| |
| |
| |
De sociale achtergrond van het werk van Eyvind Johnson en Harry Martinson
V.E.J.M. Claes
Dit opstel wil niet zozeer de literaire betekenis belichten van het werk van de Zweedse auteurs die dit jaar de Nobelprijs voor letterkunde gewonnen hebben, als wel de sociale, politieke en cultuurhistorische relevantie ervan verduidelijken. Voor het zuiver letterkundige belang van hun oeuvre kan ik o.a. verwijzen naar mijn artikelen hierover in Dietsche Warande en Belfort. Aan de traditionele verhouding literatuur - sociale achtergrond werd reeds gewrikt en gewrongen toen een eerste groep arbeiders-schrijvers omstreeks 1910 hun plaats in de Zweedse letteren opeisten. Niettegenstaande enkele verdienstelijke romans van o.a. Martin Koch en G. Hedenvind-Eriksson moeten we het beeld van de Zweedse roman in de jaren tien en twintig toch ruwweg typeren als realistisch burgerlijke verhaalkunst. De poëzie van diezelfde tijd is vrij idyllisch en traditioneel. De thema's van de arbeidersdichters, evenals de vernieuwing van de jonge Lagerkvist en van de Finse modernisten blijven randverschijnselen die geen grote stroming teweegbrengen.
| |
De arbeiders-schrijvers in de jaren dertig
Omstreeks 1930 wordt die toestand radicaal gewijzigd, althans op het gebied van het proza. Voor de poëzie blijven de expressieve verzen over machines en stoomboten waarmee Harry Martinson in 1929 debuteert een bijkomstig detail. Maar de realistische roman van de jaren dertig wordt beheerst door een groep arbeiders-schrijvers die ieder een eigen profiel vertonen, gehard door het leven en vast besloten voor niemand uit de weg te gaan. Deze auteurs zijn allen geboren omstreeks 1900, hebben een moeilijke jeugd gekend, zijn vroeg aan het werk moeten gaan, maar hebben ook de opgang van de sociaal-democratische arbeiderspartij meegemaakt en beseffen maar al te goed dat door de politiek schoon schip kan worden gemaakt met een aantal wantoestanden waarvan zij de nadelige gevolgen aan den lijve ondervonden hebben.
Een opvallend voorbeeld van zulke misstanden zijn bijv. die welke door de zgn. stastarkolan (de school der ‘statare’) worden aangeklaagd. Een ‘statare’
| |
| |
was een boerenarbeider die zijn loon haast uitsluitend in natura ontving en lang de slechtst behandelde sociale groep is geweest. Deze situatie die in het begin van de 18de eeuw ontstaan was, werd pas in 1945 definitief afgeschaft dank zij precies de rauw naturalistische beschrijvingen van het leven van deze landarbeiders in het werk van Ivar Lo-Johansson, Jan Fridegaard en Moa Martinson (die elf jaar met Harry Martinson gehuwd geweest is). Enkele andere belangrijke arbeiders-schrijvers die omstreeks 1930 debuteerden waren Eyvind Johnson, Rudolf Värnlund, Artur Lundkvist, Harry Martinson, Josef Kjellgren en Vilhelm Moberg (deze laatste overleed in 1973 en herhaaldelijk heeft men dezer dagen in Zweedse kranten de vraag kunnen lezen waarom hij, die dan toch met zijn monumentaal epos over de emigranten naar Amerika de machtigste verteller van de hele groep werd, nooit de Nobelprijs gekregen heeft).
De sociale opmars die besloten ligt in het feit dat zoveel werklieden het tot de status van erkende literatuurbeoefenaars brengen, veronderstelt vanzelfsprekend een voedingsbodem die in de meeste streken van Europa, laat staan in de Romaanse landen of in Nederlandssprekend België, niet aanwezig was. Reeds in de 19de eeuw had in Scandinavië het streven naar volksontwikkeling met name van de bredere lagen der bevolking een grote voorsprong genomen op wat er op dat gebied in onze streken bestond. De vormingsidee had toen aanleiding gegeven tot het ontstaan van de volkshogescholen (in Zweden sinds 1868), tot het verspreiden van volksbibliotheken (sinds 1842), tot het stichten van vormingscentra (sinds 1845). Van uitzonderlijke betekenis voor de ontwikkeling van de arbeidersklasse was het belang dat de sociaal-democratische partij van meet af aan gehecht heeft aan het vormingswerk. Socialistische jeugdorganisaties oefenden reeds in de jaren tachtig een drukke culturele werkzaamheid uit. In 1912 werd een vereniging gesticht voor de culturele vorming van arbeiders (ABF of Arbetarnas bildningsförbund), die onmiddellijk een grote activiteit ontplooide. De sociaal-democratische dagbladen hadden evenals de andere Zweedse kranten veel meer vaste literaire en culturele medewerkers dan onze pers. Omstreeks 1910 bestonden er twee publikaties van de sociaal-democratische jeugdbeweging, een maandblad Fram, en een weekblad Stormlockan, beide met een opvallend sterke belangstelling voor letterkunde en kunst. Bovendien waren er vakverenigingen die er reizende bibliotheken op na hielden. Ook boekerijen van andere organisaties kwamen de leeshonger en weetgierigheid van de arbeidersjeugd tegemoet. Zo kon Vilhelm Moberg helemaal alleen een reizende bibliotheek van de geheelonthoudersvereniging lezen omdat hij het zogezegd op zich genomen had zijn afgelegen dorpje van lectuur te voorzien. Treffend is de verrassend hoge kwaliteit
van deze boekverzamelingen: veel autodidacten hebben niet alleen de ge- | |
| |
legenheid gehad Selma Lagerlöf, Jack London en Jules Verne te lezen, maar ook bijv. Strindberg, Nietzsche, Kipling, Dostojevski en Gorki.
Ook de reislust, de drang zijn horizon te verruimen hangt met deze dorst naar kennis samen. Het grootste deel van de jaren twintig brengt Eyvind Johnson in Berlijn en vooral in Parijs door. Hij maakt er kennis met het werk van André Gide, Marcel Proust en James Joyce en zal op die manier de Zweedse roman op nieuwe wegen leiden. Hij is de eerste die in Zweden de monologue intérieur heeft beoefend. Nu moet ik wel bekennen dat men naar mijn mening in Zweden wel wat hoog wegloopt met deze vernieuwing van de roman door Johnson. Hij mag misschien wel een plaatsje krijgen onder de titel ‘modernisme in de roman’ of ‘de experimentele roman’, maar in grote trekken hoort zijn werk toch thuis in de Europese psychologisch-realistische traditie. Aan de andere kant heeft Eyvind Johnson zich door zijn belangstelling voor de formele vernieuwing van zijn kunst vrij spoedig verwijderd van de andere arbeidersschrijvers.
Iets gelijkaardigs kunnen we van Harry Martinson zeggen. Zijn drang naar horizontverwijding heeft van hem een matroos en een wereldreiziger gemaakt. Op zijn zeemansreizen in de jaren twintig is hij o.a. in Brazilië en Indië blijven hangen. Het origienele relaas van deze reizen vindt men in Resor utan maal (1932; Reizen zonder doel) en Kap Farväl (1933; Kaap Vaarwel). Zijn belangstelling voor de kunst - hij is niet alleen schrijver, maar ook schilder - wortelt in een levendige aandacht voor frisse, graag exotische indrukken en voor de schoonheid van de natuur. De vorm van zijn literair werk, dat modern is zonder revolutionair te zijn, verraadt tevens een taalscheppend vermogen dat in Aniara een hoogtepunt zal bereiken. Bovenal is Harry Martinson dichter en het is vooral als dichter en als zoeker naar de metafysische zin van het menselijk bestaan dat hij zich afscheidt van de andere arbeiders-schrijvers.
In de grond is het dus de eigen geaardheid van hun artistiek temperament dat zowel Eyvind Johnson als Harry Martinson verwijdert van de eigenlijke proletarische problematiek. Misschien is het ook niet zonder belang geweest dat hun afkomst hen van de anderen onderscheidde. Johnsons vader was niet onbemiddeld geweest, maar was ziek geworden toen Eyvind nog klein was zodat hij uitbesteed werd bij pleegouders. Toen de jongen veertien jaar oud was, ging hij er vandoor en heeft dan allerlei beroepen uitgeoefend: eerst was hij houtvlotter, vervolgens werkte hij op een steenbakkerij, op een houtzagerij, in een bioscoop enz.. De vader van Harry Martinson is eerst zeeman geweest, maar was dan een handelszaak begonnen die echter even slecht ging als zijn huwelijk. Bovendien werd hij ziek en stierf nog voor Harry 6 jaar was. Het volgende jaar liet de moeder vijf kinderen achter in Zweden en trok naar Amerika. Harry werd uitbesteed aan de boer
| |
| |
die met de kleinste bijdrage van de gemeente tevreden was. Hij is herhaaldelijk gevlucht, kwam bij nog slechtere pleegouders terecht tot hij op vijftienjarige leeftijd zijn eerste zeereis mocht meemaken. Daarna heeft hij allerlei werkjes opgeknapt aan boord of in verschillende havensteden.
Uit dit verhaal van hun jeugd, dat ze allebei in de jaren dertig in licht geromantiseerde vorm te boek gesteld hebben, blijkt dus toch overduidelijk dat Johnson en Martinson terecht bij de arbeiders-schrijvers gerekend worden. Ze hebben alle twee de harde werkelijkheid van de werkman gekend, ze zijn beiden autodidacten en behoren met name door hun autobiografie tot het proletarische realisme dat het Zweedse proza van de jaren dertig beheerst. Toch heeft hun artistieke begaafdheid en drang naar ontwikkeling hen ver van hun uitgangspunt geleid. De Zweedse gemeenschap heeft ook volmondig de waarde van deze verworvenheden erkend. Harry Martinson was de eerste selfmade man die in de Zweedse Akademie werd opgenomen (in 1949). Eyvind Johnson volgde in 1957. Beiden hebben ook het doctoraat honoris causa gekregen van de universiteit te Gotenburg (Johnson in 1953, Martinson in 1954) en nu is hun literair werk bekroond met de Nobelprijs.
| |
Eyvind Johnson
De autobiografie is het enige werk van Johnson dat in zijn geheel in het Nederlands werd vertaald: Olof lacht tegen het leven bevat Nu was het leven en Dit is uw leven en onder de titel De weg naar onzekerheid werden deel 3 en 4 Doe wel en zie niet om en Jeugdeindspel gebundeld (het origineel verscheen in 1934-1937, de vertaling in 1940). Reeds in de figuur van Olof (Eyvinds tweede voornaam is Olof) laat de schrijver aanvoelen dat hij zich voorbestemd weet tot een ander leven dan dat van een gewone arbeider. Johnson is een intellectueel, sceptisch type, maar dat wil niet zeggen dat hij zich in een a-sociaal individualisme zou gaan opsluiten. Tijdens de Spaanse burgeroorlog protesteert hij heftig tegen de nationalisten die de democratie en de republiek omver willen werpen. In 1938 publiceert hij een roman Nattövning (Nachtoefening) waarin een overtuigd pacifist tot het inzicht komt dat men de democratie met wapens moet verdedigen tegen een beweging als het nazisme, op dezelfde manier als men een woedende stier neerschiet die een kind bedreigt.
In de Finse winteroorlog (1939-1940) protesteert hij zowel tegen de Russische gewapende inval als tegen de Zweedse neutraliteit. Hij weigert te geloven in een socialisme dat met machinegeweren aan anderen opgelegd wordt en propageert in kerken en militaire kwartieren voor het Zweedse vrijwilligerskorps in Finland. In Soldatens aaterkomst (1940) schildert hij
| |
| |
de terugkomst van een soldaat en de tegenstelling tussen de idealistische strijd ter verdediging van de menselijke vrijheid en aan de andere kant de bekrompenheid en kleingeestige ruzies aan het thuisfront.
De grote Krilon-trilogie (1941-1943) komt op voor het westerse humanisme tegen de overal in Stockholm penetrerende nazi-geest. Johannes Krilo(on) vertoont trekken van Kristus, Plato(on), Sokrates, Churchill. Hij vertegenwoordigt in ieder geval de democratische idealen van loyale broederlijkheid en persoonlijke vrijheid. Met klem verzet Johnson zich nogmaals tegen de neutraliteitspolitiek van de Zweedse regering. Reeds in 1938 had hij geschreven: ‘Neutraliteit tot elke prijs is hetzelfde als de dood’. Thans laat hij Krilon zeggen: ‘Ik houd niet van strijd, maar er moet gestreden worden. De enige manier om nu vrede te bekomen, is strijd. Ik herhaal dat ik niet van strijd houd. Ik strijd zelf om de strijd uit te roeien. De vrede is het hoogste van alles voor de mensheid, maar zonder vrijheid is hij niets waard’. De tegenspelers van Krilon dragen de doorzichtige namen G. Staph (Gestapo!) en Jekau (Tsjeka, de revolutionaire politieke politie in Rusland in 1917).
Na de jongste wereldoorlog belicht Eyvind Johnson in een aantal historische romans hoe het democratische ideaal van vrede en menselijke vrijheid in het gedrang komt. Strändernas svall (1946; Het bruisen der stranden) is een naturalistische, modern-psychologische herschepping van de Odyssee. Odysseus wordt geplaagd door de herinnering aan de bloedige wraak die hij heeft moeten nemen. Hij loopt gebukt onder de schuld die hij op zich moest laden. Hij is een pacifist die door de anderen tot de strijd gedwongen wordt.
Een van de beste romans van Johnson is ongetwijfeld Hans naades tid (1960; De tijd van Zijne Hoogheid). Hij speelt zich af in de tijd van Karel de Grote. Eens te meer wordt de vrijheid van het individu met de voeten getreden. Een opstand van de Langobarden wordt onderdrukt en een gezin wordt over het Frankische rijk verspreid. Mensen die bij elkaar hoorden, raken van elkaar verwijderd en kwijnen. Een jongen, Johannes, brengt het weliswaar tot secretaris van het hof, maar hij lijdt onder de pijnlijke scheiding van Angila, de geliefde van zijn jeugd. Deze is als oorlogsbuit uitgehuwelijkt aan een onbenullige vleier van de koning en wordt na een mislukte poging tot vlucht slecht behandeld. Wanneer Johannes haar na meer dan dertig jaar kan bevrijden, is ze te zeer verzwakt en sterft ze op de tocht naar huis.
Er zijn er die in deze laatste roman parallellen hebben willen vinden met de Hongaarse volksopstand in 1956, evenals het vermoeden geuit werd dat het proces tegen de priester Grainier in Drömmar om rosor och eld (1949; Dromen van rozen en vuur) door de politieke processen in de Sovjet-Unie
| |
| |
geïnspireerd zou kunnen zijn. Dit boek behandelt het beruchte heksenproces van Loudun in 1634 waarbij Grandier (bij Johnson dus Grainier) tot de brandstapel veroordeeld werd. Deze priesterfiguur is in de roman een vertegenwoordiger van het open, vrije humanisme dat belaagd wordt door de achterbakse en perverse duiveluitdrijvers Minet en Barrot. Een duidelijk zwak punt in Johnsons verhaal is de psychologische ongeloofwaardigheid van de zusters uit het ursulinenklooster die hij ons opvoert. Die zijn zo gefrustreerd en zo bezeten door hun seksuele waanzin dat ze misschien wel passen in een of ander psychoanalytisch schema maar de werkelijkheidsindruk van de roman fataal verzwakken. Aan de andere kant is dit thema zo actueel dat ik dit boek absoluut wilde vermelden. Ik mag er misschien aan herinneren dat drie jaar na Johnsons Dromen van rozen en vuur de biografische roman van Aldous Huxley The Devils of Loudun (1952) verscheen. Het drama van John Whiting, The Devils (1961), was door Huxleys boek geïnspireerd. In 1961 werd de grote prijs van Cannes gewonnen door de Poolse cineast Jerzy Kawalerowicz met zijn film Matka Joanna od Aniowóv (Moeder Johanna van de engelen) en in 1971 draaide Ken Russell zijn film The Devils waarin ook de seksuele waanzin tot het uiterste gedreven wordt. In al deze werken wordt de heksenjacht van Loudun rechtstreeks behandeld, maar vanzelfsprekend is ook het thema van Arthur Miller's The Crucible (Heksenjacht), door Raymond Rouleau verfilmd als Les sorcières de Salem (1956), of dat van Peter Blatty's, door William Friedkins verfilmde boek The Exorcist niet ver van dit onderwerp verwijderd.
Ook al wordt Eyvind Johnson dus eenzijdig wanneert hij de hysterie van de gefrustreerde vrouwen van het ursulinenklooster te Loudun beschrijft, we mogen toch niet vergeten dat het hoofdaccent in zijn roman valt op de verdediging van de menselijke vrijheid tegen laffe, inquisitoriale methodes.
| |
Harry Martinson
Uiterlijk gezien vertoont de ontwikkeling van Martinson veel gemeenschappelijke trekken met die van Eyvind Johnson. Door zijn jeugd en door zijn autobiografie hoort hij tot de arbeiders-schrijvers van de jaren dertig. Ook in zijn beschrijving van zijn jeugd (Nässlorna blomma, 1935; De netels bloeien) komen kenmerken voor die hem van de anderen zullen verwijderen: zijn lyrisch-impressionistische taalkunst en zijn dichterlijke natuur. Ook Martinson neemt deel aan de protestbeweging tegen de Spaanse nationalisten. Hij is nog persoonlijker dan Johnson betrokken bij het Finse verzet tegen de Russische overval. Als propagandist wierf ook hij vrijwilligers voor het korps in Finland, maar bovendien was hij aan het front als waar- | |
| |
nemer en postbode. Zo maakte hij o.a., nadat tot de capitulatie besloten was, nog een zinloze beschieting door de Russen mee op 13 maart 1940. In Verklighet till döds (1940; Dodelijke werkelijkheid) vindt men o.a. een reportage van deze oorlogservaringen.
Innerlijk is er evenveel verschil tussen Johnson en Martinson. Tegenover het intellectuele scepticisme van Johnson staat de dichterlijke verbeelding van Martinson. Waar de eerste zich met een wetenschappelijke belangstelling naar het verleden keert, wendt de tweede zich met liefdevolle aandacht naar het kleine in de natuur en naar de kosmische perspectieven die zich daarin openbaren. Waar Johnson de menselijke vrijheid vooral bedreigd ziet door dictatuur en geweld, waarschuwt Martinson vooral voor het gevaar dat de mens een slaaf wordt van de techniek.
Aanvankelijk had Harry Martinson met een zeker enthousiasme verzen gewijd aan stoomketels en trampboten. Er is echter vrij vlug in zijn werk een sterke drang naar verinnerlijking waar te nemen, waarvan de overtuigende klank alle andere tonen overstemt in de dichtbundel Passad (1945: Passaatwind), waar een Chinese wijsgeer zit te mijmeren over de oergrond van ons bestaan. Dit betekent niet dat de dichter alleen nog oog zou hebben voor de innerlijke werkelijkheid. Integendeel, net zoals hij in de dichtbundel Natur (1934; Natuur) over de armoede schrijft of in de reisindrukken Kap Farväl (1934) oog heeft voor de nood van de arme vrouwen in het naoorlogse Vilvoorde (een ervaring uit 1920) en zijn medelijden uitspreekt met de kleine, vijfjarige Indische danseresjes, net op dezelfde manier wijdt hij in Dikter om ljus och mörker (1971; Gedichten over licht en donker) een gedicht aan de hongersnood in Bengalen.
Politieke poëzie heeft Martinson nooit geschreven. Hij waarschuwt veeleer tegen het opdringen van een politieke leer aan kinderen die nog hun oorspronkelijke eenvoud bewaard hebben. Om zijn innerlijke vrijheid te kunnen bewaren ontwikkelt hij zelfs een utopische nomadenfilosofie die het zwerven als ideaal propageert. Zo'n ideale zwerversfiguur is Bolle, de hoofdpersoon van de roman Vägen till Klockrike (1948), het enige werk van Martinson dat volledig in het Nederlands vertaald is (De weg naar Klockrike, 1952). Het zwerven maakt hem vrij van hebzucht en individualisme, het schenkt hem een milde levenswijsheid waarvan veel hokvaste gegoeden verstoken blijven.
Bolle was aanvankelijk sigarenmaker geweest, maar toen het oude, vertrouwde handwerk plaats moest maken voor de machine, verkoos hij de vrijheid boven de techniek. Herhaaldelijk had Harry Martinson zich eerder al een vijand getoond van al wat de mens geestelijk verarmt en vervlakt. In 1941 had hij in het eenzijdig negatieve en estetisch mislukte verhaal Den förlorade jaguaren (De verloren jaguar) de film gebrandmerkt als geest- | |
| |
dodende ontspanning. In 1945 veroordeelt hij het gebruik van de atoombom te Hirosjima en in 1949 trekt hij van leer tegen de generaals en oorlogsstrategen (waarschijnlijk dacht hij speciaal aan Churchill), die de oorlog verheerlijkten in hun memoires. Overal waar technische uitvindingen misbruikt worden doordat ze de mens tot zielloze slaaf maken of dood en vernieling zaaien, steekt Martinson zijn waarschuwende vinger op.
Zijn kritiek op een blind vertrouwen in onze technische civilisatie neemt de vormen aan van een onheilspellende visie op de toekomst der mensheid in zijn bekende epos in verzen Aniara (1956) dat de ondergang van de aarde door de schuld van de mens afschildert. Dit epos is ook tot opera bewerkt en als zodanig in 1959 in Brussel vertoond (voor zover mij bekend zonder veel succes). Bepaalde zangen - het bevat veel lyrische gedeelten - behoren overigens onbetwistbaar tot het allerbeste werk van Harry Martinson.
Zelfs nadat de eigen artistieke geaardheid van Johnson en Martinson hen van de groep arbeiders-schrijvers verwijderd had en ieder van hen zijn eigen weg was opgegaan, valt er nog een gemeenschappelijke karaktertrek te onderkennen: hun waakzame aandacht voor de menselijke vrijheid. Eyvind Johnson ziet de vrijheid bedreigd door dwang en geweld, Harry Martinson ziet ze belaagd door een slaafse afhankelijkheid van de techniek. Ook hun later werk getuigt aldus van een verantwoordelijkheidsbesef tegenover de gemeenschap die hen omringt.
| |
Het onthaal van de Nobelprijs in Zweden
De Zweedse pers heeft in de bekroning van het werk van Johnson en Martinson een officiële erkenning gezien van de betekenis der generatie autodidacten voor de Zweedse letterkunde. Over het algemeen was men van oordeel dat deze twee auteurs de prijs waard waren, al was men wel wat ongerust over het feit dat ze in het buitenland zo weinig bekendheid verworven hebben.
De bekende literatuurhistoricus E. Hj. Linder vond dat de Zweedse Akademie er principieel van zou moeten afzien de prijs aan haar eigen leden toe te kennen. Op Selma Lagerlöf na, die in 1909 bekroond werd en in 1914 lid van de Akademie werd, waren alle andere Zweedse winnaars van de Nobelprijs voor letterkunde op het ogenblik dat ze de prijs ontvingen reeds lid van de Zweedse Akademie. Dat geldt dus voor Heidenstam (Nobelprijs 1916), Karlfeldt (1931), Lagerkvist (1951) en nu ook weer voor Martinson en Johnson. Eigenlijk hoort Erik Axel Karlfeldt niet thuis in dit rijtje omdat hij in 1918 als secretaris van de Zweedse Akademie de prijs geweigerd had en hij hem in 1931 postuum gekregen heeft (hij was op 8 april 1931 overleden).
| |
| |
Ook Olof Lagercrantz, hoofdredacteur van Dagens Nyheter en bekend literatuurcriticus, vond dat leden van de Akademie zich moesten verbinden geen Nobelprijs te aanvaarden. Bovendien stelde hij voor jonge, nog onbekende auteurs te bekronen (wat dan nog wel grotere moeilijkheden zou meebrengen. Hoe kan men immers jonge talenten in India of Turkije - om van het Nederlandse taalgebied nog te zwijgen! - ontdekken en rechtvaardig beoordelen, als het nu al zo moeilijk is gevestigde grootheden te vergelijken en te waarderen?).
Naast een aantal chauvinisten die blij waren dat de prijs eindelijk weer eens in Zweden bleef, waren er enkelen die vreesden dat de buitenlandse kritiek zou oordelen dat de Zweedse Akademie te gemakkelijk Zweden bekroont. Het hevigste salvo tegen het besluit van de Akademie kwam van de veelbelovende romanschrijver en docent in de literatuur Sven Delblanc die in Expressen gladweg schreef: ‘Het besluit is ongelukkig om niet te zeggen catastrofaal’. Västmanlands Läns Tidning is ervan overtuigd dat Alexander Solzjenitsyn in elk geval de Zweedse prijswinnaars in de ogen van de wereld in de schaduw zal stellen, mocht hij dit jaar in Stockholm de prijs komen ontvangen, die hem in 1970 is toegekend.
|
|