Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Wat heeft Mao tegen Confucius?Ga naar voetnoot* I
| |
De aanleiding: Lin PiaoDe onmiddellijke aanleiding tot deze campagne is ongetwijfeld de affaire Lin Piao geweest. Volgens sommigen moet ze het gezag van Mao verstevigen en dat van zijn eerste minister Tsju En-Lai verzwakken. Zo oordeelt Lan Lih-Wu, directeur van het Instituut voor internationale betrekkingen van Taiwan: ‘De Chinese communisten hebben deze campagne op touw gezet om het persoonlijke prestige en het gezag van Mao opnieuw te bevestigen, die uit de recente strijd om de macht zwaar gehavend te voorschijn waren gekomen. Ofschoon deze actie vooral beoogt Mao te redden, en niet zozeer Tsju En-Lai uit te schakelen, is daarmee de eerste minister nog niet buiten schot’Ga naar voetnoot1. Deze laatste hypothese lijkt nochtans in tegenspraak met de feiten. Tsju En-Lai zelf wist te verkrijgen dat in januari 1974 belangrijke wijzigingen in de hoge militaire posten werden doorgevoerd en dat politieke figuren terug op het voorplan kwamen, die het tevoren erg te verduren hadden gehad (met name Teng Hsiao-ping, tot vice-eersteminister benoemd en hoofd van de Chinese delegatie op de grondstoffenconferentie van de UNO in april 1974). Trouwens, Tsju En-Lai zelf heeft dienaangaande verklaard: ‘De huidige campagne bedoelt de resultaten van de culturele revolutie hechter te maken. Ze betekent de voortzetting en de verdieping van de kritiek op Lin Piao’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 129]
| |
Indien het dus ongetwijfeld ook om een debat tussen personen gaat, dan schiet dit soort beschouwingen toch te kort om de ware draagwijdte van de campagne te vatten. In zijn ‘politiek testament’ (een geheime brief van Mao aan zijn vrouw van juli 1966, die slechts uit politieke noodzaak nog voor zijn dood bekend gemaakt werd) had Mao een tweede culturele revolutie voorzien voor de jaren 1973-1974: ‘De orde volgt op de wanorde. Maar zeven of acht jaar later begint de wanorde opnieuw. Boosaardige genieën duiken spontaan weer op. Gedetermineerd door hun klasse kunnen zij niet anders dan zo handelen. In zeven of acht jaar zal men een nieuwe beweging lanceren om ze weg te vegen. En deze beweging zal nog vaak herhaald moeten worden’Ga naar voetnoot3. Verwonderlijk is het niet dat Tsju En-Lai zich op dit document beroept in augustus 1973 om met Lin Piao af te rekenen: ‘Zoals president Mao het reeds voorzag in 1966, kan ook ik bevestigen dat een anticommunistische staatsgreep van rechts in China niet ongemoeid gelaten zal worden. Waarschijnlijk is hem slechts een kort leven beschoren. Want de revolutionairen, die de belangen van het volk verdedigen, en 90% van de bevolking uitmaken, zullen deze lui niet laten begaan’Ga naar voetnoot4. De huidige campagne stelt dus wel iets méér voor dan de liquidatie van de zaak Lin Piao. Deze beweging is in feite veel omvattend, complex en subtiel. Ze past volkomen in het concept van de ‘voortdurende revolutie’ van Mao, die zelf maar kan begrepen worden van uit zijn kritische studie van de Chinese geschiedenis, Van Confucius tot Sun Jat-sen. Twee teksten van Mao, de eerste van oktober 1938, de tweede van januari 1940 illustreren op treffende wijze in welk perspectief de huidige gebeurtenissen gezien moeten worden: ‘Het huidige China is een resultaat van de ontwikkelingen uit het verleden. Ook als marxistische geschiedschrijvers mogen wij die draad niet doorknippen. Wij moeten een balans opmaken van ons hele verleden, Van Confucius tot Sun Jat-sen, om die kostbare erfenis over te nemen. Dat zal ons in ruime mate helpen om de huidige evolutie in goede banen te leiden. Wij moeten ons historisch patrimonium bestuderen, en er een kritische balans van opmaken, volgens de marxistische methode. Onze natie heeft een geschiedenis die meerdere tientallen eeuwen oud is, haar eigen kenmerken heeft en onvermoede schatten bergt. Wat dit betreft zijn we nog onwetende schooljongens’Ga naar voetnoot5. ‘Elke cultuur is, op het ideologische vlak, de weerspiegeling van 'n bepaal- | |
[pagina 130]
| |
de politieke en economische samenleving. In China bestaat er een semi-feodale cultuur. Deze wordt vertegenwoordigd door allen die de cultus van Confucius, de studie van de confuciaanse canon, van de oude moraal en de oude ideeën aanhangen. Zij verzetten zich tegen de nieuwe cultuur en de nieuwe ideeën. De imperialistische en de semi-feodale cultuur zijn twee innig verbonden gezusters, die een reactionair verbond hebben gesloten tegen de nieuwe Chinese cultuur’Ga naar voetnoot6. Toen in oktober 1972 het debat om Lin Piao reeds in volle hevigheid woedde, heeft de meest bekende Chinese filosoof Fong Jeu-lan de diepe zin ervan als volgt geëxpliciteerd: ‘President Mao heeft ons opgedragen de balans op te maken van Confucius tot Sun Jat-sen. Alle filosofen van het verleden, die van het feodalisme zowel als die van de bourgeoisie, wilden de bestaande sociale structuren behouden. Wat hier op neer kwam: dat men terecht onderdrukte en dat de opstandigen ongelijk hadden. Wat de filosofie uit het feodale tijdperk bv. uiteenzet is de leer van de vier “touwen” die het volk in bedwang moeten houden: het politieke gezag (de loyaliteit tegenover de vorst), het geestelijk gezag (de heerser als vertegenwoordiger van de Hemelse Wil), het gezag van de clan (de familiale piëteit in de ruime zin), het gezag van de man (de drie plichten van onderdanigheid en de vier deugden die de vrouw onderwerpen aan de man). In de huidige filosofie komt het er vooral op aan de theorie met de praktijk te verbinden. De fundamentele vraag wordt dan: wie heeft er baat bij een dergelijke filosofie? De klasse van de uitbuiters? Of die van de uitgebuiten? President Mao heeft deze kwestie behandeld in zijn Gesprekken van Jenan over de kunst en de literatuur’. In deze gesprekken van 2 en 23 mei 1942 had Mao onder meer gezegd: ‘In de literatuur en de kunst moeten wij, naar het woord van Lu Hsun zoeken naar wat de massa van de arbeiders en de boeren dienstig kan zijn. Wat die zogenaamde “liefde voor de mensheid” betreft, alle heersende klassen van het verleden, en met hen een groot aantal wijzen, hebben ze wát graag gepredikt. Maar nog niemand heeft ze in praktijk gebracht, want een werkelijke liefde voor de mensheid is onmogelijk in een klassenmaatschappij’Ga naar voetnoot7. | |
Van Confucius tot de Eerste Keizer‘Vanaf mijn achtste jaar heb ik Confucius gehaat, In mijn dorp stond een Confuciustempel, die ik eigenhandig had willen omvergooien en verbranden, omdat ik mijn leraar haatte en omdat mijn vader Confucius citeerde tegen mij’. Zo spreekt Mao over zijn jeugdGa naar voetnoot8. Wat hem in de Chinese ge- | |
[pagina 131]
| |
schiedenis wel geboeid heeft, is de ‘eerste keizer’ Ts'in Sje Huang Ti, die het land tot eenheid bracht, en Han Wu Ti ‘de oorlogskeizer’ die het keizerrijk uitbreidde in zijn strijd tegen de Hunnen. Met een beroep op deze uitzonderlijke figuren zijn er in China twee ‘scholen’ ontstaan, die elkaar al meer dan tweeduizend jaar bekampen: de school van de geletterden en de school van de juristen. Hun antagonisme uit zich al duidelijk in het tijdperk van de Lente en de Herfst (770-476 voor Christus) en van de Strijdende Koninkrijken (480-222 voor Christus). Deze eeuwen evolueerden van de slavernij naar de feodaliteit. Het sociale en economische leven onderging grote wijzigingen. De koninklijke families en de adel geraakten in verval en exploiteerden de publieke gronden met hun eigen slaven. Zeden, tradities en gedragsnormen werden verlaten en een nieuwe klasse van bezitters, grondeigenaars, stond uit het volk op. Vele slavenopstanden braken los. Wij noteren de opstand van de slaven die voor de opbouw van de wallen waren ingezet in de Staat Tsjen 550 voor Christus), van de slaven-ambachtslui van het koninklijk huis in Tsjeu (520 voor Christus), van de slaven in de staat Wei (478 voor Christus en nog eens in 470 voor Christus. Stippen wij nog aan dat Mao zich reeds op zeer jeugdige leeftijd uitermate interesseerde voor die opstanden uit het oude China. Deze periode was nochtans evenzeer gekenmerkt door een uitzonderlijke intellectuele bedrijvigheid: wel honderd scholen van de gedachte waren op zoek naar de beste oplossingen voor de Chinese samenleving. In die historische context valt het optreden van Confucius (of K'ong Tseu, 551-479 voor Christus), van zijn kleinzoon Tseu-Tseu en van zijn meest getrouwe interpretator, Mencius (of Mong Tseu, tweede helft van de vierde eeuw). Hun werken werden de klassieken van China. De klassieken, of Canonieken, of confuciaanse Canon omvatten volgende werken: vooreerst de vijf die aan Confucius zelf worden toegeschreven (Ji King, Het Boek van de Veranderingen, Sjoe King, Het boek van de Geschiedenis, Sje King, Het boek van de dichtkunst, Li King, Het boek van de riten, Tsju en Ts'ieu, Annalen van de Lente en de Herfst: deze vijf zijn de Bijbel van de Chinese beschaving), vervolgens de vier boeken die het wezen van het Confucianisme bevatten. Luen Ju, De gesprekken van Confucius, Tsjong Jong, Het onveranderlijke Midden, toegeschreven aan Tseu-Tseu, Ta Hio, De grote Studie en het Boek van Mong Tseu (Mencius). Dit oeuvre vertoont als geheel een eerder conservatieve tendens: het probeert de kwalen van de tijd te verhelpen door een terugkeer naar de tradities, die men tot nieuw leven wil wekken. Het verkondigt een bestuur gefundeerd op de moraal, de riten, en de praktijk van de wederzijdse welwillendheid. Tegelijkertijd echter verdedigen de confucianen de privileges van | |
[pagina 132]
| |
de elite en de adel ten nadele van de burgerij en de ‘gemene’ man: alleen deze laatsten waren aan sancties en straffen onderworpenGa naar voetnoot9. Gesteund door de adel wist de ‘school van de geletterden’ haar hegemonie te vestigen en het confucianisme op te dringen als het ideologisch kader van het feodale keizerrijk. Confucius werd allengs niet slechts een meester tussen vele anderen, maar een grootmeester, de ‘meester voor tienduizenden geslachten’Ga naar voetnoot10. De juristen van hun kant, pragmatisch, materialistisch en reformatorisch ingesteld, werden de theoretici van de Staat: de voornaamste onder hen waren Sjang Jang (midden vierde eeuw voor Christus), Hang Fei Tseu (280-234 voor Christus) en zijn leraar Siu Tseu (300-230 voor Christus). Zij erkenden de nood aan verandering: met opmerkelijk realisme constateerde Sjang Jang ‘dat andere principes van toepassing zijn wanneer de levenscondities in de wereld veranderd zijn’. Zij verwachtten geen heil van een terugkeer naar het verleden. De mens, heer en meester van zijn eigen lot, mocht niet langer vertrouwen op irrationele factoren als het toevallig geluk, het noodlot of bovennatuurlijke krachten. Zij verwierpen de toch reeds gesmade oude moraal, desacraliseerden de toch reeds in onbruik geraakte traditionele geplogenheden, schaften de feodale privileges af, en verkondigden een bestuur door de wet (niet door de moraal en niet eens door de persoonlijke macht van de heerser). Zij verdedigden een concept van de wet en het recht, dat voor alle mensen moest gelden, welke ook hun conditie was: hun opvatting herinnert aan de Grieks-Romeinse. Hun bedoeling was het een gestructureerde, gecentraliseerde, unitaire, efficiënte en machtige Staat in het leven te roepenGa naar voetnoot11. In zijn bemoeiingen tot restauratie van de oude orde en van de grote decadente families heeft Confucius de nieuwigheden van de juristen bestreden en met name hun nieuwe strafwetgeving, die de willekeur van de heren wou beknotten: deze zouden niet langer over leven en dood van de ‘misdadigers’ beschikken, maar alle mensen zouden gelijk zijn voor de wet (de nieuwe strafwet werd in de staat Tsjeng ingevoerd in 536, in Ts'in in 513). In zijn hoedanigheid van minister van justitie en eerste (interim) minister van de staat Lu in 497, zou Confucius Sjao Tsjeng Mao hebben laten executeren, die de afschaffing van de slavernij predikte, de mensen van 't volk in vrije verenigingen samenbracht en de autoriteiten kritiseerde. Deze gebeurtenis is ons overgeleverd door een boek van Siun Tseu (vóór 221), | |
[pagina 133]
| |
maar wordt door vele latere confucianen verworpen als een puur verzinsel. Tsjang Kai-Tsjek van zijn kant trok ze niet in twijfel en was het eens met Confucius' optreden. Ook andere juristen moesten het van Confucius en zijn leerlingen ontgelden. Dit alles verklaart waarom zware beschuldigingen werden geuit (en door de huidige volksrepubliek weer opgenomen) tegen de school van de geletterden, die het feodalisme zouden hebben gesteund, medeplichtig zouden zijn aan de excessen van de aristocratie, sociale hervormingen zouden hebben tegengewerkt en het volk zouden hebben bevestigd in zijn onwetendheid, zijn vervreemding en zijn religieus obscurantisme. Met één woord, ze zouden de vooruitgang hebben tegengehouden, terwijl ze zelf niet werkten en leefden van het werk van de kleine man. De verwijten aan de geletterden, en met name van de kant van de communisten, worden lang niet door alle China-specialisten gedeeld. R. Etiemble bv. schrijft: ‘Men beschuldigt Confucius van feodalisme! Maar hij zelf heeft de feodale notie grondig afgebroken en daarvoor de universele notie van de mens in de plaats gesteld. In een land in revolutionaire koorts, waar de opvoeders de jeugd proberen te winnen, is het nogal evident dat de “familiale piëteit” de communistische heilsverkondiging kon hinderen; in een land dat, beducht voor een kapitalistische agressie, de militaire weerbaarheid ophemelt, moest de voorrang van het burgerlijke op het militaire - waarop de macht van de geletterden steunde - als nauwelijks minder lastig ervaren worden’Ga naar voetnoot12. Toch blijft daar het feit dat alleen de politieke eenmaking een einde kon maken aan de heersende wanorde en dat de school der geletterden deze eenmaking tegenwerkte. De boven reeds vermelde jurist Han Fei-tseu heeft dit duidelijk gezien: ‘Om de problemen van deze tijd op te lossen moeten aangepaste maatregelen genomen worden: niet de oude wegen volgen, die thans niet noodzakelijk de juiste zijn; niet handelen volgens zogenaamde eeuwige wetten; de feitelijke toestand onder ogen zien; al het nutteloze laten vallen; ophouden met práten over welwillendheid en rechtvaardigheid; het volk in de wet onderrichten; de wet toepassen voor iedereen, zonder de adel te sparen; ook hoge ambtenaren moeten gestraft worden als ze een misdaad begaan; het gewone volk moet beloond worden voor zijn goede prestaties; het volk kan zich verrijken door zijn arbeid op het land en tot de adel toetreden door zijn hoge moed in de oorlog: de Staat zelf kan welvarend worden door de landbouw en zijn veiligheid verzekeren door een sterker leger’Ga naar voetnoot13. In 359 voor Christus wisten Sjang Jang en andere juristen radicale hervor- | |
[pagina 134]
| |
mingen door te voeren in de kleine staat Ts'in (de huidige provincie Sjensi), ‘het Pruisen van het oude China’ en een van de strijdende koninkrijken. Toen de toekomstige ‘eerste keizer’ de troon van Ts'in besteeg, kon hij beschikken over de resultaten van deze hervormingen: een gecentraliseerde, strak georganiseerde en flink bewapende staat. Tussen 230 en 221 voor Christus veroverde hij de andere strijdende koninkrijken. Hij was de eerste die heel China onder een gezag verenigde. De ‘Chinese Caesar’ legde een algemeen geldige wetcodex op, één schrift, één munt (de koperen sapek), één stelsel van maten en gewichten. Terzelfdertijd bekampte hij alle particularistische neigingen, rekende grondig af met de oppositie van de rijke, machtige en conservatieve aristocraten, en braken het gezamenlijk verzet van de confuciaanse geletterden. De keizerlijke wil was formeel: ‘Het volk bestudere nog alleen de wetten van het rijk en erkenne als zijn enige meesters de ambtenaren door het rijk aangesteld’. Er was echter ook een keerzijde aan deze medaille: de dissidenten werden genadeloos vervolgd. 120.000 families van de oude adel werden naar Sjansi gedeporteerd, enkele honderden geletterden werden geëxecuteerd, vele anderen vervolgd en verbannen. Wat meer is, de keizer liet de klassieke boeken verbranden en wou slechts de ‘nuttige’ boeken bewaard zien: geneeskunde, landbouw en waarzeggerijGa naar voetnoot14. Het spreekt van zelf dat deze vervolgingen en de auto-da-fe van de boeken de Chinese Caesar tot een verfoeilijk monster hebben gemaakt in de ogen van de Confucianen van alle tijden. De keizer, beweren zij, heeft, te vuur en te zwaard, een barbaarse, obscurantistische, totalitaire staat in het leven geroepen, ten koste van honderden duizenden mensenlevens en deportaties, en dankzij de dwangarbeid van een immense arbeidersmassa, die de keizerlijke bouwwerken tot stand bracht (steden, wegen, afspanningen van de post, De Grote Muur) of in haar geheel werd gedeporteerd naar de onderbevolkte gebieden van Sjanghai en Kanton. Laten we de geletterden rustig protesteren, zegt René Grousset, het boekenverbod is wel niet zo radicaal geweest als men beweert, aangezien de klassieken ons tenslotte toch behouden zijn gebleven. Alleen het resultaat van Ts'in Sje Huang Ti's werk is van belang, en dit werk is minstens even belangrijk (en opmerkelijk duurzamer) geweest als wat Alexander de Grote en Caesar hebben verwezenlijktGa naar voetnoot15. De gedenksteen opgericht voor de ‘eerste keizer’ draagt als opschrift: ‘Aan de massa der levenden heb ik de orde gebracht, daden en dingen heb ik getoetst: alles heeft de naam die het verdient’Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 135]
| |
Van het traditionele keizerrijk tot de Chinese republiekDe huidige anticonfuciaanse beweging looft zonder voorbehoud de school van juristen en de Chinese Caesar. Van de lange periode die loopt van het traditionele keizerrijk tot de Chinese republiek, onthoudt zij bij voorkeur de opstanden en hervormingsbewegingen van antifeodale en anticonfuciaanse inspiratie. En die zijn er inderdaad vele geweest! Onder de dynastie van de Han-keizers (206 voor Christus tot 220 na Christus) nemen de Confucianen hun weerwraak. Het boekenverbod wordt officieel opgeheven in 191 voor Christus. De Confuciaanse school beheerst geleidelijk weer de ideologie, predikt de terugkeer naar het verleden en verdringt de andere scholen en religies. De geletterden proberen evenwel met de juristen tot een zeker vergelijk te komen. Of liever, er ontstaat een soort confucianisme ten behoeve van de keizerlijke bureaucratie, dat wezenlijke bijdragen van de juristen integreert in het recht, de politieke, sociale en administratieve organisatie. Daardoor kan dit confucianisme de officiële religie en staatsleer worden. Er zijn drie officiële cultusvormen: die van de hemel, voorbehouden aan de keizer; die van Confucius, toevertrouwd aan de intellectuelen-ambtenaren; die van de voorouders, toevertrouwd aan de pater familiasGa naar voetnoot17. Onder de Song-keizers (960-1279) evolueert de studie van de klassieken merkbaar, met name in het werk van de beroemde filosoof Tsju Hi (1130-1200) die ze opnieuw interpreteert in een meer evolutionistische, zij het zeer rationalistische zin. De drie traditionele cultusvormen krijgen een nieuwe, pantheïstische interpretatie. Dit neoconfucianisme van Tsju Hi wordt dan door de Mongoolse keizer Jen Tsong in 1313 aan heel China opgelegd. Het blijft behouden onder de Mongolen (tot 1368), onder de Mings (1368-16644) en overheerst nog onder de Mandsju's (1644 - Ts'ing 1911). De triomf van de geletterden en van hun sociaal conservatisme werd nochtans talloze malen gedwarsboomd en bedreigd door een reeks min of meer gewelddadige opstanden. De opstand van de 900 boeren in 209 voor Christus, die protesteerden tegen de ‘ongelijkheid voor de wet’ van de geboorteen geldadel én het gewone volk. De opstand van de rode tulbanden in 184 na Christus, die de ‘wil van de hemel’ door de wil van de boeren wilden vervangen. De boerenopstanden van 874 en 875, tegen het onrecht van het ‘onveranderlijke’ statuut van de adel. De boerenopstanden van 993-995 en van 1120-1121, voor de gelijkschakeling van de heren en de gemene man. De rode jassen van de dertiende eeuw zijn weer boeren, die de Con- | |
[pagina 136]
| |
fuciustempel te Sjufu in de as leggen. In de veertiende eeuw, onder de hervorming van Tsju Hi, staan de rode tulbanden op (1351) om alle ongelijkheid in de rechtsbehandeling uit te schakelen. Dit is de eerste van een reeks grote boerenopstanden in de veertiende eeuw. In de zestiende eeuw komt het weer tot boerenopstanden: onder de leiding van Lieu Lieu en Lieu Tsi profaneren de boeren opnieuw de Confuciustempel te Sjufu, werpen de ‘klassieken’ in een smerige vijver, en verwijten aan de Confucianen hun beroep op de ‘boeken en de geschiedenis’ om zich tegen de opstand te verzetten. Tot driemaal toe geraakt het woedende boerenleger tot bij de poorten van de keizerlijke hoofdstad Peking. In de eerste helft van de zeventiende eeuw eist de boerenleider Li Tse-sjeng ‘de gelijke verdeling van het land’ en de ‘afschaffing van de belastingen’. Vanaf 1840 vindt het anticonfucianisme een bondgenoot in het verzet tegen de buitenlandse overheersing. Op dat ogenblik wordt China geregeerd door de ontaarde dynastie van de Mandsju's, die de druk ondervindt van de militaire, economische en politieke interventies van de westerse machten en van Japan. Ze moet zich niet minder dan zeventien ‘ongerechte verdragen’ laten welgevallen, gedicteerd door zestien buitenlandse machten. Meer nog dan door het keizerlijke wanbeheer is deze beschamende toestand veroorzaakt door de decadentie van de klasse der intellectuelen, confuciaanse ambtenaren, die tot een corrupte en krachteloze bourgeoisie zijn ontaard. De revolte wordt heviger dan ooit, en kan slechts met de grootste moeite bedwongen worden. Van 1851 tot 1864 leidt de boerenzoon Hong Sieu ts'iuan de beruchte Taipingopstand, die door een egalitair messianisme is bezield. De beweging is nationalistisch, antimandsju, anticonfuciaans, antifeodaal, antiwesters: ze censureert de confuciaanse canon, verbiedt de confuciaanse ethiek, verkondigt de emancpiatie van de vrouwen (door de Confucianen veracht en aan de feodale macht van de man onderworpen), breekt de hele hiërarchie af van ‘titels en riten’, veroordeelt de handel van vrouwenslaven en van prostituees, schaft het gruwelijke gebruik af van de vastgebonden voeten, etc.... In een symbolisch gebaar verbrijzelt hun leider de houten tafelen waarop Confucius werd vergoddelijktGa naar voetnoot18. De markies Tseng Kuo-fan (1811-1873), Confuciaan en hoge ambtenaar, helpt de opstand neerslaan, en doet een beroep op de geletterden, de behoeders van deugd en moraal, om als één man de leer van Confucius en Mencius te verdedigen. Hij ijvert voor de beweging van eigen sterkte, die de groot-kanselier Li Hung-sjang zal aanvullen door die van de ‘economische welvaart’, maar die aan geloofwaardigheid verliest door de bescha- | |
[pagina 137]
| |
mende nederlaag tegen Japan in 1894-1895. Kang Jeu-Wei (1858-1927) Confuciaan, politicus en leider van de reformistische beweging geeft, aangemoedigd door keizer Kuangsiu, een nieuwe interpretatie aan het Confucianisme, dat hij als theoretische basis hanteert voor de gewenste administratieve en politieke hervormingen. Hij stelt voor het Confucianisme uit te roepen tot nationale godsdienst, de westerse beschaving onder verbod te plaatsen en de Chinese chronologie te doen aanvangen bij de geboorte van Confucius (551 voor Christus). Keizerin Tseu Hi verzet zich met alle macht tegen zijn plannen en, gesteund door de conservatieven, verdedigt zij de absolute monarchie en het goddelijk recht van de soeverein. De cultus van Confucius wordt verheven tot die van de Hemel zelf (decreet van 1907). Het einde van het keizerrijk is in zicht. | |
Van Sun Jat-sen tot Tsjang Kai TsjekEerlijkheidshalve moeten we nog een aantal monarchistische en constitutionele reformisten vermelden. Tan Si-tong bv. (1865-1898) die de conservatieven verweet zich tegen elke wijziging in de confuciaanse moraal te verzetten, en die het goddelijk recht van de soeverein, de alleenheerschappij van de Mandsju's, het verouderde examensysteem, en de tirannie van het ancien-régime betwistte. Een andere reformist, Liang K'itsjao riep de Chinezen op ‘zich te bevrijden van het verleden’ en steunde de constitutionele beweging (van 1906 tot 1911) tegen de keizerlijke machtGa naar voetnoot19. Al deze pogingen bleven echter vruchteloos, totdat Sun Jat sen, na tien mislukte opstanden (in 1895, in 1900, en acht tussen 1907 en april 1911), succes had met zijn revolutie van tweemaal tien (10 - 10 - 1911), en op 1 januari 1912 te Nanking de republiek uitriep. Hij schafte de dynastie en de keizerlijke macht af, evenals haar ideologische en politieke basis, die hij verving door de ideologie van ‘de drie principes van het volk’, of het tridemisme: nationalisme, democratie en volkswelzijn. Het ‘mandaat van de hemel’ werd vervangen door de ‘partij van het mandaat van het volk’, terwijl zowel de keizerlijke cultus van de hemel als de cultus van Confucius werden afgeschaft. Met 'n discussie over de klassieken heeft Sun Jat-sen zich zo weinig mogelijk ingelaten. Hij was overtuigd dat hij er weinig of niets mee kon aanvangenGa naar voetnoot20. Ook zijn vrouw heeft dit ooit in een gesprek bevestigd: ‘Het confucianisme kan ons hoegenaamd niet helpen, het heeft haast geen praktische waarde meer... De leer van Confucius is feodaal en autocratisch van het begin tot het einde... Wij mogen geen moeite sparen om zijn ideeën uit ons denken te bannen’. | |
[pagina 138]
| |
Sun Jatsen werd als spoedig gedwongen de macht af te staan aan Juan Sje K'ai, een oude vertrouwensman van keizerin Tseu Hi: reeds in 1912 pleegde hij verraad aan de republikeinen, en met de geheime hulp van buitenlandse machten, kwam hij weer op de keizerlijke troon en hoopte op een terugkeer naar de Confuciaanse traditiesGa naar voetnoot21. Een hele reeks opstanden brak los, en na de dood van de intrigant bevond China zich in een onbeschrijfelijke chaos. Gedurende ongeveer tien jaar (1916-1926) was de reële macht in handen van de ‘Heren van de oorlog’, machtige generaals, die trouwens elkaars rivalen waren en rekenden op de oude Confuciaanse tradities én op buitenlandse medeplichtigheidGa naar voetnoot22. Vanaf 1917 echter werd door een groep vooraanstaande intellectuelen een nieuwe anticonfuciaanse beweging op touw gezet, de Chinese Renaissance, ook nog Het nieuwe Tij of de Literaire Revolutie genoemd. Sommigen onder hen hebben een grote invloed gehad op het denken en handelen van de jonge Mao. In datzelfde jaar werd de cultus van Confucius weer eens, en definitief, afgeschaft, en zijn beeltenis zelfs in een soort plechtigheid publiek verbrand. Toen kwam het nieuws van de Russische oktoberrevolutie. Li Ta Sjao, hoofdbibliothecaris van de universiteit te Peking, waar Mao zijn assistent was, bekeerde zich als eerste tot het marxisme. Tsjen Tu Sieu (1875-1942), overtuigd anticonfuciaan en directeur van het tijdschrift De Nieuwe Jeugd, volgde in 1919. Lu Hsun (1881-1936), door Mao zelf geroemd als de ‘meest luciede en moedigste nationale held’, behaalde een enorm succes met zijn anticonfuciaans geschrift Dagboek van een gek (1918) en met zijn De ware geschiedenis van Ah Q (1921), waarin hij aantoonde hoe de landjonkers, de heren van de oorlog en de bureaucraten de revolutie van 1911 hadden verraden en ongedaan gemaakt. Mao zelf tenslotte werd marxist in 1920Ga naar voetnoot23. Wanneer dan de Chinese regering de afstand van de provincie Shantung aan Japan door de vredesconferentie van Versailles aanvaardt, steken de anticonfuciaanse intellectuelen en studenten van wal met hun Beweging van de vierde mei (1919) tegen de regering en tegen het ideologische fundament van alle kwalen van de Chinese samenleving. Er wordt verzamelen geblazen rond het parool: ‘Weg met heel die Confuciuskraam!’. In 1921 wordt de communistische partij gesticht, in 1922 knoopt Sun Jat-sen betrekkingen aan met de Sovjet-Unie, in 1923 stuurt hij Tsjang Kai Tsjek ernaar toe om de reorganisatie van de Kwomintang voor te bereiden. Vanaf 1924 werken nationalisten en communisten samen in de schoot van de Kwomin- | |
[pagina 139]
| |
tang, totdat de staatsgreep van Tsjang Kai Tsjek, op 12 april 1927, een einde maakt aan dit verbond. Tsjang Kai Tsjek breekt dadelijk met de communisten en opteert voor een nationalisme (dat evenwel de zijde van de westerse machten kiest), dat revolutionair heet te zijn en de erfgenaam van Sun Jatsen. Zijn politieke ideologie wil een synthese zijn van het Confucianisme en een gewijzigd tridemisme van Sun Jatsen. In zijn Van revolutie naar restauratieGa naar voetnoot24 knoopt hij opnieuw aan bij de ‘restauratie van de keizerlijke orde’ (1860-1885) naar het confusiaanse ideaal van het goede bestuur: Confucius, Mencius en de andere meesters worden overvloedig geciteerd. In juni 1934 wordt de verjaardag van Confucius' geboorte tot nationaal feest uitgeroepen (28 september) en de cultus van Confucius wordt in ere hersteld tot in zijn tweeduizend jaar oude riten. Met zijn vrouw sticht hij de Beweging Nieuw Leven: ‘Deze beweging’, verklaarde mevrouw Tsjang, ‘moet de vier grote traditionele deugden van China weer tot leven brengen: de etiquette, de rechtvaardigheid, de rechtschapenheid en het geweten. Daardoor zal er in China een tweede hervorming van het hart en de geest tot stand komen, die ooit door de geestelijke en materiële revolutie moet worden voltooid. De slogans van de beweging worden overal aangeplakt: op telegraafpalen, bussen, schepen, en tot in de meest afgelegen dorpen’Ga naar voetnoot25. De maarschalk, die een onberispelijk en streng leven leidt, zou zelf over deze nieuwe ‘morele orde’ waken: ‘De Chinese staat berust op vier principes: eerbied voor de wet en de gebruiken, rechtvaardigheid, eer, bescheidenheid. De Chinese burger heeft als morele deugden: loyaliteit, piëteit voor de ouderen, welwillendheid, liefde voor de rechtvaardigheid en de vrede, harmonie. Met deze principes en deugden zal China zelf zijn lot bepalen’. Vanaf 1936 evenwel heeft de beweging haar aanzien verloren, omdat het privé leven van de meeste leden niet beantwoordde aan de hoge eisen en het voorbeeld van de maarschalk. Toch brengt hij nog in 1943 miljoenen exemplaren uit van zijn China's Bestemming, waarin o.m. volgende passage voorkomt: ‘De eigen Chinese filosofie, zoals ze door Confucius werd geconcipieerd, door Mencius werd ontwikkeld en doorgegeven, door de geletterden onder de Han-dynastie werd verklaard en gecommentarieerd, is een subliem systeem geworden, dat alle andere filosofieën in de wereld overtreft... De roem en de betekenis van de leerstellingen van het oude China zijn in de geschiedenis nooit geëvenaard door geen enkele van de naties die thans tot de machtigsten behoren’Ga naar voetnoot26. | |
[pagina 140]
| |
Precies op dat moment neemt ‘China's bestemming’ volop een andere wending. Uitgeput door de burgeroorlog en de oorlog met Japan, verzwakt door de innerlijke verdeeldheid en de corruptie, ongeloofwaardig geworden door het onvermogen om de dringende hervormingen door te voeren, is deze regering niet langer opgewassen tegen de opgang en de overwinning van de communisten. Op 9 december 1949 moet de maarschalk de wijk nemen naar Formosa. |
|