Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De vrede van de Kerk en de worsteling van de theologieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 120]
| |
grote Johannes-commentaar weer opvatte. Ik bedoel niet onze huidige problemen met de toenmalige te vergelijken. De situatie is geheel verschillend, zelfs tegengesteld. Eén van de grieven van de bisschop van Alexandrië tegen Origenes was, dat deze het celibaat wat al te radicaal had omhelsd, door zich te ontmannen. Want, en dat vermoedt u wel, Origenes' tegenstander, die brieven als gloeiende kogels op hem afvuurde en heel de kerk tegen hem in vlam trachtte te zetten, was niemand anders dan zijn eigen bisschop, die daarbij de instemming vond van het kerkvolk. Wat ik vanavond zou willen onderstrepen is, dat conflicten tussen theologen en bisschoppen bijna even oud zijn als het bisschopsambt en als de wetenschappelijke theologie. Ook de theoloog-missionaris Paulus was al gebotst met de herder Petrus. En verder dat zulke conflicten, juist omdat zij ontbranden tussen broeders in Christus, ongewoon pijnlijk zijn. Zo verbitterd strijden - het is een reflectie van Teilhard de Chardin, toen hij in de loopgraven van '14 tot '18 tegenover de Duitsers stond - zo verbitterd strijden kunnen alleen broeders, die bijeenhoren. Want alleen door hem of haar met wie je ten diepste verbonden bent, kun je zo diep worden gekwetst.
U verwacht van mij geen psychologie of sociologie van het godsdienstig conflict. Zelfs vraag ik U, geen historie ervan te vragen: tijd en rust hebben mij ontbroken om een rede voor te bereiden die aan enige wetenschap recht zou doen. Zelfs ascetische raadgevingen moet u niet verwachten. Slechts één reflectie. De Bruinvis, onder wiens teken de KTHA (Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam) staat, is een speels dier. En nooit speelt hij zo lustig, als wanneer de golven ruig bruisen. Misschien zou de KTHA erbij winnen, als zij dezer dagen de speelsheid van de humor kon opbrengen: want humor is de melk van de relativering, die bittere drank verzacht. Ondanks alles meen ik, dat enige reflectie, zelfs zonder de geringste wetenschappelijke pretentie, mogelijk en zinvol is, als wij de beide grootheden van kerk en theologie enigzins nader bezien. Daarbij zal telkens ook de pastor ter sprake komen.
De kerk. Met onze vaders en moeders in het geloof belijden wij haar als de katholieke, met al wat het woord belijden aan verwerkelijkte vreugde en - soms ontgoochelde en bijna vertwijfelde - hoop insluit. Zij is immers de gemeenschap van de mensen die door God de Vader worden bijeengebracht rond het heilsteken, dat Hij eens voor al gesteld heeft in de persoon, het leven en doodslot en de opstanding van zijn Zoon. OmdatGa naar voetnoot1 | |
[pagina 121]
| |
haar God de Vader van allen is, mag en moet zij haar boodschap en gebaar brengen tot aan de grenzen van de aarde. Dat kan men de geografische katholiciteit van de kerk noemen. Maar er is ook, wat Congar bestempeld heeft als de kwalitatieve katholiciteit. Als zij het huis van de Vader voor allen mag zijn en telkens opnieuw worden, dan moet ze niet enkel geografische afstanden overbruggen, maar evenzeer mentale. Mensen zijn zeer verschillend, van taal en cultuur, van aanleg en karakter, van ontwikkelingsfase. Toch horen zij allen, zò als zij zijn, in het huis van de éne Vader. Alleen voor zonde en leugen is daar geen plaats. Maar wat aan goeds en waars in elke mens leeft, daarvoor moet in beginsel ruimte zijn binnen de éne kerk. ‘Al wat waar is, door wie het ook wordt gezegd, komt van de heilige Geest’. Niet toevallig is dit een woord van die bescheiden filosoof die als eerste welbewust het gesprek aanknoopte tussen christelijk heils-geloof en Griekse wijs-begeerte. En Thomas van Aquino, sluit daarop aan: ‘Als er iets goeds was onder de heidenen, kwam het van God’ (De Pot, 6, 5 ad 5). De bonte schaar van Joden en Grieken, jongen en ouden, geleerden en eenvoudigen, moet in de kerk thuis zijn en zich thuis kunnen voelen. Het heil vernielt niet wat de bonte schepping maakt, maar maakt het vrij van zondige verkramping en brengt het tot ontplooiing. Als de kerk, reeds nu, in sluiers en gebaren, het sacrament is van die uiteindelijke vrede, dan moet zij van dat heil ook voorproef en handgeld zijn. Nu mag de heilsverwachting van alle mensen in diepste grond wel dezelfde zijn, toch worden, zoals Schillebeeckx in zijn magistrale werk over Jesus onlangs opnieuw heeft uiteengezet, de ‘voorstellingen en verwachtingen van heil steeds ontworpen vanuit concreet ervaren en bereflecteerde werkelijkheid van onheil, lijden, misère en vervreemding’ (Jesus, het verhaal van een levende, p. 15). En juist dat concrete en wisselende heilsontwerp moet door de kerk worden aangesproken. Vanzelfsprekend, met Berkhof moeten we opmerken, ‘dat als het Evangelie onder telkens weer anders geaarde volkeren gestalte krijgt, dit steeds weer geschiedt in een strijd tussen het Evangelie, dat “niet is naar de mens” (Gal. 1, 11), en het natuurlijke denken... Elke denkvorm (en ik voeg toe: elk heils-ontwerp) moet eerst door de Openbaring worden gekruisigd om op te kunnen staan tot dienstbaarheid aan het heil’ (H. Berkhof, De katholiciteit der Kerk, 1962, p. 78). Maar toch: Gods heil verschijnt als vervulling van wat als autentiek menselijke heilsverwachting in telkens verschillende ontwerpen wordt uitgedrukt. Daarom kon Paulus het heil niet langer verkondigen in de joodse categorie van Gods koningschap. Daarom moest de kerk van de tweede eeuw, toen zij zich tot de hellenistische intelligentsia wendde, de Logos verkondigen en | |
[pagina 122]
| |
de redding van de rede. Zo zou men de geschiedenis kunnen doorlopen. Maar een tweede aspect moet hierbij worden betrokken. Heil is gemeenschap. En dat betekent, dat ook het leidbeeld (om een germanisme te gebruiken) van de kerk zich wijzigt. Het past zich telkens aan, kruisigend en levenwekkend, aan de gemeenschapsconceptie waarin zich de droom van vrede hier en nu belichaamt. Zo zijn er in de loop der eeuwen verschillende kerktypen geweest, gesneden naar het patroon van het Joodse gezin of van de Griekse polis, feodale, absolutistische, burgerlijke. Sinds Leo XIII speelt in het kerkbeeld ook de verzoening van de klassen een rol, en sinds de tweede wereldoorlog de rechten van de koloniale volkeren, de rechten van minderheden, de rechten van de persoon. Ook mijn pleidooi voor een ruime kerk, waarin pluriforme mensen zich thuis kunnen voelen in vrijheid, wordt ongetwijfeld gekleurd door de eenheid in pluriformiteit waarvan nu onze Nederlandse gemeenschap droomt.
De pastor nu, is de man in wie zich deze spanning concentreert. Want spanning is er, omdat de katholieke kerk als catholica onder deze paradox staat: gemeenschap te zijn tussen mensen wier gemeenschaps-ontwerp diepgaand verschilt. De pastor staat in het concentratiepunt. En het woord pastor neem ik dan in de brede schaal waarin de katholieke traditie het woord neemt: van de jongste kapelaan tot de paus van Rome. De één zowel als de ander, hetzij in de stadsbuurt, hetzij in de wijde wereld, is de man in wie de Heer met zijn éne mensen-verzoenend woord en gebaar tegenover de gemeente verschijnen wil. Men versta mij niet verkeerd: de katholieke eenheid is niet een zorg van de clerus alleen. Integendeel: alwie zich katholiek noemt, draagt deze verzoening als een voortdurende vreugde en bekommernis in het hart (Pastoraal Concilie, I, p. 135). Maar de pastor staat, krachtens zijn functie, onafgebroken en elke dag in het kruispunt, waar verschillende ontwerpen van heilsgemeenschap met elkaar worstelen. Gewoonlijk is dit niet al te tragisch. Zoals iedere gemeenschap, zo vindt ook de kerk, op mondiale en op lokale schaal, telkens een leefbaar evenwicht. In tijden van culturele kentering evenwel, kan het wel tragisch worden. Dan wordt het vroeger gevonden, misschien eeuwenlang als leefbaar en vruchtbaar ervaren evenwicht verstoord. Enkelen eerst, weldra door steeds meerderen gevolgd, beginnen het onbehagen te voelen: het oude evenwicht beantwoordt niet langer aan hun menselijke en christelijke droom. Daarbij stuiten zij op misverstand, verontwaardiging, heilig verzet. Immers, diachronisch voor een voorgaande generatie en synchronisch voor medegelovigen in een verschillend cultuurpatroon, is de bestaande evenwichtsvorm | |
[pagina 123]
| |
niet minder dan het heilsgoed zelf van de katholieke eenheid. Heilige droom stuit op niet minder heilige orde. Geen wonder dat het verzet tegen de verandering vaak het levendigst is bij de pastores en dat deze daarbij gesteund worden door de zwijgende meerderheid. Bij de pastores, omdat bestuurders slechts zelden ook profeten en gewoonlijk vermoeide mensen zijn, en omdat vooral zij te zorgen hebben, dat ‘alles betamelijk en in goede orde geschiedt’ (1 Kor. 14, 40). En nu wordt die orde wreed verstoord. De zwijgende meerderheid steunt hun verzet. De meerderheid bestaat altijd uit kerkleden die in het geloof vooral geborgenheid en veiligheid zoeken. Zij voelt zich in de bestaande kerk thuis, en niemand ziet graag zijn huis overhoop gehaald. Toen paus Johannes de kerkramen wat openzette, vond de massa dat het toch wel erg tochtte. Toch behoren open ramen, waardoor de wind van de wereld en de wind van de heilige Geest kan spelen, tot een kerk die trouw is aan het evangelie, aan haar katholieke opdracht, aan Gods eschatologische belofte. ‘De kerkgemeenschap met elk van haar structureringen’, zo schreef Gustave Thils dezer dagen, ‘wordt geëvangelizeerd en moet draagster van het evangelie zijn. Op de eerste plaats, en bij voortduring, wordt zij geëvangelizeerd. Voortdurend wordt zij geroepen zichzelf te bezien in de spiegel van het evangelie, om zich te verheugen als zij trouw is, om zich te bekeren als zij op een of ander gebied of maatregel tekort geschoten is. Ook voor haar is het evangelie boodschap van vreugde òf vuur van oordeel. Ook binnen haar kan het evangelie haarden van licht aan de dag brengen of duistere gebieden. Want alles is geroepen om zich te onderwerpen aan het evangelie, Woord van God’ (G. Thils, Positions axiales sur évangélisation et salut, typescript 1974, p. 16). Dat ook hier de positie van de pastor cruciaal, en vaak en kruis is, behoeft waarlijk niet nader te worden uitgewerkt.
De theologie. Theologie is één van de krachten van vernieuwing. Zij is stellig niet de enige. Want zij werkt uiteraard vanaf de leerstoel en gewoonlijk zelfs vanaf de bureau-stoel. Maar vernieuwend en verjongend werken ook de preekstoel, de biechtstoel, en last but not least de bidstoel, waar de oude mens direct worstelt met de altijd nieuwe en altijd komende God. Ik beperk mij tot de theologie, zoals zij sinds de triomf van het aristotelisme in de 13e eeuw aan de universiteiten en seminaries beoefend wordt, en zie af van de contemplatieve theologie of theologische contemplatie, stil hoogtepunt en diepe inspiratiebron van veel geloofsleven, waarvan de weerglans ook straalt over de beste tijden van de vak-theologie. Om verschillende redenen is theologie telkens opnieuw een rustverstoorder. Paulus verstoorde de rust van de oude jodenchristelijke gemeente door | |
[pagina 124]
| |
zijn theologie van Gods heil voor elk die gelooft. Origenes verstoorde het precaire evenwicht, dat de tweede eeuwse kerk meende te hebben gevonden tussen bijbelse boodschap en Griekse wijsbegeerte. Beide immers nam hij ernstiger dan men gewend was. Zo rezen nieuwe, verontrustende vragen, waarop ook hij gewoonlijk maar een tastend antwoord kon geven. Gelukkig vond hij, na de excommunicatie door zijn eigen bisschop, een andere die hem onder zijn hoede nam. Want zijn schooltje en zijn geschriften werden een kweekplaats van heilige bisschoppen voor eeuwen. Ook Augustinus was verontrustend: hij vroeg naar de verhouding tussen menselijke ontspanning en goddelijke genade, die in de gevestigde ascetische praktijk wel erg onpaulijns werd scheefgetrokken. Diep verontrustend was Thomas van Aquino, doordat hij Aristoteles, die in de andere faculteiten reeds heerste, nu ook binnenvoerde in de theologische. Het verhaal gaat, dat zijn vroegere leermeester Albertus als stokoude man te paard sprong en in gestrekte draf naar Parijs reed om die knapste kop van de latijnse kerk voor de komende eeuwen te redden. Rustverstoorders waren, om slechts een enkele naam uit het recente verleden te noemen, die ‘beroerder Israëls’, Karl Barth, en Teilhard de Chardin.
Voor dit onrustwekkende en daarom evenwicht-verstorende karakter van de theologie zijn verschillende redenen. 1. Theologie is geloof in staat van wetenschap. Dat betekent dat zij onophoudelijk terugkeert naar de innerlijke bronnen van het geloof: de schrift, de overlevering als verkondiging en leven van de vaderen, de uitspraken van het leergezag, de geestelijke ervaring van oude en nieuwe heiligen (ook deze: Vaticanum II, Constitutio Dei Verbum, n. 8). Van geen theoloog zou ooit gezegd mogen worden, dat hij het wel gelooft! Zijn geloof is reflex wetenschappelijk. Dat betekent, dat hij niet enkel de huidige leer en praktijk als een legitieme ontwikkeling uit de oude kiem rechtvaardigt, maar dat hij ook de betrekkelijkheid van veel ontwikkeling aan het licht brengt, en zo tegen verabsolutering van het feitelijk gegroeide waarschuwt: dat hij eenzijdigheden en vergroeiingen aanklaagt; dat hij wegen zoekt naar een nieuwe integratie. 2. Theologie is geloof in bewust gesprek met de wetenschap van haar eigen tijd. De heilsboodschap immers kan alleen verkondigd worden, zoals wij reeds zeiden, op de klankbodem van het heilsontwerp en dus van het zelfverstaan van de mensen nù. En dat zelfverstaan wordt diepgaand gevormd en bepaald door wijsbegeerte en wetenschap. Origenes liet zijn leerlingen, zoals een van zijn scholieren vertelt, alle wijsgeren lezen, en sinds de middeleeuwen heeft de katholieke kerk welbewust een groot stuk hedendaagse wijsbegeerte ingebouwd in haar theologische studie en onderwijs. | |
[pagina 125]
| |
Tegenwoordig is het niet enkel wijsbegeerte, die de heilsdroom profileert, maar evenzo verschillende wetenschappen: men denke aan de doorbraak van het evolutionistisch en het historisch denken, aan psychologie, sociologie, politicologie. Terzijde zou ik hierbij willen opmerken, dat het voor de theoloog bij b.v. psychologie en sociologie niet enkel gaat om nuttige en onontbeerlijke pastorale vaardigheden, maar veel dieper om gevoeligheid voor de kleur die de menswetenschappen geven aan het heilsverlangen, en voor de vragen en eisen die dientengevolge aan de heilsboodschap worden gesteld. De theologie moet in dialoog staan met de menswetenschap en de hedendaagse wijsbegeerte. En dialoog betekent, ernstig beluisteren. Misschien uiterst kritisch, maar aan vruchtbare kritiek gaat luisteren vooraf. Geen serieuze wetenschap is zonder autentieke waarheidskernen, en ‘Al wat waar is, door wie het ook wordt gezegd, komt van de heilige Geest’. Dat zij daarbij, hoe pijnlijk en bedreigend het ook moge zijn, ook moet luisteren naar de kritiek op theologie en geloof, die vanuit wijsbegeerte en wetenschap worden geformuleerd, spreekt vanzelf. 3. Van Melsen heeft ooit gewezen op het verschil tussen de oude en de moderne wetenschap (Pastoraal Concilie, I, p. 67). Vroeger inventariseerde en synthetiseerde de wetenschap de gegevens die zij waarnam in de als statisch systeem beschouwde wereld van kosmos en mens. Nu beseft zij het dynamisch karakter van de werkelijkheid, onderzoekt toekomstige mogelijkheden en zoekt daarheen wegen. Sinds de Franse revolutie en vooral sinds Marx leeft onder de mensen een profane hoop. En een verkondiging, die niet daarmee in gesprek treedt, is - voor de massa van de mensen - eenvoudig nergens. Reeds is dat gesprek vruchtbaar gebleken, omdat het de oren van theologen en kerk opnieuw geopend heeft voor de eschatologische dimensie en de politieke implicaties van het evangelie. De theologie kan dus niet langer enkel terugzien naar het verleden, maar moet ook uitzien naar de toekomst. En zij moet gevoelig zijn voor de toekomstverwachting en -droom, die door wijsbegeerte en wetenschap gezaaid wordt, en die weldra de wijde akker van de mensheid zal bedekken. Een statische theologie zou haar eigen wezen als geloofswetenschap van mensen nu verloochenen, en schiet tekort in haar opgave het gesprek tussen evangelie en mensheid van morgen voor te bereiden. 4. Tenslotte heeft de theologie, als onderwijs, met jonge mensen van doen. Dat houdt haar levend, omdat daar het eerst de toekomstige inzichten en verwachtingen dagen. Zeker, als wetenschappelijk geloofsonderwijs moet zij ook vormen tot trouw aan en waardering jegens het verleden; zij moet ook het hare ertoe bijdragen, dat het komend geslacht de nieuwe verwachtingen niet kritiekloos overneemt, maar deze ernstig toetst aan de oude boodschap. Doch zij moet evenzeer vormen tot de vaardigheid en de moed | |
[pagina 126]
| |
om verworven zekerheden te confronteren met nieuwe vragen en inzichten, en te luisteren naar onverwachte stemmen.
Hier opnieuw, maar nu zeer kort, de pastor. In deze, steeds bewegende, oude zekerheden en denkpatronen bevragende en ondermijnende, in deze soms ontredderde en ontredderende denkwereld wordt hij gesteld. Want niet enkel de akademische kringen zijn mentaal in beweging, maar de arbeiders, de middenklassen en vrijwel heel de kudde die op hem een beroep doen of die dwalen zonder herder. Het komt mij voor, dat hij voor de zoekende binnen- of buitenkerkelijke mens geen steun en leidsman kan zijn, als hij niet reeds met hun vragen geworsteld heeft en hopelijk iets als de tweede naïviteit heeft gevonden. Alleen vanuit een aangevochten en toch volgehouden geloof kan hij een echt getuigenis geven en niet enkel een schijnzekerheid. Een goede pastor zal, hoe kerkelijk hij ook moge zijn, de worsteling met het buitenkerkelijk denken en streven in zijn eigen geest moeten hebben doorleefd. En die worsteling is, zoals wij zagen, de eigen taak der wetenschappelijke theologie. Daarom, zo meen ik, wordt van de pastor, vandaag en meer nog morgen, de omgang met de wetenschap der theologie gevorderd. Anders kan hij enkel herder zijn van dat kleine deel der mensheid, dat geestelijk nog niet in beweging is. En schiet hij dus tekort in zijn taak, pastor van de catholica te zijn. Dames en heren, mijn openingswoord bij het nieuwe collegejaar moest kort zijn. Anders zouden wij de vraag kunnen nagaan, of en hoe in de loop der eeuwen de kerk erin geslaagd is, de spanningen en conflicten tussen hiërarchie, kerkvolk en theologie meester te worden en zo te kanalizeren, dat zij niet ontwrichtend, maar vruchtbaar werken. Of ik zou kunnen trachten, een concept van samenwerkingsstructuren te schetsen, die aan de behoeften van kerk en mensheid nu zouden kunnen beantwoorden. Ook zou het mogelijk zijn, ascetische en geestelijke wenken te geven voor de beginnende, en ook voor de bejaarde theoloog, wil de geschetste spanning hem niet verbitteren, en dus verblinden.
Ascese en geestelijk leven. Iedere wetenschap en elke studie eisen een werkelijke ascese van denken en leven. Maar theologie vraagt meer. De moderne exegese meent, dat zelfs voor Paulus orthopraxie belangrijker is dan orthodoxie. Geloof moet gedaan worden, eerder dan overdacht. Reflexe geloofsoverdenking vraagt daarom ook bewuste geloofsbeleving. Ik beperk mij echter tot één punt, dat de theologische wetenschap en haar verschillende disciplines als zodanig betreft. Om serieuze wetenschap te blijven, moet theologie humoristisch zijn. Zij moet met zichzelf kunnen spotten. Elke wetenschap is geneigd, eigen importantie te overschatten. | |
[pagina 127]
| |
‘Ieder meent, zijn gans een zwaan te zijn’. Hoe groter en heiliger de werkelijkheid is, waarover de menselijke reflectie zich buigt, hoe groter die bekoring; maar ook des te noodzakelijker, eigen betrekkelijkheid te beseffen. Als theologie met God en mens van doen heeft, met de mensenfamilie en met de catholica van nu en zelfs morgen, dan moet zij weten, hoe gebrekkig haar instrumenten, hoe partiëel haar benaderingen, hoe kortzichtig ook haar beste inzichtien zijn. Die humor maakt geduldig. Soms roept de theologenwereld van vandaag de indruk op van een wielerwedstrijd, waar ieder een bandlengte voor wil liggen. Maar theologen rijden verloren, als het grote peloton niet volgt. Hun rol is niet, het eerst de eindstreep te halen, maar - in het kader van de benadering vanavond, - de kerkgemeenschap in beweging te houden naar Gods toekomst toe. Naar Gods toekomst. Die gaan wij nu bedenken, totdat Hij wederkomt. Eucharistieviering onder de huidige omstandigheden kan wrang smaken. Er is ontgoocheling, wantrouwen, in sommiger ogen schrijnend onrecht, in die van anderen geschonden heilsorde, er is strijd en bitterheid onder en ook tussen ons. Past daar de tafel van verzoening en liefde? Maar sacrament is niet enkel bezegeling van wat reeds is, doch ook het gebaar, waarmee God zijn komend heil belooft en de gelovige zijn hoop tegen alle hoop in belijdt. Keren, bekeren wij ons dus, ieder voor zich en allen tezamen, met onze schuld en pijn en angst tot de Heer. Hij reikt ons zijn woord en het brood, dat zijn lichaam is, en dat ons, - op zijn tijd en langs zijn wegen, - maakt tot zijn katholieke lichaam in vrede. |