Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
ForumTerug aan afzender: theater in de ban van zijn (literair) verledenWie in het voorbije zomerseizoen een avondje uit wilde in een van de Londense theaters, moest zich meestal vergenoegen met een of andere reprise. De blikvangers waren Under the Milkwood van Dylan Thomas en Bernard Shaws Pygmalion. Ook Rosencrantz and Guildenstern van Tom Stoppard was aan zijn zoveelste opvoering toe. De belangstelling voor dit stuk is m.i. niet toevallig, Rosencrantz and Guildenstern typeert een nieuwe trend in het hedendaagse Engelse theater. Ik zou die trend willen betitelen: Terug aan afzender. De afzender is het literaire verleden, in casu Shakespeare. De vele geesten die hij heeft opgeroepen zijn nog steeds niet bezworen. Zoals bekend is Rosencrantz and Guildenstern een variatie op Hamlet. Op het eerste gezicht dus een van de vele. Opvallend is echter dat de hoofdrollen in dit stuk worden toegekend aan twee figuren die met Eliot zouden kunnen zeggen: ‘Neen, ik ben niet voor prins Hamlet in de wieg gelegd; mijn rol is een hoveling, die een bedrijf begint en die, als het spel de prins omspint, in het geharrewar er het zijne van zegt... iemand die soms bijna lachwekkend is - maar net niet de Nar’. Meer wordt hun dan ook in dit stuk niet toebedeeld en zij stijgen derhalve nooit boven hun onbenulligheid uit. Wel houden zij de actie gaande en, wat meer is, hun bijkomstigheid vormt juist de pointe van het stuk. Hamlet bezorgde de critici al zovele onopgeloste vragen, maar - zo lijkt Stoppard te redeneren - hoeveel meer geldt dit van de bijfiguren! De toeschouwer evenwel herkent zich meestal beter in deze secondanten die zo bijkomstig zijn, dat zij zonder identiteitsverlies van naam kunnen verwisselen. Geraakt de gewone man niet eveneens eerder toevallig verwikkeld in belangrijke gebeurtenissen? Voor het overige bestaat er alleen het wachten daarop mèt de opdracht die wachttijd zo goed en zo kwaad als mogelijk op te vullen. Stoppard voorziet zijn spelers van een onuitputtelijke woordenschat, waarvan zij dankbaar gebruik maken om hun tijd te doden. Aan de prins gaf Shakespeare een goed gestoffeerde rol mee, maar Ros en Guil zijn ook in Stoppards dagen nog op zoek naar wat meer inhoud. Niet alleen de getormenteerde geest van Hamlet blijft Shakespeare achtervolgen, maar vooral de gewone stervelingen in zijn stukken eisen nu dat hij hun zou geven wat hun toekomt. In Bingo. Scenes of money and death, mengt Edward Bond zich tussen deze menigte aanklagers. Hij heeft het echter niet op Shakespeare de toneelauteur gemunt, maar op de burger van Stratford-on-Avon. De schaarse gegevens over Shakespeares laatste jaren blijken ruim voldoende om Bonds verbeelding op dreef te helpen. Bonds Shakespeare is een koele geldbelegger, die om zijn oude dag veilig te stellen niets of niemand ontziet. Het geweld gepleegd op de talloze armoedzaaiers van zijn tijd slaat hem alleen maar met verstomming en machteloosheid. De afgeleefde man is nog alleen tot enkele | |
[pagina 268]
| |
nietszeggende gebaren van medelijden in staat. Tijdens het ganse stuk staat of zit hij dan ook wezenloos voor zich uit te staren. Toch is het blijkbaar niet Bonds bedoeling Shakespeare van zijn voetstuk te halen. De oude man is immers zelf het slachtoffer van de genadeloze wereld waarin hij leeft. Toch blijft hij de beschuldigde, en zou de kijker graag hebben dat hij met wat meer vastberadenheid zijn verdediging opneemt. Maar zoals de auteur Shakespeare, heeft ook de mens Shakespeare het contact met de alledaagse mens verloren. Daarom blijft hij het antwoord schuldig. Er is niets! zegt tot besluit zijn dochter op zoek naar het testament. En daarmee wordt ook de kijker naar huis gestuurd. Het is de lezer intussen wel duidelijk geworden dat een dergelijk thema weinig dramatische spankracht kan bezitten. Het stuk boeit echter naarmate de toeschouwer zichzelf en zijn tijd erin herkent. De populaire titel Bingo laat geen twijfel bestaan over Bonds bedoelingen hieromtrent. Toch komt het mij voor dat beide stukken, zo zij ooit de actualiteit overleven, dit uitsluitend zullen te danken hebben aan de mysterieuze figuur waarop zij zinspelen. Literair-historisch gezien staan we hier echter voor een interessant fenomeen. Nog enkele decennia geleden probeerden Christopher Fry en T.S. Eliot nieuw leven te geven aan het theater door terug te grijpen naar de poëtische vormgeving van het Renaissance drama. Beleven we nu een tweede revival? Zal zij van even korte duur zijn en met even weinig succes bekroond worden? Dit keer is de terugkeer echter meer inhoudelijk en tevens meer op de actualiteit betrokken. Ligt er dan wellicht een hoopvolle noot in de bedenking dat ook Shakespeares populariteit in zijn tijd hoofdzakelijk te danken was aan het succesvol hernemen van oude thema's en legenden? Wat er ook van zij, het (literaire) verleden is de inspiratiebron bij uitstek van het hedendaagse Engelse theater.
Aan deze nostalgie voor het verleden geeft Tom Stoppard ook de vrije loop in zijn meer recent werk: Travesties. De plaats van de handeling is hier het Zürich van de jaren Twintig. In de plaatselijke stadsbibliotheek maakt de kijker gelijktijdig kennis met Tristan Tzara (coryfee van het Dadaïsme), James Joyce en Lenin. De verbeeldingskracht van de auteur zorgt er dan wel voor dat uit deze drie persoonlijkheden een echt triumviraat groeit. Daarvoor doet Stoppard een beroep op een verteller, een obscuur personage wiens verbeelding niet erg betrouwbaar is maar daardoor juist de travesties in de hand werkt. Er is een grote vertrouwdheid met de historie en met de literatuur nodig om de vele subtiele pointes van dit stuk te snappen. Oscar Wilde is nooit veraf en Joyce raakt zijn Ulysses-stijl niet kwijt. Vaudeville- en farceëlementen duiken telkens weer op en de toeschouwer voelt zich soms meer in een Music Hall dan in het theater. Deze mengeling van de genres is op zichzelf reeds zo boeiend dat de toeschouwer in de verleiding geraakt niet verder te kijken. Toch biedt het stuk nog heel wat meer. Heeft men de travestie eenmaal door, dan stelt men zich al vlug de vraag of het samengaan van politiek engagement en literatuur al even toevallig en fictief is als de ontmoeting tussen Lenin, Joyce en Tzara. Dat een vruchtbare wisselwerking tussen literatuur en engagement volgens Stoppard een wensdroom is, blijkt ook uit de volgende laconieke dialoog. Vraag aan Joyce: ‘Wat deed jij tijdens de oorlog?’ Antwoord: ‘Wel, ik schreef Ulysses’. Stoppards Lenin van zijn kant beschaamt de hooggespannen verwachtingen omtrent een kunst voor het proletariaat, door zijn onverholen zwak voor de bourgeoiskunst. Het doen samenvallen van werkelijkheid en fictie blijft een tour de force, die ook in het theater uit den boze is.
Daaraan herinnert ons ook David Storey in zijn stuk Life Class. Hiermee houdt echter de gelijkenis met de voornoemde stukken op, want Storey kijkt helemaal niet naar het verleden. Het toneel is hier een kunstatelier en de toeschouwer mag mee model-kijken. Zo maakt hij het mee dat een van de jonge artiesten uit zijn rol valt en het model | |
[pagina 269]
| |
voor echt aanziet. De fictie wreekt zich op de werkelijkheid, maar wordt op haar beurt door de werkelijkheid afgestraft. De leraar wordt afgedankt, het atelier gesloten. Om het werkelijkheidsgehalte wat kleur bij te zetten gebruikt de auteur een taal waarin de lokale aksenten en dito uitdrukkingen de toon aangeven. Ook in dit opzicht steekt dit stuk wel erg af tegen de gepolijste literaire taal van Bond en Stoppard. Het is moeilijk te voorspellen hoe het Engelse theater zich verder zal ontwikkelen. Het komt ons voor dat het zich op een tweesprong bevindt en dat de wegen die het tweespan Bond en Stoppard enerzijds en Storey en bijvoorbeeld ook Arden anderzijds bewandelen, alleen maar verder uit elkaar kunnen leiden. Wat er ook van zij, tijdens dit zomerseizoen leek de weg naar het verleden op een hel verlichte laan met sprankelende fonteinen, waardoor een late wandelaar zich gemakkelijk tot een ommetje liet verleiden.
Hugo Roeffaers | |
Het Nederlands van de VlamingOp een vakantiecursus vorig jaar in Uppsala was het de Zweedse docenten opgevallen dat Belgische en Nederlandse studenten met elkaar converseerden in een taal die zij herkenden als de taal van de Nederlanders, maar waarvan zij niet wisten dat dit ook de moedertaal van de Nederlandssprekende Belgen was. Daarmee werd in 1973 nog eens bevestigd wat prof. Pauwels in 1961 in zijn openingsrede van het 24ste Vlaams Filologencongres had gezegd: ‘Voor de meeste Nederlanders en Belgen en voor haast alle buitenlanders zijn Hollands (of Nederlands) en Vlaams twee verschillende talen’. In 1972 heeft prof. Guido Geerts, die Nederlandse taalkunde doceert aan de Katholieke Universiteit te Leuven en voorzitter is van de Raad voor Taaladvies, een bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands gepubliceerd onder de titel: Taal of taaltje?Ga naar voetnoot1. In de verantwoording van die bloemlezing lezen we dat de opstellen gekozen zijn ‘omdat ze het waarom van de taalverzorging duidelijk maken, omdat ze het wezen van de taal behandelen, of omdat ze de verscheidenheid en de eenheid van het Nederlands beschrijven’. Het is precies wegens die verscheidenheid en die - naargelang van de omstandigheden en de personen - begeerde, nagestreefde, omstreden, gelaakte of geponeerde eenheid van het Nederlands dat er vraagtekens blijven rijzen in het buitenland en in ons taalgebied. Een nieuwe bloemlezing van artikelen uit Noord- en Zuidnederlandse taalkundige tijdschriften heeft van prof. Geerts de titel gekregen: Aspekten van het Nederlands in VlaanderenGa naar voetnoot2. De beperkende toevoeging ‘in Vlaanderen’ suggereert dat er met het Nederlands in Vlaanderen nog altijd iets aan de hand is, dat daar geen Nederlands zonder meer gesproken en geschreven wordt. Het is totaal verkeerd daaruit te besluiten dat mensen die over het onderscheid tussen het Nederlands in Noord en Zuid schrijven, dit doen met het ‘ellendig superioriteitsgevoel’ van de Hollander of met ‘discriminerende bedoelingen van schoolmeesterachtige aard’Ga naar voetnoot3. Na lectuur van Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen krijgt men volgend beeld van de nog bestaande verschillen tussen Noord en Zuid: ze zijn gering wat de grammatica betreft, ze manifesteren zich duidelijker in de uitspraak en zijn het grootst m.b.t. het Nederlands idioom. Een nog altijd niet te onderschatten reden hiervoor is de invloed van het Frans op de spreek- en schrijftaal in Vlaams | |
[pagina 270]
| |
België, al is de Vlaming zich daarvan niet (meer) bewust. Niet alleen grove gallicismen, ook subtielere betekenisverschuivingen zijn hier aan de orde. Uit een artikel van J. Verhasselt citeer ik een paar voorbeeldenGa naar voetnoot4. Woorden als spektakel, rang, familie e.a. worden door de Vlamingen, die vertrouwder zijn met het Frans dan de Nederlanders, in de Franse betekenis gebruikt resp. voor schouwspel (De nieuwe ijsrevue is een glansrijk spektakel), rij (De scholieren staan in de rang) en gezin (De beruchte vrijheid van de familievader), terwijl de Nederlanders dit terecht als afwijkend van het ABN ervaren. Ook in de uitspraak is de Franse invloed nog duidelijk merkbaar. F. Van Coetsem stelt dat terwijl Nederland gericht is op het Angelsaksisch cultuurgebied, Vlaams België binnen de Romaanse cultuursfeer blijft en er de Angelsaksische taalinvloed ondergaat door bemiddeling van het FransGa naar voetnoot5. Zo komt het dat de klinkers in volgende Engelse leenwoorden: back, fan, match, recital, nylon en plastic in Vlaanderen niet zoals in het Engels, maar zoals de klinkers in de ermee corresponderende Franse woorden uitgesproken worden. Waar de administratieve en wettelijke taal in Vlaanderen bijzonder onder lijdt, is het euvel van de letterlijke vertalingen uit het Frans en het scheppen van een on-Nederlandse, en dus meestal verwarrende, onbegrijpelijke terminologie. Prof. Geerts wijst erop dat de administratieve on-taal in België de stelling van C.F.P. Stutterheim bevestigt ‘dat veel van wat slecht Nederlands wordt genoemd een uiting van troebel denken is’Ga naar voetnoot6. Als we sommige politici in Vlaanderen aan het woord horen, hoeven we daar geen ogenblik aan te twijfelen! In het midden van de bloemlezing zijn enkele artikelen ingelast met pleidooien voor en refutaties van het streven naar een ‘algemeen Zuid-Nederlands’ of ‘algemeen Vlaams’ dat als een volwaardige partner van het voor de Vlaming te Noordnederlands getinte ABN beschouwd zou moeten worden. Belangrijker dan die particularistische stuiptrekkingen is echter de constatering van de opmars in Vlaams België van het Brabants (in ruime zin). Uit onderzoeken van J. Leenen, J. Goossens en F. Debrabander blijkt dat typische Brabantse woorden en wendingen de bestaande Limburgse, West- en Oost-vlaamse vormen verdringen. Ook wat de articulatie- en intonatiegewoonten betreft wordt het Brabants/Antwerps als superieur aangevoeld. De uitspraak van Westvlamingen en Limburgers wordt heel gemakkelijk op de korrel genomen en geïroniseerd, maar kritiek op de van de beschaafde norm evenzeer afwijkende uitspraak van Brabanders en Antwerpenaren wordt zelden gehoord. Het is wellicht significant dat meer dan de helft van de personeelsleden van de BRT afkomstig zijn uit Vlaams-Brabant of Antwerpen. Een paar jaar geleden zag het aantal personeelsleden per provincie er als volgt uit: West-Vlaanderen: 3, Oost-Vlaanderen: 16, Antwerpen: 20, Vlaams Brabant: 12, Limburg: 4Ga naar voetnoot7. Concluderend kan gezegd worden dat Vlaams België in Brabant wellicht een taaleigen centrum gevonden heeft dat evenwel nog veel Franse invloed, mbtenarengeknutsel en archaïsmen bevat. Niet alle ‘aspecten’ die in de bloemlezing behandeld worden, kunnen hier ter sprake komen. Zij illustreren stuk voor stuk de problematiek van het Nederlands in Vlaanderen, d.i. een Nederlands dat door de groeiende overtuiging van zijn eigenwaarde binnen afzienbare tijd de beperkende toevoeging ‘in Vlaanderen’ wellicht niet meer nodig zal hebben. J. Gerits | |
[pagina 271]
| |
Dagboek van Mozes FlinkerEen scherpzinnige knaap, deze jonge jood, deze in zichzelf besloten en driedubbel op zichzelf teruggeworpen Holandse jonge jood, in Den Haag geboren en opgegroeid, een van de zeven kinderen van uit Oost-Europa gevluchte ultraorthodoxe ouders, in Brussel beland op de vlucht voor de nazi's in het rampjaar 1941. Daar hebben we dan Mozes Flinker, zich noemende Harry, zestien jaar, een tengere jongen met een fijnbelijnd maar stug en afwerend gezicht: lippen vast op elkaar geknepen, een uilebrilletje voor de ogen, die stroef en afkerig de wereld bekijken, een jonge-man in de driedubbele crisis van puberteit, oorlog en discriminatie. Hij is ondergedoken in Brussel. Maar zijn onderduik verschilt in alles van de onderduikomstandigheden die we zo goed hebben leren kennen uit het wereldberoemde Dagboek van Anne Frank. Mozes Flinker's vader was een vermogend man en hij kocht voor zichzelf en de zijnen voor ongelooflijke bedragen dat kleine beetje schijnveiligheid - de juiste verblijfsvergunningen, de juiste registratiepapieren - dat de familie Flinker tot 1944 uit de nazi-moordenaarshanden houden zou. Aldus is Harry-Mozes in staat vrij over straat te lopen, school, bioscoop en café te bezoeken, hij lijdt geen ontberingen, is behoorlijk gekleed en voldoende gevoed. Hij zou zelfs wel vrienden hebben kunnen maken, ware het niet dat er niemand eenzamer zou kunnen zijn dan een puber, geboren uit een ongelukkig huwelijk, levenslang levend in ballingschap - want ook Den Haag is hem een ballingschapsoord geweest - die voor zijn identiteit niet uitkomen kan en mag. Want thans is het vreemdeling zijn in het rustige land van de ballingschap verworden tot het nog intenser vreemdeling zijn in een ballingschapsland van vervolging en onderdrukking. Mozes Flinker is jood. Heel bewust en intens tracht hij zijn jodendom te beleven. Maar in zijn jodendomsbeleving vinden we nauwelijks een spoor van het universalisme dat Anne Frank's relaas zo aangrijpend maakt. Anne Frank's liefde voor alle mensen spreekt iedereen aan. Anne Frank is in essentie een produkt van ons tenminste in naam gehumaniseerde westen. Mozes Flinker, produkt van tientallen generaties van joden die eeuwen van vervolging hebben doorstaan in Midden- en Oost-Europa, is bij uitstek joods-nationaal gezind. Natuurlijk zijn beide stromingen in het jodendom legitiem en horen ze bij elkaar. Het volk heeft zich juist moeten handhaven als aparte en afgescheiden eenheid om de hele mensheid tot zegen te kunnen zijn.
In Mozes Flinker voert de particularistische tendens de boventoon. Het verre Palestina, dat hij nooit heeft gezien en dat hij nooit te zien zal krijgen, is zijn vaderland. Dit is de maat waarmee hij het wereldgebeuren meet: is het goed voor de joden, wat er gebeurt? Overigens - en dit tussen haakjes - deze maatstaf is lang de slechtste nog niet. Grote politieke en sociale crises plegen zich in onze wereld nu eenmaal dikwijls aan te kondigen met het fenomeen van de jodenvervolging. Deze jonge Mozes, die evenals zijn grote voorvader en naamgenoot zozeer om zijn volk bekommerd is en ook een leider van zijn volk had willen zijn in Errets-Jisrael, het Land van Israël, - om dit doel te bereiken bestudeert hij ernstig en vlijtig het Arabisch - beschikt over een scherpe intelligentie en een groot analytisch vermogen. Hij beoordeelt de ‘faits et gestes’ van de geallieerden niet minder objectief dan hij de daden der Duitsers beoordeelt. Hij veroordeelt ze ook: de geallieerde bombardementen op de weerloze Duitse burgers in de Duitse steden. Terwijl hij inziet dat Hitler in de ogen der Duitse voormalige werkelozen een goed werk verricht had: had hij ze niet opnieuw aan de slag geholpen, zij het dan ook in de oorlogsindustrie? Mozes Flinker is van mening dat de verlossing der joden pas komen zal als de maat van de boosheid der volkeren gevuld zal zijn. Alles wat hij moet doorstaan zijn de ‘Geboorteweeën van de Messias’, van de Messiaanse tijd. Ondanks al zijn waarlijk manhafte po- | |
[pagina 272]
| |
gingen zijn leven zin en inhoud te verschaffen, om te blijven vertrouwen in het uiteindelijk heil, wordt in Mozes Flinker de leegte groter, mistroostiger, alomvattender. Hij heeft een ouderwetse, vrij vormelijke stijl van schrijven en het is onthutsend te zien hoe roerend en dikwijls schokkend zijn heftige gevoelens heenbreken door zijn correct opgebouwde zinnen: zijn worsteling om inzicht in de mensen, de dingen, het gebeuren om hem heen, zijn zware strijd om tegen alles in zijn verbondenheid met zijn volk, dat is: zijn identiteit als jood, te blijven bewaren en doorvoelen. Hij observeert het scherp: ‘Deze verschrikkelijke ramp (de oorlog en de jodenmoord) werkt als een verkleinglas. Hoe groter de ellende, hoe kleiner wordt alles waarmee ik bezig ben en wat mij omgeeft. Alles wordt kleiner en kleiner’ (p. 46). En hij beëindigt zijn dagboek zo in de herfst van 1943: ‘Er is geen eind aan de rampen. En telkens wanneer ik een kind van mijn volk ontmoet vraag ik mijzelf: “Mozes, wat doe je voor hem?”. Ik voel mezelf aansprakelijk voor iedere ramp. Ik moet mijzelf wel vragen: “Neem je nog deel aan de nood van je volk of ben je al helemaal weg, weg van je volk?”. Vroeger, dat is drie of vier maanden geleden, had het mij geen enkele moeite gekost die vragen te beantwoorden. Met iedere vezel van mijn ziel was ik toen met mijn volk en mijn broeders verbonden. Maar nu is alles zo anders. Van de tijd dat die leegte mij in zijn greep kreeg, voel ik het alsof niets mij meer aangaat, alsof ik al dood ben... Nog ging onze hoop niet verloren Die hoop van tweeduizend jaar Om meer liefde te vinden bij onze God De God van Zion en Jeruzalem. Einde van mijn dagboek. Dank aan God’Ga naar voetnoot1. Dr. Jacob Soetendorp heeft een zeer goede vertaling gemaakt van dit dagboek, door Mozes Flinker geschreven in de moeilijke taal van het gebeds-Hebreeuws. Soetendorps ‘Nawoord’ met een beschrijving van het milieu van Mozes Flinker geeft een onmisbare aanvulling op dit soms ronduit hartverscheurend ‘egodocument’. M. v Tijn |
|