Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Nietzsche en de Joden
| |
[pagina 142]
| |
ernaar zich eindelijk voorgoed te vestigen en gerespecteerd te worden; zij wensen eindelijk eens op te houden met de Wandelende Jood te zijn, en men zou hen hierbij moeten helpen. Men zou hen moeten helpen met verstandig beleid en de nodige selectie, ongeveer zoals de Engelse adel dat doet’. En Nietzsche meende dat ‘het misschien nuttig en eerlijk zou zijn de antisemitische twistzaaiers het land uit te zetten’. Dat er ook slechte Joden bestaan, vooral in de geldhandel, is onbetwistbaar, zo schrijft Nietzsche in zijn Menschliches Allzumenschliches, maar - zo gaat hij voort - het is absurd alleen de slechte Joden als de vertegenwoordigers van het Joodse volk te beschouwen. ‘Elk volk, elk individu, bezit een aantal onaangename en zelfs gevaarlijke eigenschappen, en het is wreed van het Joodse volk te eisen dat het op deze regel een uitzondering zou zijn’. Nietzsche veroordeelt dan ook de onzinnige neiging om ‘telkens weer de Jood te slachtofferen als de zondebok voor alle mogelijke misbruiken’. Als een volk te weinig karakter bezit of te weinig morele kracht om rechtvaardige wetten te maken en orde te scheppen in eigen huis, dan is het louter laffe schijnheiligheid, alle wanorde te wijten aan de Joden en stenen te werpen naar de Joden alsof de andere burgers zonder zonde zouden zijn. Friedrich Nietzsche vestigt ook zelfs de aandacht op datgene wat Europa aan de Joden te danken heeft. Aan de Joden - zo schrijft hij in zijn Menschliches Allzumenschliches - ‘danken wij de meest liefhebbende van alle mensen (Christus), de meest oprechte van alle wijzen (Spinoza), het machtigste boek en de meest doeltreffende zedenwet ter wereld’. Met evenveel nadruk wijst Nietzsche ook op de diensten die Joden bewezen hebben aan de Europese cultuur in striktere zin, en natuurlijk noemt hij daarbij zijn favoriete dichter Heinrich Heine. Sprekend over godsdienst en cultuur, denken wij vanzelf aan Nietzsche's theorie dat ‘een hoge cultuur een zekere brede middengroep vereist die dient als haar basis’. Deze middengroep wordt vertegenwoordigd door wat de Engelsen de middle classes noemen (een breder begrip dan ons ‘middenstand’). En deze middengroep wordt in stand gehouden door de handel. De grote financiers echter zijn de Joden. En de Joden hebben dus belang bij het handhaven van de status quo van de middengroep, en zijn daarom, volgens Nietzsche, vanzelf gekant tegen revolutionaire en anarchistische stromingen (zoals ook Nietzsche zelf daar een afkeer van had). Nietzsche concludeert - in zijn Wille zur Macht - dat de Joden dan ook beslist geen revoluties, geen socialisme en geen miltarisme kunnen gebruiken. Al schuilen er korrels waarheid in deze redenering, toch valt moeilijk vol te houden dat zij in haar geheel klopt met wat de geschiedenis na Nietzsche heeft te zien gegeven. Er is bijvoorbeeld een type Joden dat - eenmaal | |
[pagina 143]
| |
losgeraakt van de Joodse godsdienstige traditie en dan gedreven door een soort verwereldlijkt messianisme - zich juist wél inspant voor duidelijk revolutionaire actie. Tenslotte hebben Joden een voorname rol gespeeld in de beginfase van het bolsjewisme, en ook Karl Marx was een Jood. Maar dit zijn alweer enkele Joden, zij vormen niet het hele Joodse volk! In elk geval, de lezer zal tot nu toe hebben bemerkt dat Nietzsche's visie op de Joden zeer veel verschilde van die van Hitler en zijn horden. De ‘aristocratische’ wijsgeer zou gewalgd hebben van het proleterige, plompe en protserige nazisme. Zijn eigensoortig, meer aristocratisch cultuur-antisemitisme betrof niet de Joden als ras. Toch houd ik, op intrinsieke én op specifiek christelijke gronden, ook Nietzsche's visie op het jodendom voor onaanvaardbaar. De christen zo goed als de humanist herinneren zich dat Nietzsche de verdediger was van wat hij (met een m.i. ziekelijke tournure van de geest) de viriele, harde, heroïsche deugden noemde, als: zelfbesef, machtsbewustzijn, durf; dié deugden onder de christelijke die hij ten onrechte de passieve noemde (als: nederigheid, versterving, naastenliefde, medelijden) moesten volgens hem worden geschrapt. Helaas had Nietzsche weinig gelegenheid gehad om kennis te maken met een waarlijk levend en gezond christendom, en zeer veel gelegenheid om kennis te maken met een verburgerlijkt, steriel en eenzijdig-gevoelsmatig christendom. Het hoogste doel van de mens, zo leerde hij, is het kweken van ‘Übermenschen’ die ‘Jenseits von Gut und Böse’ in de vrije uitleving van hun ‘Wille zur Macht’ door niemand en niets mogen gehinderd worden. Deze visie staat uiteraard niet los van zijn kijk op het jodendom die, zoals wij zagen, een zekere waardering niet uitsloot, maar waarvan wij nu de keerzijde moeten beschouwen.
Nietzsche's visie op de Joden doorschouwt men pas goed als men zijn redeneringen volgt in werken als Morgenröthe (met daarin het luciede en dichterlijke hoofdstuk over Het Volk Israël), Jenseits von Gut und Böse, Zur Genealogie der Moral, Der Antichrist en andere. Het is zeer riskant deze redeneringen in kort bestek te willen samenvatten, en de lezer moet zich bovendien voorbereid houden op wat minder opwekkende lectuur dan in het voorgaande, waarin Nietzsche's betrekkelijke waardering voor de Joden werd aangestipt. Een grondgedachte in Nietzsche's beschouwing van de Joden is deze. De Joden hebben altijd een grote liefde tot het leven getoond, nog meer dan de Grieken. Zij wensten zelfs hun lichaam niet te verliezen, maar dit eeuwig te kunnen behouden (Nietzsche citeert hier Makkabeeën II, 7). Maar ofschoon de Joden het leven liefhadden, hebben zij zich toch schuldig gemaakt aan een omkering der waarden die het leven schendt. Inziende namelijk dat zij nu eenmaal werden beschouwd als geboren voor de slavernij (zie Tacitus) hebben zij, aldus Nietzsche, eenvoudig de | |
[pagina 144]
| |
waarden onderste boven gekeerd en de slaveneigenschappen mateloos verheerlijkt. Door aldus de positie waarin zij verkeerden, als het ware te sanctioneren, gaven zij een nieuwe zin aan het leven, aan hún leven, en koesterden zo tóch hun liefde voor het leven. Zij begonnen de ‘verheffing’ der slaven in de morele sfeer en veranderden de aristocratische gelijkstelling (namelijk: goed = aristocratisch = schoon = gelukkig = bemind door de goden) in haar tegendeel (namelijk: goed = ellendig, arm, zwak, vernederend, lijdend = vroom = gezegend door de goden), met de hieraan beantwoordende opvatting: aristocratie of macht = ploertig, hebzuchtig, goddeloos = vervloekt, veroordeeld, verworpen. Wij kunnen hierbij (onder meer) opmerken dat de Joden beslist wel belang stelden in stoffelijke voorspoed, rijkdom, goede reputatie, en het is bekend genoeg dat zij stoffelijke welvaart graag aanduidden als een bewijs van Gods genegenheid. Dachten de vertroosters van Job niet dat hij wel gezondigd moest hebben, aangezien hij zoveel moest lijden? Al met al was er in hun gedachten bijzonder weinig van de ‘waardenleer’ die Nietzsche hun toedicht. Anderzijds is het waar, dat de Profeten veel hebben bijgedragen tot een veel meer geestelijke opvatting van het leven onder de Joden. De wortel van de Joodse waardenschatting - zegt Nietzsche dan verder - is een diep gevoel van ressentiment, van wraak en haat, welke laatste, zo zegt hij, bij de Joden (maar niet bij hen alléén) zeer sterk en in zekere mate subliem is, want hij schiep idealen en veranderde oude waarden in nieuwe. Een zienswijze die men van Nietzsche kan verwachten. En toen de Herleving van de klassieke of aristocratische waardenschatting (n.l. de Renaissance) eenmaal weer was overwonnen, was dit - aldus Nietzsche - een overwinning van Juda ‘dank zij dat populaire Duitse en Engelse monument van wraak dat De Reformatie wordt genoemd’. En nóg eens ‘toonde Juda zich overwinnaar over het Klassieke Ideaal in de Franse Revolutie, toen de laatste politieke aristocratie van Europa werd verbrijzeld onder de instincten van een wraakzuchtig gepeupel’. Men ziet Nietzsche's gedachtengang: telkens is het een zeer krachtige, wraakgierige en zelfbewuste slavenleer die overwinnaar en vernietiger is van de klassieke, Edele en Trotse Aristocratie. Wij zullen ons hier van kritiek onthouden, hopend dat de lezer zelf het eenzijdige en overdrevene - want niet álles in deze gedachtengang is onwaar - zal opmerken. Wij willen alleen vaststellen dat Nietzsche's verklaring van de wording der z.g. ‘populaire’ Reformatie uit het volk historisch onhoudbaar is (prof. L.J. Rogier schrijft ergens dan ook: ‘De meerderheid van het Noordnederlandse volk is niet protestant geworden, maar protestant gemaakt. Nergens in Europa heeft een bevolkingsmeerderheid spontaan het protestantisme aangenomen. Dit geldt reeds voor Luthers beweging in Duitsland. Ongetwijfeld | |
[pagina 145]
| |
wekte Luther in een minderheid van het Duitse volk sympathie voor zijn leer, maar dat deze in vele Duitse staten de hele of bijna de hele bevolking won, was geen kwestie van overtuiging, maar van gewetensdwang’). Zo is, volgens Nietzsche, de hele geschiedenis van Israël ‘de typische geschiedenis van de denaturalisatie van alle natuurlijke waarden’. Die geschiedenis was prachtig begonnen, vooral in het tijdperk der Koningen toen men de overwinning nog verwachte van Jahwe. Toen ‘was het geweten nog zuiver’. In de visie die Nietzsche dan verder uitvoerig ontwikkelt, is ook weer niet alles onwaar! Zo kan bijvoorbeeld niet worden ontkend dat de houding van de Joodse priesters, schriftgeleerden en Farizeeën, vijandig aan het leven was geworden: hun wettische letterknechterij doodde de geest. Heiligheid werd op den duur iets uitwendigs en formalistisch. Hier kan men inderdaad spreken van een ‘denaturalisatie’ van waarden. Maar er was ook nog een andere ontwikkeling. De toenemende groei van zedelijke inzichten in het Joodse volk, de verbreiding bijvoorbeeld van de idee van Israëls God tot de God van alle mensen, was ook een ‘denaturalisatie’ van waarden, maar dan in deze zin dat het een spiritualisatie, een vergeestelijking van waarden betrof - een geleidelijk doorwerkend proces, van de menselijke kant blijkend in de verheldering van het inzicht, en van Gods kant aan het Joodse volk geschonken als een progressieve Openbaring. Maar Nietzsche ziet de Joodse moraal nu eenmaal als een slavenmoraal, die neergang en decadentie gebruikt als middel tot macht, doch de échte ‘Wille zur Macht’ tot schade van het leven verdrukt. Men kan nu ook gemakkelijk Nietzsche's paganistische verachting van het christendom begrijpen. Voor hem is het christendom - en in welke gestalte had hij het leren kennen! - een vrijwel rechtstreekse ontwikkeling uit het jodendom, en zijn verachting van het laatste gold dus ook het eerste. Wel geeft Nietzsche toe dat in het christendom een ‘nieuw fenomeen’ groeide, een ‘nieuwe liefde, de diepste en subliemste van alle soorten van liefde’, maar deze is volgens hem toch schadelijk omdat zij de dorst naar wraak verdringt.
Wij hebben dus alle sympathie voor Nietzsche's verzet tegen het antisemitisme als kwaadaardige en domme racistische beweging. Maar Nietzsche's eigensoortig ‘cultuur-antisemitisme’ wijzen wij af, als gezegd: op intrinsieke en op specifiek christelijke gronden. Welbeschouwd behelst het zélf een onwijze ‘denaturalisatie’ van waarden. En voorts heeft de christen juist hoge achting voor het jodendom, al is die in de loop der eeuwen niet vlekkeloos gebleven. Christus verklaarde zich niet gezonden om de Joodse Wet af te schaffen maar om haar te vervolmaken. En het bloed dat de mensheid verloste, was het bloed van Christus, die naar zijn menselijke natuur stamde uit het Joodse volk. |
|