Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
ForumInvloed van de buitenlandse investeringen in BelgiëGa naar voetnoot*In 1968 zorgden de buitenlandse ondernemingen in België reeds voor 1/5 van de tewerkstelling en voor 1/3 van onze industriële omzet. Het fenomeen is dus zeker belangrijk genoeg om een uitgebreid onderzoek te verantwoorden. Op economisch vlak was dit reeds gebeurd door de in 1971 verschenen studie van Van den Bulcke en het Seminarie van Toegepaste Economie bij de Rijksuniversiteit te Gent, De buitenlandse ondernemingen in de Belgische industrie. - Daar de economie soms een vrij bekrompen (en georiënteerd) begrip van welvaart en vooruitgang hanteert, verwachtten wij in een sociologische benadering de nodige aanvullingen en correcties op het enge economische standpunt. De lectuur van het boek bracht ons - helaas - tot de bevinding dat sociologen niet altijd onbevangener staan tegenover de gangbare referentiekaders dan hun collega's de economisten. Naast de bespreking van de methodologische problemen bevat het boek drie grote delen: de analyse van de buitenlandse ondernemingen zelf, die ongeveer de helft van het aantal bladzijden inneemt, en achtereenvolgens de arbeiders (recrutering, individuele kenmerken, werkvoorwaarden, syndicaliseringsgraad, mobiliteit, rotatie, lonen...), de industriële relaties en het kaderpersoneel (recrutering, competentie, autonomie...) onder de loep neemt; vervolgens de invloed van de buitenlandse ondernemingen op het overlegsysteem; en tenslotte de invloed van de buitenlandse inplantingen op de locale omgeving, direct-economisch (werkloosheid, pendel...) en indirect (woongelegenheid, urbanisme, onderwijs...). Dat het verzamelen en interpreteren van gegevens over zoveel aspecten van het socio-economisch leven heel wat werk en geld hebben gekost, hoeft wel geen betoog. Zoals wel meer voorkomt bij dergelijke studies heeft men ook hier de indruk dat de berg een muis heeft gebaard: vele van de ‘bevindingen’ van het onderzoek zijn inderdaad slechts een bevestiging van wat elke min of meer aandachtige burger al weet: alleen heeft hij nu ook het genoegen er een aantal cijfers naast te kunnen zetten. Natuurlijk kan zo'n cijferwerk een nuttige basis zijn voor verder onderzoek. De vraag is echter in welke mate dit in deze studie het geval is. Men heeft inderdaad de indruk dat de auteurs bijwijlen de waarde van hun resultaten overtrekken. Om de individuele toevalligheden te overstijgen en te elimineren waren de auteurs van de Gentse studie soms overgegaan tot ‘agregaties’, die evenwel hun resultaten onbruikbaar maakten voor verdere analyse of politieke besluitvorming: wat betekent immers een ‘gemiddelde’ nog voor een sector als ‘scheikunde’, wanneer deze zo heterogene elementen bevat als petrochemie, rubber en farmaceutica? De Leuvense groep vertrok van een kleiner aantal stalen dan de Gentse, zodat de invloed van de individuele variaties vaak te groot is om de veralgemeende conclusies te rechtvaardigen die | |
[pagina 174]
| |
de auteurs er uit willen halen. Een voorbeeld slechts: op p. 129 wordt gesteld dat de autonomie van de Belgische kaders in Nederlandse en Duitse ondernemingen ‘zwak’ of ‘heel zwak’ is: in tabel XXV blijkt dan inderdaad dat de vermelding ‘heel zwak’ 50% van de antwoorden haalt... van de zes geïnterviewde kaderleden voor de twee landen samen!
Bewust of onbewust heeft overigens dit probleem van de statitistische basis mede de richting van het onderzoek bepaald. Om een enigszins werkelijkheidsgetrouw beeld te krijgen van de buitenlandse aanwezigheid in de Belgische industrie, werden niet minder dan 52 Amerikaanse ondernemingen onderzocht op een totale selectie van 82 buitenlandse ondernemingen. Van een degelijke sociologische studie had men graag vernomen of alle buitenlandse investeringen eenzelfde sociologisch impact hebben; of het dus, van sociologisch standpunt uit, niet verantwoord zou zijn tegenover die buitenlandse ondernemingen een gedifferentieerde politiek te voeren, aangepast aan de nationaliteit van de investeerder. De USA, Duitsland en Frankrijk, om het bij deze drie voorbeelden te laten, hebben toch de naam van er nogal verschillende tradities op na te houden in hun industriële relaties. Zich van deze belangrijke kwestie afmaken met de opmerking dat de grote investeerders toch multinationals zijn, waarvan de onderlinge gelijkenis meer doorweegt dan hun nationale differentiaties, is een bewering die men nog wel van een economist verdraagt, maar die toch verdacht klinkt wanneer een socioloog daar vrede mee neemt. Dit aspect van de nationale differentiatie komt dan ook vrijwel nooit ter sprake en wanneer het wel gebeurt, blijft de vraag overeind van de statistische significantie van dit onderzoek. Wellicht zelfs had een minder breed uitgesmeerde, maar diepgaander analyse meer licht in deze zaak kunnen brengen.
De tekortkomingen lijken mij echter niet alleen op het vlak van de probleemstelling en de techniek te liggen. Achter de wetenschappelijke-objectieve façade gaat een grondige economische optie schuil. Ik denk er niet aan te betwisten dat de buitenlandse investeringsstroom een welkome opkikker is geweest voor onze economie. Dat economisten dit aspect beklemtonen is dan ook heel normaal, maar van sociologen mocht men toch enige correctie op deze eenzijdige benadering verwachten, en dat is hier niet gebeurd. De auteurs van deze studie schijnen dezelfde afgoden te vereren als hun collega's uit de economie. Ietwat schematisch uitgedrukt: ‘wie een computer gebruikt, is in alle geval op het goede pad’. Getuige hiervan een paar citaten. ‘De hogere Belgische kaders van de buitenlandse ondernemingen zijn een onderafdeling van die progressieve leiders, die men de “creatieven op het economisch vlak noemt”. Zij geven de voorkeur aan de onderneming als referentiekader van hun activiteit boven de maatschappij in haar geheel, aan het economisch aspect boven het sociaal aspect... Een actieve deelname aan het politieke leven interesseert de Belgische kaders van de buitenlandse ondernemingen minder dan de directeuren van Belgische ondernemingen. Heel wat onder hen verklaarden helemaal geen belangstelling te hebben voor dat soort dingen (ce genre de choses)’ (pp. 200-201).
Wie, tenzij een economist, en dan nog 'n vrij bekrompen, kan 'n dergelijke houding als progressief bestempelen? Of nog dit pareltje: ‘De werkvoorwaarden zijn over het algemeen dezelfde als die in gelijkaardige Belgische ondernemingen: het hoger arbeidsritme en de verhoogde produktiviteit worden gecompenseerd (!) door veiliger en hygiënischer werkvoorwaarden en door hogere lonen’ (p. 205). En verder: ‘Een zeker ongenoegen spruit voort uit de versnelde turn-over, en het stijgende aantal werklozen of professioneel onaangepasten. Maar daartegenover staat dat de versnelde turn-over tevens een aanpassing aan de nieuwe problemen betekent, en aan de arbeiders de mogelijkheid (!) biedt om van werk te veranderen’ (p. 209).
Wij verlangen natuurlijk niet dat in een dergelijke studie linkse of rechtse stand- | |
[pagina 175]
| |
punten ingenomen worden. Maar wij betreuren het gebrek aan een kritische dimensie en aan een correctie op de louter economische visie, die men van een sociologische studie toch wel had mogen verwachten. J.P. Ureel | |
Over de doodHet is erg ‘in’ om over dood en sterven te publiceren. Klaarblijkelijk is er sinds de radio- en televisieuitzendingen van Henk Mochel iets veranderd, een taboe doorbroken. De berg boeken en artikelen is niet meer te overzien. Zo is in het weekblad IntermediairGa naar voetnoot1 een uitvoerige serie artikelen begonnen onder de titel ‘Het stervensproces’; vanuit alle mogelijke wetenschappen wordt dit thema dan belicht, inclusief de literatuur. In de lawine van publiciteit rond de dood valt op, dat er eigenlijk voornamelijk geschreven wordt over de weg naar de dood toe. Over de dood is men uiterst zwijgzaam. In kringen van deskundigen blijkt het taboe van de dood langzamerhand wel doorbroken te zijn, maar de ervaring leert dat daarbuiten velen eigenlijk geen raad weten met de dood, wanneer zij er vroeg of laat onherroepelijk mee worden geconfronteerd. Het thema van het boekje Met de dood voor ogenGa naar voetnoot2 is het begeleiden van de stervende; het blijkt dan dat het gesprek met de stervende luisteren, luisteren en nog eens luisteren isGa naar voetnoot3. De werkwijze van dit boekje is geweest dat men met een aantal deskundigen (doktoren, verpleegkundigen, psycholoog, bioloog en pastores) gesprekken heeft gevoerd, waaruit een tiental steeds terugkerende themata werden gekozen. Het boekje besluit met een beknopte, zeer representatieve lijst van Nederlandstalige werken over sterven en dood. Het is een nog veel te weinig aanvaard gegeven dat het sterven tot het leven behoort, aldus Joke de Jager in Sterven, een sterk staaltjeGa naar voetnoot4. Zij is verpleegkundige en weet in enkele pagina's duidelijk te maken waar het in de ziekenhuizen om zou moeten gaan en hoe het in feite gaat. De bijdragen in dezelfde brochure van rabbijn Soetendorp, vertellend over zijn eigen ziekbed, en de bioloog A. Thiadens zijn nogal abstract gebleven. Iemand begeleiden is altijd samen op weg gaan, samen een stuk van dezelfde weg afleggen, de gevoelens van angst, vertwijfeling, schuld of berusting delen. Daarbij moet de pastor oppassen niet te snel op de godsdienstige toer te gaan, want ‘een religieuze zingeving van dood en leven is niet het vertrekpunt, maar het eindpunt’Ga naar voetnoot5. De vragen die tijdens deze pastorale gesprekken voortdurend opduiken, blijken meestal deze drie te zijn: 1. Wat gebeurt er met degenen die achterblijven; 2. Zal mijn dood een stuk ontluistering inhouden; 3. Wat zal er na de dood zijn en hoe kan ik me enigszins indenken dat de God in wie ik geloof mij vasthoudt? Een geheel ander boek is het document van Wim GijsenGa naar voetnoot6, interviews met vertegenwoordigers van 14 kerkelijke groeperingen in Nederland. Hoewel het uitgangspunt dood en hiernamaals is, wordt er ook wel over andere geloofspunten gesproken. Een technisch nadeel aan het boek is, dat er in typografie of anderszins geen onderscheid is gemaakt tussen vrager en spreker; bovendien zijn de vragen soms langer dan de antwoorden. Men leest dit boek dan ook niet in één ruk uit. Dat kan alleen gezegd worden van pp. 110-138, waar de auteur zijn persoonlijke ervaringen neerschrijft, in de ban gekomen als hij is door Mahatma Gyan Yoganand Ji van de Divine Light Mission. Als conclusie uit dit boek van Gijsen komt overduidelijk naar voren, hoe weinig men vanuit zijn geloof kan zeggen over dood en hiernamaals, m.a.w. dat veel religieuze uitspraken vermoedens zijn die langzaam tot leer verheven zijn. Panc Beentjes | |
[pagina 176]
| |
Uit Mokum en de MedieneDe thans ruim tachtigjarige joodse inwoner van Hilversum, de heer H. Beem, die in 1970 werd onderscheiden met de zilveren anjer van het Prins Bernhardfonds, is de kenner bij uitstek van het Nederlandse Jiddisch. Wie is H. Beem? En wat is Jiddisch? Beem verliet in 1933 zijn vakterrein - hij was toen leraar Duits aan een H.B.S. in Leeuwarden - omdat de Blut-und-Boden literatuur van het toenmalige Duitsland voor hem niet langer te verteren was. Hij verliet de grote weg en volgde een zijspoor, het zijspoor van het Jiddisch in Nederland. Naar zijn eigen woorden: een omschakeling, die voor de hand lag (NRC, 25-6-'70). Beem was een kenner van de Duitse dialecten waarop wij het Jiddisch voor een groot deel kunnen terugvoeren. Jiddisch ontstond, zoals algemeen wordt aangenomen, omstreeks het jaar 1000 in het Rijnland. In de vroegste middeleeuwen spraken de joden nog het Duits van hun christelijke buren. Daarnaast bestudeerden zij vanaf hun prille jeugd hun religieuze geschriften in het Hebreeuws en in het Aramees: Tenach (het Oude Testament), Talmoed en midrasj (oude rabbijnse exegese van de bijbeltekst). Onderdrukking en vervolging - de kruistochten, de grote pestepidemieën, zogezegd door de joden veroorzaakt: zij zouden de bronnen hebben vergiftigd - leidden tot steeds grotere culturele isolering, tot steeds grotere verarming van het middeleeuwse Duits in de joodse getto's, terwijl steeds meer Hebreeuwse en Aramese woorden uit dat religieuze bezit vastrecht kregen in de spreektaal. Dat ‘Jodenduits’, dat Jiddisch, trok met de joden mee, waarheen ze ook gingen. Er ontstonden aldus twee hoofddialecten, het Oostjiddisch, dat thans nog door ongeteld velen wordt gesproken, van Tel-Aviv tot Johannesburg, van Brooklyn tot Parijs, en het thans vrijwel uitgestorven Westjiddisch. Het leven in de Oostjoodse ‘schtedtel’, dat leven in kleine stadjes, in een gesloten gemeenschap van religieus en sociaal sterk op elkaar aangewezen joden, dat leven onder voortdurende druk van de niet-joodse buitenwereld, dat zo karakteristieke leven van de Oosteuropese Jiddisch-sprekende massa's heeft schrijvers opgeleverd die onsterfelijke meesterwerken hebben nagelaten. Zij werden gesteund door een eeuwenoude spirituele traditie. Zoals een van de heel grote, vroegste-moderne Jiddische auteurs Méndele Móicher Sfóriem, Mendele de Boekverkoper, het uitdrukte: ‘Het leven van de joden leek van buiten lelijk en donker van kleur, maar van binnen was het prachtig: een machtige geest gaf er de bezieling aan, van tijd tot tijd fladderde er de goddelijke adem doorheen... Israël is de Diogenes onder de naties: terwijl zijn hoofd tot in de wolken reikt, geheel bevangen in diepe overpeinzingen over God en zijn wonderen, leeft hetzelf in een ton’. Een Jiddisch geintje: als een arm man kip zal eten, dan is een van de twee ziek.
Ze schreven, onze anti-heroïsche oostjoden, niet over de mannen die erop uittrokken om de wereld te vuur en te zwaard te veroveren, maar over de gewone, de kleine mensen, die geleerd hadden in deze onvolmaakte wereld van ons te leven en met anderen samen te leven. Tewje de Melkman, schepping van Sjolem Aleichem en hoofdpersoon van de wereldwijd bekende musical ‘Fiddler on the Roof’, de man die zijn verhaal begint met de onvergankelijke woorden: ‘Ik was - met Gods hulp - 'n arm man’, is van deze kleine mensen wel het archetype, het oerbeeld bij uitstek geworden. Het westjiddisch is het heel anders vergaan. In de voorrede tot zijn in 1967 uitgekomen boekje Sjeëriet, resten van een taal, woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch schrijft Beem: ‘De Aschkenazische of Hoogduitse joden, die zich na 1600 in Nederland vestigden namen dit Westjiddisch als hun eigen taal mede. Het bleef (naast het Hebreeuws) hun schrijftaal en voor onderling contact ook hun spreektaal tot de emancipatie. Daarna verdween het geleidelijk, maar in talrijke woorden en zegswijzen handhaafde het zich tot op deze tijd’. In 1970 publiceerde Beem een tweede geheel herziene druk van zijn eerder in 1959 verschenen boek Jerosche. (Erfenis) Jiddi- | |
[pagina 177]
| |
sche spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. Terwijl hij in augustus '66 een zestal boeiende artikelen schreef in de NRC over de geschiedenis van het Jiddisch in Nederland. Zijn nieuwste geesteskindGa naar voetnoot1, een overzicht van enkele honderden joodse woorden die in het Nederlandse taalgebruik zijn opgenomen, is op een breed publiek gericht. Het gaat hier om woorden en uitdrukkingen die u misschien niet dagelijks, maar toch vele malen gebruikt, zonder dat u er ook maar een vermoeden van heeft dat u onbekommerd en trouwhartig smijt met een u onbekende taal: het Hebreeuws. ‘Je hebt het lef niet’, ‘Wat ben ik gesjochten van de week’, ‘Nou jongens, de mazzel’, ‘Wat een bolleboos’. En ga zo maar door in vele variaties. Langs drie wegen kwamen deze woorden en uitdrukkingen het Nederlands binnen: 1. langs de weg der christelijke bijbelvertalingen: b.v. amen, halleluja, jubeljaar, mammon, jeremiëren, jonassen; 2. langs de weg van het Jiddisch, dat joodse marktkooplui en venters gebruikten in hun contacten met potentiële Nederlandse kopers: dalles, mesjogge, sjofel, sjlemiel, kosjer. En 3. langs de weg van het Bargoens, de dieventaal van de onderwereld. Het spreekt vanzelf dat hier de anarchie wat betreft de vormgeving en betekenisverandering van de woorden, wel het grootst was: bv. gabber, gajes, penoze, tippelen. Beem geeft in een sprankelende inleiding vele citaten uit de hedendaagse Nederlandse pers, radio en televisie, waaruit blijkt dat vele joodse woorden, na ver voor de Tweede Wereldoorlog in maatschappelijk opzicht flink gekelderd te zijn geweest (hetgeen ongetwijfeld te wijten was aan de geringe achting van Nederlandse zijde, waarin de Nederlandse joodse groep zich als geheel maar te schikken had), na de Tweede Wereldoorlog een zekere opwaardering ondergingen, in bepaalde kringen zelfs een ereplaats zijn gaan innemen. Een voorbeeld van het ‘dalen op de sociale ladder’: het woord goochem betekent in eigen joodse omgeving: wijs, kundig, verstandig. In het Nederlands daarentegen is de betekenis verslechterd tot: geslepen, gewiekst, uitgeslapen. En een voorbeeld van ‘stijgen’: welke Amsterdammer zou zich heden ten dage niet met trots een ‘mokummer’ willen noemen? Mokum Olf zei de vooroorlogse jood, de Plaats Olf. De olf (alef) is de eerste letter van de Hebreeuwse spelling van Amsterdam. Vergelijk ‘Mokum Reisj’ voor Rotterdam. De oorlog '40-'45 en al wat er in die jaren met de joden is gebeurd, heeft op deze ontwikkeling langs opwaartse (sociale) wegen zeker zijn invloed gehad. Beem besluit dit kostelijk boekje met een lijst van Nederlandse woorden, die alleen in de Nederlands-joodse gemeenschap gangbaar waren en niet daarbuiten: Judaeo-Nederlands noemt hij deze lieve lastige loot aan ons aller moedertaal. Weet u wat ze betekenen, de woorden: melkvork, melkmes, boterservies, boterkost, inlegboek, overjaar, klokvrij, zich met iemand afgooien, zich benemen, nacht maken? U vindt het bij Beem. De taal is gans een volk. Taal bewaart en conserveert oud cultuurgoed. Het lied ‘Geen woorden maar daden’ is in feite anti-cultureel. Dat zullen me mooie daden worden, waaraan geen woord zijn voorafgegaan, die ons het hoe en waarom van onze daden duidelijk hadden moeten maken. Spreuken 15: 23 in de Statenvertaling: ‘Hoe goed is een woord op zijn tijd’. In het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 7 juni '74 stond te lezen, dat Beem nog wel tien boeken in zijn hoofd heeft. Mogen hem de tijd en de kracht gegeven worden ze inderdaad op papier te zetten. M. v. Tijn | |
[pagina 178]
| |
BijbelforumDe bronnenBij de bron is de titel van een handboek dat in de eerste plaats is samengesteld ten behoeve van het godsdienstonderwijs op (christelijke) lagere scholenGa naar voetnoot1. Blijkens de inleiding is het tweedelige werk ook geschikt voor zondagsscholen, kinderkerk, catechisatie, bijbelonderwijs in het gezin en tenslotte voor zelfstudie. De delen samen bevatten 145 lessen waarin de inhoud der Bijbelse geschiedenis wordt behandeld. Heel het werk door wordt de Bijbel als geschiedenisboek benaderd. Om het uitgangspunt van de auteur te citeren: ‘Lang niet de hele Bijbel, maar toch wel een groot en belangrijk deel daarvan bevat geschiedenis. En deze is het juist, die het gemakkelijkste tot ons spreekt en die dus het eerste en het belangrijkste hoofddeel voor ons uitmaakt. Dichterlijke en profetische boeken van het Oude Testament, Brieven en Openbaring van Johannes uit het Nieuwe, ze veronderstellen de geschiedenis en de bekendheid daarmee. En voor kinderen én voor menig oudere, is de Bijbel niets anders dan: Bijbelse Geschiedenis’ (p. 7). Nog voor hij begonnen is, heeft de auteur al gecapituleerd voor de poging om de psalmen, het boek Job, de brieven van Paulus, de Openbaring van Johannes in zijn werk op te nemen. Bovendien - en dat lijkt mij veel erger - heeft hij met dit grote en dure handboek de mening weer verder verbreid, dat het voornaamste van de Bijbel bestaat uit geschiedenis. Maar men kan en mag de Schriftuur niet alléén maar aan het criterium: wel of niet echt gebeurd, onderwerpen. Dat miskent haar boodschap, haar bekommernis en haar literaire waarde. Hoe kan men ooit ‘Bij de bron’ belanden wanneer niet de gehéle stroom van gegevens en geloofsbelevenis wordt meegenomen op de tocht naar het levende water dat Jhwh zelf is (Jer. 2:13; 17:13)? Dat een wezenlijk brok geschiedenis zoals het tijdvak van de Schriftprofeten in zijn geheel ontbreekt, is m.i. een miskenning van Israëls geloof, die haar geschiedenis altijd heeft gekoppeld aan het geloof in Jhwh, de levende God. Elk van de 145 lessen is achtereenvolgens opgebouwd uit: A) de voorbereiding, die in 4 delen uiteenvalt: uitlegkundig (vreemde woorden, begrippen), oudheidkundig (cultuurhistorische gegevens), leerstellig (hetgeen zich laat raden) en opvoedkundige paragraaf, waarin tips worden gegeven voor het uiteindelijk doel van deze vierledige voorbereiding: B) de vertelling. De vertelling is geheel uitgewerkt afgedrukt en laat nog maar weinig zien van het originele Bijbelverhaal. Het is vaak zeer psychologiserend. Het offer van Izaak (Gen. 22) kent in deze verteltrant de volgende opmerking van Abraham: ‘Goddank! Het hoefde niet. Nu was 't genoeg... Ook Isaak herademde’ (p. 99). De dood van Sara (Gen. 23) wordt geopend met de volgende inleidende zin: ‘Het is stil in de tenten van Abraham en Sara. Want Sara is al heel oud. En de laatste tijd is zij veel minder geworden’ (p. 104). In het Nieuwe Testament worden de evangeliën geharmonieerd om toch maar de geschiedenis vast te houden. Een goed voorbeeld hiervan is les 39: de intocht in Jerusalem en de tempelreiniging (p. 368 vv). De tekst van Lucas is afgedrukt als kader, met er tussendoor telkens ‘aanvullende gedeelten’ uit de andere drie evangeliën (na Luc. 19:32 volgt Mc. 11:4; dan weer Luc. 19:33-35, dan Matt. 21:4-5; Luc. 19:36, dan Joh. 12:12-13, enz.). Nogal naïef en alleen het juiste antwoord veronderstellend zijn de vragen na elke les. Om enkele staaltjes te noemen: wat dacht Eva? Wat deed ze? Hoe voelden zij zich toen? Maar wat beloofde God? (Gen. 2-3). Bij Ex. 11-15: Wat voelden de Egyptenaren? Maar hoe liep het met hen af? Resumerend moet gesteld worden dat de boeken ‘Bij de bron’ niet de wegwijzers lijken te zijn naar het betere, meer hel- | |
[pagina 179]
| |
dere en authentieke verstaan van de Schriften. Het brengt de lagere schoolkinderen een Bijbelopvatting bij die er waarschijnlijk nooit meer is uit te timmeren. De bekende Amerikaan James A. Michener, auteur van meerdere bestsellersGa naar voetnoot2, verhaalt in De Bron - Roman van IsraëlGa naar voetnoot3 over 'n (gefingeerd) stadje Makor, 15 km van Akko, waar een internationale archeologische expeditie de tell gaat opgraven. Telkens stuit men op voorwerpen die de auteur de gelegenheid bieden rond zo'n voorwerp een intrigerend tijdsbeeld te schetsen. Makor is Hebreeuws en betekent ‘bron’. Deze put is de rode draad door heel het boek heen. Het koppelt de ene eeuw aan de andere, zodat heel de geschiedenis van Israël (ca. 6000 jr) zeer ontroerend en boeiend wordt beschreven. Meestal is het een inwoner van Makor uit één der 15 lagen die op zijn weg gevolgd wordt, totdat Makor weer verwoest is en een ander tijdperk aanbreekt. Bijzonder opmerkelijk is de plaats die de Bijbel in deze roman inneemt; bijbelcitaten vormen meestal met de tekst één geheel, zij zijn a.h.w. een deel van Makors geschiedenis evenals de citaten uit de Rabbijnse literatuur. Een prachtig voorbeeld van dit alles is pp. 201-207, waar het hoofd van de expeditie, Dr. Cullinane, zich op het boek Deuteronomium concentreert. De vele politieke problemen die in Israël speelden en spelen, worden uitvoerig beschreven. Michener heeft ze vanaf het begin ingebouwd, omdat hij de archeologische missie laat bestaan uit de diverse partijen: een Amerikaan, een Arabier, een Turk, een moslim, een aantal joden, terwijl ook de kibboets een rol meespeelt. Het is bijzonder jammer dat het boek - m.i. een bestseller - slordig is in het spellen van de namen. In het algemeen kloppen de plaatsnamen op de kaarten niet met de plaatsnamen in de tekst; zo staat op de kaart Karkemis (p. 348) en in de tekst Karchemisj (p. 349). Ditzelfde geldt voor Akko (p. 254) en Accho (p. 298 vv), evenals voor Chatsor (p. 182, 254) en Hazor (p. 198). Nog storender is de zeer inconsequente spelling van de Godsnaam. Het Engels origineel heeft ofwel Yahweh ofwel YHWH. In de Nederlandse vertaling wordt dit nu eens als Jahveh (p. 395 vv) of JHVH (p. 824), dan weer als JHWH (p. 227) getranslittereerd. Iedereen die van historische romans houdt en bovendien enigszins een inzicht wil krijgen in de geschiedenis van Israël en de achtergronden van het jodendom zal hier kostelijke uren aan beleven. Op initiatief van het Nederlands Bijbelgenootschap heeft drs. H. van Praag n.a.v. de actie ‘Kom over de brug’ (1972) kanttekeningen geplaatst bij het Onze VaderGa naar voetnoot4. In de beden van het Onze Vader ziet hij de basis van het actieprogramma voor onze wereld. Bij alle begrippen uit dit universele christelijke gebed heeft hij m.n. de oud-testamentische inhoud van woorden zoals hemel, naam, heiligen, komen, geschieden, aarde, vergeven kort, maar zeer bondig en ad rem weergegeven. Het boekje is bijzonder prettig leesbaar, geeft uitstekende informatie en zal vooral in gespreksgroepen en bijbelkringen een zeer waardevol hulpmiddel zijn. |
|