeft verwoest. Hoe vreselijk en somber die van buiten ook geweest is, vergeleken met die kleine stille Amerikaanse hellen die slechts een stompzinnige Piëtist en een harteloze kramer kunnen goedvinden, was zij een vrolijke Muziektent en een zonnig tuinhuis’.
En dit was dan nog een protest uit een periode toen het principe: één gevangene, één cel werd toegepast. Later zou er dan nog de plaag van de ‘overbevolking’ in de gevangenissen bijkomen. De ‘penitentie’-cel heeft waarschijnlijk meer voor misdaad, in zijn specifiek besmettelijke aspecten, gedaan dan het ergste bagno.
De weg naar de hel was ook hier met de beste voornemens geplaveid. Men komt soms eerder naar de hemel met de slechtste. Of zoals Robert Penn Warren het in All the King's Men zonder theologische excuses zegt: ‘The morally bad agent may perform the deed which is good. The morally good agent may perform the deed which is bad’.
|
|