Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De burger-strateeg
| |
[pagina 292]
| |
AntecedentenIn een tijd zoals de onze, waarin de geschiedenis niet meer de plaats krijgt die zij verdient, zou men kunnen denken dat het fenomeen burgerstrateeg van recente datum is. Dat is natuurlijk fout. Reeds in de Oudheid was het verschijnsel notoir. Hier beperken wij ons tot wat men gewoonlijk de Moderne Tijden noemt. De eerste militair die er ronduit voor uitkwam dat ook burgers zinnige dingen over militaire problemen kunnen zeggen, was Karl von Clausewitz. In zijn bekend maar vrijwel ongelezen traktaat Vom Kriege refereert hij weinig of niet aan zijn beroemde militaire voorgangers zoals Maurits van Saxen of Frederik de Grote maar des te meer aan de Renaissance-burger Niccolo Macchiavelli. Deze Macchiavelli is vooral beroemd geworden door zijn geschrift Il Principe terwijl zijn Arte della Guerra en zijn Discorsi vrijwel onbekend bleven. Clausewitz had weinig op met de militaire auteurs van zijn tijd maar bij Macchiavelli ontdekte hij een idee die ook zijn eigen leitmotiv zou worden, nl. dat een juiste analyse van de militaire problematiek slechts mogelijk is wanneer men een correct idee heeft van de aard en de natuur van het oorlogsverschijnsel. Alhoewel Clausewitz' verwijzing naar het fenomeen burgerstrateeg aanvankelijk kwaad bloed zette bij de militairen van zijn tijd, is daarin achteraf toch verandering gekomen. Het zou immers gebeuren dat sommige burgerstrategen, tegen de opvattingen van hun militaire concurrenten in, bepaalde voorspellingen gingen doen die dan op de koop toe nog uitkwamen. En precies dat laatste is iets wat zich tot op de dag van vandaag is blijven voordoen. Algemeen bekend is de naam van de Poolse bankier Ivan Bloch. Deze man schreef rond de eeuwwisseling een boek waarin hij vrij nauwkeurig voorspelde welke de aard en de afloop van Wereldoorlog I zouden zijn. John Clerk, een industrieel uit Edinburgh, schreef in zijn vrije tijd verhandelingen over de actiek van zeegevechten, die nadien op het leerprogramma kwamen van de kandidaat-officieren van de Britse Navy. Hetzelfde deed die andere Britse burger Julian Corbett. Van meer recente datum is het geval Liddell Hart. Lang vóór Wereldoorlog II verweet hij de militaire kopstukken van West-Europa dat zij geen flauw benul hadden van de wijze waarop Nazi-Duitsland Wereldoorlog II zou gaan voeren. Over het algemeen is in de loop der jaren de toestand zó gegroeid dat de burgerstrategen op voet van verstandhouding zijn komen te staan met hun militaire collega's. Die samenwerking heeft wel tijdelijk een deuk gekregen tijdens de periode dat het in Vietnam bergaf begon te gaan. De US-militairen hebben toen terecht opgemerkt dat de groep van burgerstrategen die | |
[pagina 293]
| |
Defensie-minister Mac Namara het begrip van de ‘beperkte oorlog’ hadden aangepraat, zodanige druk hebben uitgeoefend om een kwestieus ontwerp er door te krijgen, dat de militairen wel noodgedwongen moesten volgen. Die ongelukkige periode heeft sommige oudmodische militairen evenwel versterkt in hun overtuiging dat het oppassen geblazen is voor de zgn. ‘bureaustoel-strategen’. Natuurlijk is het zó dat er ook tussen de burgerstrategen goede en minder goede vaklui zitten. Algemeen is het dan ook waar dat de verstandhouding tussen burgerstrategen en militairen beter is in grote staten zoals de USA en de Sovjet-Unie dan in kleinere zoals het onzeGa naar voetnoot1. Nochtans wijst alles er op dat ook in kleinere landen een evolutie in die zin aan de gang is. Wijzelf hebben dat kunnen constateren om en rond de mensen van ons ministerie van Landsverdediging. Globale strategie (in tegenstelling tot de louter technische strategie van de militaire Academies) is een vrij complex geval. Hoogstens zal men er in slagen algemene principes uit te werken die slechts geldig zijn voor een beperkte periode. De meeste principes die algemeen geldig blijken te zijn, kunnen in de praktijk niet steeds worden toegepast. Enkele van die algemeen geldende principes waren vroeger: meesterschap op zee (Mahan) of meesterschap in de lucht (Douhet), maar geen van beide kon op zichzelf de beslissing in Wereldoorlog II afdwingen. Operationeel onderzoek en systeem-analyse konden de problemen vereenvoudigen maar ze niet uit de wereld helpen. Uiteindelijk moesten de juiste strategische beslissingen worden getroffen om het gewenste doel te bereiken. En die beslissingen hadden meer te maken met wat kón worden gedaan dan met wat zou moeten gedaan worden. De militaire strategen hadden veeleer te maken met praktische toepassingen terwijl de burgerstrategen de theoretische uitgangspunten moesten leveren. Gedurende Wereldoorlog II steunde men zich op enkele welbepaalde strategische principes. En deze principes worden doorgaans verbonden met bekende namen. Er was vooreerst generaal Marshall die in navolging van Clausewitz een zo sterk mogelijke concentratie van de gealliëerde troepen tegen Hitler bepleitte; dan de Britse generaal Brooke die in navolging van Liddell Hart opteerde voor een strategie die de vijand verplichtte tot het verspreiden van zijn troepen en uiteindelijk was er de Britse luchtmaar- | |
[pagina 294]
| |
schalk Harris die in navolging van Douhet was gaan geloven dat men Hitler enkel door massieve luchtbombardementen op de knieën zou krijgen. Die principes werden na Wereldoorlog II weliswaar aangepast maar bleven toch tot laat in de 40-er jaren in voege. Kortom: het ging om een late variante op het Napoleontische concept: de strijd van twee krijgsmachten die elk poogden elkaar te vernietigen en zo hun wil op te leggen. | |
Nucleaire factorVoor velen lijkt het een afgezaagd refrein te stellen dat de uitvinding van de atoombom de aard van de strategie en van de oorlog grondig veranderde. Maar dan moet er onmiddellijk aan worden toegevoegd dat een aantal strategen destijds geloofden dat die innovatie op technologisch gebied helemaal geen invloed zou hebben op een gebeurlijk conflict tussen de USA en de Sovjet-Unie. Men geloofde dat het met die wapens wel mogelijk was op een snellere manier een bepaalde hoeveelheid schade toe te brengen maar daarbij zou het dan ook blijven. Het waren geen militairen die dat stelden maar wel burgerstrategen: de Brit Blackett en de Amerikaan Bush. Het was de tijd toen er nog maar een vrij beperkt aantal primitieve atoombommen voorradig waren die desgevallend per vliegtuig moesten worden vervoerd. Het was in die geest dat in 1949 de NATO werd opgericht. De militairen dachten na over de vraag wat zij eventueel zouden doen met de wapens die zij ter beschikking hadden; over wat de toekomst in petto hield, werd gezwegen. Het zouden weer eens de burgerstrategen zijn die vooruit planden. Maar aanvankelijk kregen zij geen vat op de militaire politiek van de westerse alliantie. Hun ideeën circuleerden uitsluitend in wat men de academische wereld van de strategen zou kunnen noemen. Het waren vooral de Amerikaan Bernard Brodie en de Brit Liddell Hart die zich actief toonden. Beiden deden rond zowat 1946 voorspellingen die 20 jaar later gemeengoed van de globale strategie zouden worden. Liddell Hart pleitte voor het opstellen van een code van regels die elke oorlogvoering zouden beperken. Vrees voor een atoomoorlog zou volgens hem kunnen leiden tot indirecte methoden van agressie en subversie waartegen geen atoombommen bestand zijn. Ook voorspelde hij dat er een tijd zou komen waarop het opnieuw mogelijk wordt beneden de atoomdrempel conventionele oorlogen te voeren zonder dat de dreiging met atomaire riposte al te geloofwaardig zou zijn. Wat Liddell Hart echter niet voorzag was het feit dat het ooit nog wel eens noodzakelijk zou worden grote conventionele troepenmachten op de been te houden om precies zeker te zijn dat eventuele beperkte oorlogen beperkt kunnen worden gehouden. | |
[pagina 295]
| |
Brodie van zijn kant hield zich voornamelijk bezig met het begrip wederzijdse afschrikking. Daarvoor preconiseerde hij het begrip van een stabiel evenwicht van de nucleaire wapenarsenalen. Nucleaire wapens moeten dus niet in eerste instantie dienen om daadwerkelijk te worden gebruikt maar wel om een wederzijdse afschrikking, d.i. wederzijdse passiviteit te bewerkstelligen. Brodie was de vader van wat nu nog wordt genoemd de balance of terror. Pas in 1952 zou een westerse regering het afschrikkingsconcept van de Amerikaan Brodie tot basis van zijn militaire politiek nemen. Het waren niet de USA - zoals men op het eerste gezicht zou denken - maar wel de Britten. Dat ging gepaard met heel wat horten en stoten. Burgerstrategen als Buzzard, Goold-Adams, Healey en Blackett hadden bittere kritiek op de theorie van de ‘massale vergelding’ die destijds het pendant was van de basisgedachte van de wederzijdse afschrikking. De Britse regering maakte geen onderscheid tussen het gebruik van het atoomwapen als antwoord op een massale Sovjetaanval met conventionele wapens en het riposteren daarmee als antwoord op een initiale Sovjetagressie met kernwapens. Gesteld tegenover de uitbouw van het Sovjet kernarsenaal ging het er op lijken dat de eerste optie elke politieke geloofwaardigheid miste, terwijl de tweede optie technisch onuitvoerbaar scheen. Niettemin waren er Britse militairen die geloofden dat de Britten even goed een atoomaanval zouden doorstaan als zij destijds in 1940 de Duitse Blitz hadden weten te trotseren. Die gedachtengang bleef geldig totdat de Britten in het bezit kwamen van kernonderzeeërs waarvan de afschrikkingsmacht zo niet politiek dan toch technisch geloofwaardig leek. De burgerstrategen gingen al vlug inzien dat de strategie van de afschrikking door middel van dreiging met massale vergelding niet makkelijk te verkopen was. Maar om het standpunt van hen die het toch bij die theorie hielden, goed te begrijpen is het nodig een drietal punten in het oog te houden. Vooreerst is het zó dat de Britten hun atoommacht zagen als een complement van het Amerikaanse kernwapen en niet als een substituut. Ten tweede geloofden de Britten dat het in vredestijd goedkoper was een aantal atoomwapens klaar te houden dan grote conventionele troepenmachten in gereedheid te brengen. Het enige doel van de Britse regeringen uit die tijd was het intact houden van de status quo in West-Europa. En ten derde werd er door Londen de nadruk op gelegd dat het doel van het ‘massale antwoord’ niet was daadwerkelijk oorlog te voeren maar wel elke oorlog te verhinderen. Het concept van de afschrikking brengt ons eigenlijk buiten de sfeer van de militaire strategie en binnen die van het politiek onderhandelen: wat nogmaals bewijst dat de globale strategie van de burgerstrateeg iets anders | |
[pagina 296]
| |
is dan de technische strategie van de militair. Maar wanneer die afschrikking eenmaal honkvast zit, d.i. wanneer de opponenten werkelijk ‘atomair verlamd’ zijn, groeit de mogelijkheid van het uitbreken van louter conventionele oorlogen. Iets wat in de 70-er jaren meer en meer plausibel wordt. | |
De USA ontwakenOfschoon de USA van bij de aanvang het monopool van de atomaire middelen hadden, waren zij het niet die de eerste bijdragen tot de moderne globale strategie leverden. Pas in de 50-er jaren zouden zij voorgoed de leiding nemen in de westerse wereld. De discussies begonnen precies op het ogenblik dat John Foster Dulles in navolging van de Britten het ‘massaal antwoord’ tot officiële Amerikaanse doctrine verhief. De redenen waarom de USA tot die doctrine kwamen, waren van velerlei aard: strategische, politieke en economische. Washington had in de Koreaanse oorlog een frustratie opgedaan en algemeen werd aanvaard dat het gereedhouden van enkele atoomwapens voor onmiddellijk gebruik voordeliger uitkwam dan het onderhouden van grote conventionele troepenmachten. Bovendien wist men zich atomair superieur ten overstaan van de Sovjets, wat deze laatsten er wel van zou weerhouden fratsen uit te halen. Het politieke aspect van de US-doctrine mocht er wel zijn, maar er kleefden enkele logische ongerijmdheden aan de theorie. Het ging trouwens niet meer op te tippen op de onkwetsbaarheid van het Amerikaanse grondgebied vermits de Sovjets op het punt stonden hun eerste intercontinentale bommenwerpers operationeel te maken. Bovendien had het Amerikaanse atomaire monopolie de Koreaanse oorlog niet kunnen verhinderen. Al dat soort argumenten werd door de burgerstrategen aangegrepen om de officiële Amerikaanse doctrine van het ‘massale antwoord’ als ondeugdelijk af te schrijven. De leiding van de critici werd genomen door dezelfde Bernard Brodie die jaren voordien precies de pionier van de afschrikkingstheorie was geweest. Rond hem verzamelde zich vrij vlug een pleiade van burgerstrategen waaronder William Kaufmann en Roger Hilsman. Zij concentreerden van dan af hun aandacht op het verschijnsel van de beperkte oorlog en stelden dat de USA over de middelen moesten beschikken om elk soort van agressie te kunnen afweren. Zij doelden daarbij op dat ‘spectrum van afschrikkingsmogelijkheden’ dat later onder Mac Namara verder zou worden ontwikkeld en de meer bekende naam van flexible response zou krijgen. Belangrijk was ook dat deze groep burgerstrategen voor het eerst beklemtoonde dat militaire machtsmiddelen in functie moeten staan van de daadwerkelij- | |
[pagina 297]
| |
ke vereisten van het buitenlands beleid. Dat laatste punt zou nadien volledig worden uitgewerkt door twee even bekende burgerstrategen: Robert Osgood en Henry Kissinger. Geen van beide strategen had ervaring in militaire aangelegenheden noch in operationeel onderzoek. Zij kwamen uit de afdelingen geschiedenis en politieke wetenschappen. Zij analyseerden grondig de traditioneel rigiede manier van denken van de USA over problemen van oorlog en vrede en vergeleken die met de flexibele denktrant van de communisten. Beide legden er de nadruk op dat strategische kernwapens van weinig nut zijn voor het voeren van een buitenlands beleid in periferiegebieden. Zij stelden dat de USA belangrijke conventionele troepenmachten op de been moesten houden om desgevallend beperkte oorlogen te kunnen voeren. Voor dit laatste achtten zij het voorhanden zijn van tactische kernwapens onontbeerlijk. Zij geloofden dat het mogelijk moest zijn deze wapens in beperkte mate aan te wenden omdat elk van beide opponenten er angstvallig over zou waken de escalatiespiraal tijdig af te remmen. Die stellingnamen lokten kritiek uit van collega's burgerstrategen zoals Liddell Hart en Bernard Brodie die de mogelijkheid van het beperkt houden van nucleaire conflicten niet zo dadelijk zagen zitten. Die kritiek deed vooral Kissinger ietwat terugkomen op zijn eerste stellingen: voortaan zou hij stellen dat zelfs tactische kernwapens niet de plaats kunnen innemen van conventionele bewapening. Het is die laatste stellingname van Kissinger die Defensieminister Mac Namara zal aangrijpen en in de NATO ter discussie stellen. Samengevat kan men zeggen dat de bijdrage van de burgerstrategen tot het strategisch denken van de periode 1956-1967 twee kenmerken vertoont. Vooreerst was het de bedoeling de militaire macht opnieuw te integreren in het buitenlands beleid. Tussen beide was een kloof ontstaan sinds de Eisenhower-Administratie de theorie van de ‘massieve vergelding’ had geponeerd: daardoor was het buitenlands beleid verlamd geworden en wel omdat de dreiging met automatische massale kernvergelding ongeloofwaardig aandeed, vooral wanneer de opponent zich zou beperken tot gelimiteerde agressiedaden. De burgerstrategen die de ‘massieve vergelding’ heftig bekampten, opteerden voor een ‘strategie van opties’. Osgood, Kissinger en hun collega's wendden hun aandacht minder naar de technologie van de defensie dan wel naar haar politieke objectieven. Het tweede kenmerk was dus: het verruimen van het begrip strategie tot de gebieden van politiek, economie, psychologie en sociologie. Daarmee bereikten zij tweeëerlei: zij verplichtten de militairen tot het verruimen van hun gezichtsveld en zij openden de deuren van de strategische wetenschappen voor fysici, ingenieurs, mathematici, economisten, systeem-analysten en statistici. Bovendien was er nog een derde marginaal gevolg: doordat de burgerstrategen in | |
[pagina 298]
| |
dienst kwamen van organisaties zoals de RAND Corporation (US Air Force), de Institute for Defence Analysis (US Army) e.a. kregen zij toegang tot de geheime informatie die voordien enkel voorbehouden was aan het Pentagon en de bevoegde diensten van de strijdkrachten. Dit tijdstip viel min of meer samen met de lancering van de eerste Sovjetrussische Spoetnik, waardoor het duidelijk werd dat Moskou op het stuk van technologie een voorsprong had bereikt. De USA werden zich eensklaps bewust van hun eigen kwetsbaarheid, waardoor de burgerstrategen ook oog kregen voor het nieuwe feit dat de USA en de Sovjet-Unie wel ergens gemeenschappelijke belangen hadden, o.a. het verhinderen van hun wederzijdse nucleaire uitroeiïng. De burgerstrategen waren met één klap van een illusie genezen: het nucleaire evenwicht was niet zo stabiel als zij tot dan toe hadden geloofd. Nu zouden zij gaan pogen constructies uit te denken om op elk ogenblik in de evolutie het evenwicht stabiel te houden. Daarvoor was echter een vorm van samenwerking met de Sovjet-Unie noodzakelijk. Om dat evenwicht stabiel te houden, werden allerhande middelen uitgedacht. Albert Wohlstetter preconiseerde de aanmaak van een onkwetsbare kernmacht die een eerste aanval zou overleven en dan kunnen terugslaan. Oskar Morgenstern zag het meer in de uitbouw van een vloot van kernonderzeeërs omdat de detectie van dergelijke tuigen vrijwel onmogelijk was. Het was vooral Brodie die het probleem grondig aanpakte. Volgens hem moest een strategie in het nucleaire tijdperk aan drie voorwaarden voldoen: vooreerst was er een onkwetsbaar vergeldingsslagwapen nodig, vervolgens een conventionele strijdmacht om af te rekenen met beperkte en lokale conflicten en ten derde een programma van actieve en passieve burgerbescherming tegen kernaanvallen. Maar boven en buiten dat alles legde Brodie er de nadruk op dat vooral moest worden gezocht naar middelen om elk conflict te verhinderen. Een burgerstrateeg die velen de haren te berge deed rijzen was Herman Kahn. Deze man had toegang tot geheime informatie en construeerde op basis daarvan een aantal mogelijke scenario's volgens welke een gebeurlijke kernoorlog zou verlopen. De kritiek die hij te verduren kreeg had veeleer te maken met morele verontwaardiging dan met zakelijke argumentatie. Toch heeft Kahn op zijn minst drie bijdragen tot het strategisch denken geleverd. Vooreerst meende hij mathematisch en statistisch te kunnen aantonen dat de Amerikaanse bevolking een kernoorlog zou kunnen doorstaan wanneer werk werd gemaakt van enorme programma's voor burgerbescherming. Ten tweede wist hij methodes uit te denken die het mogelijk moesten maken een kernoorlog te ‘programmeren’ wanneer die om de een of andere reden toch zou uitbreken. Uiteindelijk meende hij dat het mogelijk was het | |
[pagina 299]
| |
kernwapen als dreigement te hanteren bij het voeren van een buitenlands beleid. Kahn introduceerde dus opnieuw het begrip van een operationele strategie. Men kan zeggen dat Kahn op ettelijke plaatsen aan science-fiction heeft gedaan en dat enkele van zijn beweringen aan het waanzinnige grenzen. Niettemin heeft hij ertoe bijgedragen velen de ogen te openen voor het absurde van manipulaties met het kernwapen. De grote bloeiperiode van de burgerstrategen heeft precies 5 jaar geduurd, van 1955-1960. Toen kwam een tijdstip waarop het de schijn had alsof zij waren uitgeschreven en uitgespeculeerd. Precies op dat moment werd Mac Namara Defensieminister van de USA. Deze nam een aantal van hen in dienst zodat zij geen tijd meer hadden om veel te speculeren of zware boeken te schrijven. Zij die niet in de kring van Mac Namara werden opgenomen, bleven voortgaan met het uitdiepen van vroeger ingenomen standpunten. Maar nieuwe ideeën kwamen niet meer te voorschijn. De krachtlijnen die in de 50-er jaren waren uitgewerkt, zouden door Mac Namara worden overgenomen om daarmee op te zetten wat naderhand de Mac Namara-doctrine werd genoemd, een officiële strategie die tot aan het presidentschap van Nixon van kracht zou blijven. Deze Mac Namara-doctrine zou zich vooral steunen op Wohlstetters en Morgensterns concepten van een onkwetsbare vergeldingskernmacht, op Brodie's en Kahns strategie der opties (flexible response) en op Kissingers axioma van het aanpassen van de kernmacht aan de behoeften van een flexiebel buitenlands beleid. Wat naderhand onder de Nixon-Administratie is gebeurd, kan worden beschouwd als een aanpassing van de Mac Namara doctrine aan de evolutie van de technologie: sommige van de technische aspecten van de US kernstrategie zijn veranderd maar de politieke basisgegevens zijn vrijwel dezelfde gebleven. De Mac Namara doctrine postuleerde echter dat vooral de geallieerden hun conventionele troepenmachten fors moesten verhogen. Dat ligt nu eenmaal in de lijn van de logica van de strategie van de flexible response. Maar die suggestie was in West-Europa moeilijk te verkopen. Het heeft overigens heel wat voeten in de aarde gehad vooraleer de Westeuropeanen ook maar een begin maakten met de steeds dringender wordende Amerikaanse eisen. De Amerikaanse zienswijze steunde zich op twee axioma's: vooreerst beschouwde Washington zich als de leider van de vrije wereld en vond derhalve dat het gerechtigd was de strategie voor het ganse Westen uit te stippelen; vervolgens waren de USA er van overtuigd dat zij met de Sovjet-Unie tot bepaalde deelovereenkomsten moesten komen, afgezien van het feit hoe West-Europa daarover dacht. De Britten aanvaardden die stellingnamen. Maar op het continent waren er diverse reacties. De Westduitsers toonden zich aanvankelijk terughoudend en reeds voordat Mac Namara op | |
[pagina 300]
| |
de scène verscheen had De Gaulle al duidelijk laten verstaan hoe hij over de Amerikaanse pretenties dacht. | |
Franse bijdrageLag de bloeitijd van de Britse en Amerikaanse burgerstrategen in de 50-er jaren, die van de Fransen is te situeren in de volgende decade. Opvallend voor Frankrijk is het feit dat de burgerstrategen zich in scholen zouden groeperen rond ex-generaals die vroegtijdig de militaire dienst hadden verlaten. Voor de meesten lag de reden in een frustratie die zij hadden opgedaan tijdens de 20 jaar dat het Franse leger van de ene catastrofe in de andere was beland. De namen van Pierre Gallois en André Beaufre zijn alsnog de meest bekende. De School Gallois kwam tot het besluit dat het kernwapen elke alliantievorm van twee of meerdere natie-staten onmogelijk had gemaakt. Geen enkele staat, hoe machtig ook, wil het risico lopen van zelfmoord omwille van de fratsen die een geallieerde op eigen houtje zou kunnen uithalen. In een ‘atomaire’ wereld, waarin men de stand van de kennis inzake kern-fysica niet kan terugdraaien, ligt de erterne veiligheid van elke natie-staat in de mogelijkheid om voor zichzelf een minimum aan afschrikkingsmacht uit te bouwen. De stabiliteit van het internationaal ‘environment’ zou toenemen naarmate meer staten zelf een kernwapen aanmaken. De logica van de burgerstrategen uit de School Gallois is bijzonder extreem maar niettemin vond hij aanvankelijk instemming bij een gedeelte van de Franse militairen. En het is een publiek geheim dat er in Groot-Brittannië een aantal burgerstrategen zijn die er met betrekking tot hun eigen kernmacht net zo over denken. Heel wat subtieler zijn de stellingnamen van de burgerstrategen uit de School Beaufre. Ook zij stellen dat een multipolair kernevenwicht stabieler is dan een bipolair omdat op die manier de onzekerheid bij elke agressor zou toenemen over de hoeveelheid kernwapens die hij als riposte te verwachten heeft. Tot daar gaat de vergelijking met de School Gallois op. Het onderscheid begint echter bij het punt proliferatie. De School Gallois opteert voor een onbeperkte proliferatie terwijl de School Beaufre stelt dat enkel ‘redelijk handelende en denkende’ staten over een kernarsenaal zouden mogen beschikken. Dat laatste kan men misschien met veel goede wil een stichtende raadgeving noemen, maar toch blijft de vraag verticaal overeind wie nu werkelijk redelijk en verstandig is en wie niet. Daarvoor heeft de School Beaufre tot nog toe nooit een plausibel criterium aangegeven. Een eerste bijdrage van de Franse burgerstrategen had te maken met het begrip multipolariteit; een tweede bijdrage heeft betrekking op wat men revolutionaire oorlogen noemt. Op dit laatste punt waren de Fransen de | |
[pagina 301]
| |
Amerikanen lang voor. Dit had uiteraard te maken met het feit dat Parijs al vanaf 1945 met dat soort problemen op de hals zat. De afloop van de Franse guerilla-oorlogen hadden het machtsevenwicht in de wereld grondig gewijzigd maar de strategische concepten werden niet dientengevolge aangepast. De Fransen waren wel genoodzaakt te zoeken naar tegenmaatregelen t.o.v. de maoïstische strategie. De eerste die daar werk van maakte was de burgerstrateeg Bonnet. Hij poneerde als uitgangspunt: guerre de partisans + guerre psychologique = guerre révolutionnaire. Maar helemaal in de traditie van het Franse denken mondde zijn analyse uit in wat men met een onvertaalbare term noemt: une doctrine. Een leer dus, die rationeel scheen te kloppen als een bus maar bij tijd en wijle boven en buiten de realiteit wegebde. De Britten, die kort nadien met dezelfde moeilijkheden af te rekenen hadden, produceerden meer pragmatische handleidingen. Bonnet verzamelde rond zich een groep van burgerstrategen zoals Hogard, Lacheroy, Nemo en Trinquier. Maar de groepsdoctrine haalde in praktijk weinig of niets uit. Aan de ene kant suggereerde men dat er moest worden begonnen met de sympathie te winnen van de koloniale volkeren, maar anderzijds werd het leger aanbevolen hard toe te slaan wanneer dat nodig mocht blijken. Indoctrinatie van bevolkingen kan enkel met succes worden bekroond wanneer zij die deze actie moeten voeren, zelf voldoende geïndoctrineerd zijn! Dit laatste was bij de Fransen hoegenaamd niet het geval. Vervolgens is het zó dat de open maatschappijvorm die wij in het Westen kennen zich moeilijk leent tot het indoctrineren van meerderheden. Wat de eerste burgerstrategen vooral uit het oog verloren was de factor van het nationalisme bij de gekoloniseerde volkeren, een merkwaardige vergetelheid bij mensen die precies staatsburgers waren van een land dat in West-Europa de bakermat van het nationalisme was. Wij weten nu uit ervaring dat Marx en Lenin het materiaal leverden voor het aanwakkeren van opstanden en dat Mao Tse Tung de technieken aan de hand deed, maar de drijfkracht wordt nog steeds geput uit de ideeën van een Mazzini. Vandaar de bijna onoverkomelijke moeilijkheid voor vreemde strijdkrachten om aan de hand van anti-subversie technieken te proberen een volk onder de knie te houden dat zich bewust is geworden van zijn eigen nationale identiteit. Een derde bijdrage van de Franse burgerstrategen tot het strategisch denken is de theorie over de indirecte strategie. Op zichzelf is dat niets nieuws. Bepaalde Amerikaanse burgerstrategen hadden er al over nagedacht, vooral in verband met de marxistische prescripties inzake subversieve acties tegen de westerse wereld. Maar de werken van deze Amerikanen waren bepaald even emotioneel en tendentieus als de geschriften van de marxisten zelf. De School Beaufre zou dat problemencomplex op een of andere manier aanpakken. Volgens hen is het hele terrein van de internationale be- | |
[pagina 302]
| |
trekkingen een slagveld, waarop de communisten hun strijd voeren met indirecte middelen en wel bepaald omdat de nucleaire situatie hen verbiedt directe middelen aan te wenden. Strategie is geëvolueerd van operationele (Clausewitz en Jomini) via logistieke (de grote opbouw van strijdkrachten tijdens Wereldoorlog II) tot indirecte actie. Vandaar dat politieke maneuvers moeten worden gezien als strategische maneuvers. De tegenstander zal directe middelen gebruiken waar dit voor hem geen al te grote risico's oplevert maar indirecte middelen zoals infiltratie, subversie, demoralisering e.a. waar het niet anders kan. Daarentegen moet volgens de School Beaufre het Westen een eigen afweersysteem uitdenken: een enkele globale politieke strategie uitkienen en alle economische, politieke en militaire middelen inzetten om die strategie operationeel te maken. De burgerstrategen van de School Beaufre hebben natuurlijk kritiek uitgelokt. Hen wordt voorgehouden dat hun doctrine niet enkel een kwestie is van strategie maar ook van internationale betrekkingen. Indien dit juist is, dan zijn de aanbevelingen van de School Beaufre dat evenzeer. Maar deze burgerstrategen poneren hun stellingen zonder ze voldoende te bewijzen. Zij houden vrijwel geen rekening met het feit dat de wereld niet zo simpel gepolariseerd is. Het is overdreven te beweren dat de communistische leiders alle elementen stevig in handen hebben. In de praktijk is de oppositie Oost - West niet zo strak als pakweg 20 jaar geleden. Strategie moet vast en zeker in functie staan van de noden van de politiek maar de politiek kan niet zo gestroomlijnd ingepast worden in de basisconcepten van de beroepsstrateeg. Vervolgens is het enorm veel moeilijker tot een politiek éénheidsconcept te komen in het Westen dan in de communistische wereld. | |
Nieuwe wegenHet verschijnsel burgerstrateeg heeft er toe bijgedragen dat het strategisch denken in het nucleaire tijdperk afhankelijk werd gemaakt van enerzijds een inzicht in de internationale betrekkingen en anderzijds in de technologie der wapensystemen en hun impliciete wetmatigheden. Op de keper beschouwd is dat niet gloednieuw. Clausewitz legde in zijn tijd al de nadruk op het eerste element, ofschoon hij in de praktijk zijn strategisch denken niet in overeenstemming bracht met de politieke realiteiten van zijn tijd. Het tweede element komen wij al tegen in de strategie van zee- en luchtmachten sinds Wereldoorlog I. Maar de burgerstrategen vanaf Machiavelli tot Liddell Hart (althans tot in zijn eerste geschriften) hadden te maken met een relatief simpel model van internationale betrekkingen, waarbinnen men tegen aanvaardbare prijs oorlog kon voeren, en met een vrijwel stabiel technologisch ‘environment’. | |
[pagina 303]
| |
Dat is momenteel grondig gewijzigd. Speculeren over het concept ‘afschrikking’ is waardeloos wanneer het niet wordt gezien in de context van een stand van zaken van de wapentechnologie, die permanent in beweging is. Elk nadenken over beperkte oorlogen, revolutionaire oorlogen of indirecte strategie moet vertrekken van de politieke, economische en sociale context van waaruit dergelijke conflicten ontstaan of zouden kunnen ontstaan. Er is overal interactie naar alle kanten toe. Strategische factoren vormen een belangrijk onderdeel van de internationale relaties, maar de staatsman kan nooit een puur despotisch wetgever voor de strateeg worden. Strategische vereisten hebben wetenschappers en technologen ertoe gebracht dingen te presteren die anders misschien niet mogelijk zouden zijn geweest. De actieterreinen van de strateeg, de politicus en de wetenschapper overlappen elkaar. Dat is de reden waarom de strategie de hulp moet inroepen zowel van de politieke wetenschappen, de fysica, de systeem-analyse en de mathematische economisten als van de klassieke strategie en van de geschiedenis. Deze evolutie is momenteel nog aan de gang en zou wel eens kunnen leiden tot een nieuwe topperiode van de burgerstrategen. De eerste verhandelingen van de nieuwe generatie verschijnen al druppelsgewijs op de boekenmarkt. |
|