Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Einde van het militaire regiem in Griekenland
| |
Diplomatieke activiteitenMocht het nieuwe bewind op het eiland de situatie min of meer in de hand hebben, internationaal werd het door niemand, zelfs niet door de kolonels in Athene, erkend. Noch president Makarios noch Turkije wilden zich bij de situatie neerleggen. Reeds op 15 juli was het Turkse leger in staat van alarm gebracht. Ook de Britse regering toonde zich over de ontwikkelingen bezorgd, hetgeen leidde tot intensief overleg om de bij het verdrag van Londen van 1960 gegaran- | |
[pagina 110]
| |
deerde onafhankelijkheid van Cyprus te waarborgen. Op 17 juli vond in Londen overleg plaats. Zowel Makarios als de Turkse premier Ecevit spraken met eerste-minister Wilson en zijn minister van buitenlandse zaken Callaghan. Makarios werd door de Britse regering nadrukkelijk erkend als de gekozen president van Cyprus. Ecevit verzocht de Britse regering om ‘een gemeenschappelijke actie tot herstel van de constitutionele status quo op Cyprus’. Wilson en Callaghan verwierpen echter verzoeken om samenwerking voor een militair optreden. Vervolgens werd de Amerikaanse onderminister van buitenlandse zaken, Sisco, in het overleg betrokken. Sisco scheen de Turken ertoe gebracht te hebben hun plannen voor een invasie op Cyprus uit te stellen. Vanuit Ankara vertrok Sisco op 19 juli naar Athene, maar ondervond daar kennelijk onvoldoende medewerking om de Turkse bezwaren weg te nemen. Sisco nam uit Athene de boodschap mee dat het Griekse bewind immobiel was en niet van zins bleek enige belangrijke concessie te doen die zijn nieuw verworven controle op Cyprus in gevaar zou kunnen brengen. Dit resulteerde op 20 juli in een Turkse invasie op Cyprus. Deze werd gerechtvaardigd met een beroep op artikel vier van het garantieverdrag van 1960. Krachtens dit verdrag garandeerden Groot Brittannië, Griekenland en Turkije de onafhankelijkheid, de territoriale integriteit en de veiligheid van Cyprus en tevens de stand van zaken, zoals de grondwet voorschrijft. De garanderende landen kunnen overleg plegen, gezamenlijk optreden of individueel ingrijpen, wanneer zij dat nodig achten. De grondwet schrijft verder voor dat de president, gekozen door de Grieks-Cyprioten, een Griek moet zijn en de vice-president, gekozen door de Turks-Cyprioten, een Turk. De grondwet was geschonden door de afzetting van Makarios. De staatsgreep was namelijk uitgevoerd onder leiding van Griekse officieren, die door president Makarios bij herhaling gesommeerd waren het eiland te verlaten. Vandaar dat het te begrijpen was dat Turkije sprak van Griekse inmenging. Na vijf dagen van steeds wanhopiger pogingen om Britse medewerking te verkrijgen voor een gezamenlijke Engels - Turkse interventie om de Griekse officieren uit Cyprus te verwijderen en van even vruchteloze pogingen om effectieve diplomatieke druk op Athene uit te oefenen door de NATO-landen, zag de regering-Ecevit in dat niemand bereid was meer te bieden dan woorden ter ondersteuning. In een commentaar op 22 juli 1974 stelde The Times dat de Turkse invasie op Cyprus een tragische ontwikkeling was, waarvoor de NATO - en in het bijzonder de Verenigde Staten - een zware verantwoordelijkheid droeg. De doelstelling van Turkije om de legaliteit op Cyprus te herstellen na de putsch van de Griekse officieren daar was geheel gerechtvaardigd en zelfs prijzenswaardig, geen Britse en nog veel minder Amerikaanse staatslieden | |
[pagina 111]
| |
verkeerden in de positie om de Turken te kritiseren omdat zij niet op het resultaat van hun diplomatieke pogingen wachtten. De kansen van Engeland om de Grieken bakzeil te laten halen waren tot nul gereduceerd door het evident gebrek aan bereidheid van de regering-Wilson om militair te interveniëren. Wat de Amerikanen betrof, zij konden bijna zeker de Griekse kolonels in Athene bakzeil hebben doen halen. Maar hun nalatigheid om enige kritiek op hun actie te uiten en de berichten uit Washington dat de Verenigde Staten zich voorbereidden om het Sampson-regime te erkennenGa naar voetnoot1, deden het uiterst onwaarschijnlijk lijken dat zij enige effectieve pressie op Athene zouden gaan uitoefenen. In die omstandigheden leverden, althans volgens de regering-Ecevit, diplomatieke pogingen slechts tijdwinst op, waardoor het regime-Sampson zijn greep in Cyprus kon versterken, en het voldongen feit kon worden omgezet in een nieuwe status quo. De zuidflank van de NATO was niet door de gevreesde Russische maritieme aanwezigheid in het oostelijk bekken van de Middellandse zee en evenmin door uitbreiding van de smeulende vuurhaard in het Midden-Oosten, maar door de Turkse invasie in Cyprus opengereten. Een simpele burenruzie was voldoende geweest om de machtspolitieke verhoudingen in Zuid-Europa te veranderen. Toen de Engelsen in 1947 hun handen aftrokken van het door een burgeroorlog verscheurde Griekenland, voelde president Truman zich gedwongen het ontstane vacuüm te vullen. Van een echt vacuüm was eigenlijk geen sprake, want het zag er naar uit dat zonder verdere buitenlandse bemoeienis de communisten en hun bondgenoten dat hadden kunnen vullen. Die bemoeienis van buiten bleef evenwel niet uit: de Truman-doctrine garandeerde in één adem een niet-communistisch bewind in Athene en militaire en economische hulpverlening op grote schaal aan het niet-communistische buurland Turkije. De Truman-doctrine legde daarmee de basis voor de latere opneming van beide staten in de NATO en ontwikkelde zich praktisch tot het dogma voor Amerikaanse militaire interventies in de vijftiger en zestiger jaren. De behoefte om Griekenland en Turkije bij het bondgenootschap te betrekken kwam niet zozeer voort uit een algemeen gevoelen dat deze landen iets met de verdediging van de democratie in West-Europa van doen hadden, maar meer uit het verlangen zoveel mogelijk grensgebied van de Sovjet-Unie en haar invloedssfeer onder Amerikaanse controle te brengen, iets wat in een door angsttrauma's beheerst West-Europa werd aangemoedigd. Turkije rekende op 20 juli af met de geest van de Truman-doctrine en het | |
[pagina 112]
| |
zag er naar uit dat zelfs een tussen Ankara en Athene heen en weer reizende minister Kissinger daaraan niets had kunnen veranderen. Dit betekent echter niet dat nu ook de overbodigheid van de NATO is aangetoond. Wel dat er opnieuw een reden is om zich op zijn minst op doelstellingen en omvang van het bondgenootschap te bezinnen. Waarbij dan als uitgangspunt zal moeten worden gekozen dat, anders dan in de jaren vijftig en zestig, de aard van de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en, in de tweede plaats, die van de relaties tussen West- en Oost-Europa van veel verstrekkender betekenis voor de veiligheid in dit deel van de wereld zijn dan het gedrag van de onverantwoordelijken in de zuidflank van de NATO. | |
Gevolgen van de Turkse interventieDe bij de noordelijke havenstad Kyrenia op 20 juli gelande Turkse troepen leverden felle strijd met de Grieks-Cypriotische Nationale Garde en ook tussen de beide volksgemeenschappen op het eiland deden zich bloedige gevechten voor. Internationaal leverde de Turkse actie het gevaar op van een oorlog in Thracië tussen Griekenland en Turkije. Engeland en de Verenigde Staten stelden dan ook alle mogelijke pogingen in het werk om zo'n dreigende botsing te voorkomen. Hoewel men in Londen en Brussel vele pogingen in het werk stelde om in Cyprus een staakt-het-vuren te bereiken, kwamen de beslissende initiatieven van minister Kissinger. Hij verzekerde op 20 juli in San Clemente dat een staakt-het-vuren goede kans maakte en dat de Verenigde Staten hun leveringen van wapens en munitie aan de strijdende partijen stopzetten. Kissinger wenste nadrukkelijk te stellen dat de crisis in het oostelijke Middellandse-zeegebied in geen enkel opzicht een confrontatie met de Sovjet-Unie vormde en dat het Kremlin volstrekt normale maatregelen trof in de toenmalige situatie. De Verenigde Staten van hun kant hadden niet het voornemen in het conflict tussen beide te komen. Dezelfde dag zette Sisco zich in Athene in om in gezelschap van de Britse ambassadeur, Robin Hooper, de Griekse leiders te overreden. Vervolgens vertrok Sisco naar Ankara en wel met een zeer ferme boodschap, waarin de Grieken dreigden de aanval te openen op de grens te land, als de Turken hun invasie niet binnen 48 uur staakten. Op 21 juli had Sisco een onderhoud met de Turkse minister van buitenlandse zaken, Turan Gunes. Minister Gunes ontving na dit onderhoud de Russische ambassadeur, die bij zijn vertrek melding maakte van een ‘zeer nuttige’ conversatie. Van zijn kant zette de Franse ambassadeur aan de directeur van de politieke zaken het standpunt van de EEG-landen uiteen. | |
[pagina 113]
| |
Toen onderminister Sisco in Athene was teruggekeerd, werd hij onmiddellijk ontvangen door de Griekse leiders, en het akkoord over het staakt-het-vuren begon zich af te tekenen. Kissinger onderhield zich telefonisch langdurig met president Nixon in San Clemente over de voortgang bij de onderhandelingen en gaf vervolgens nieuwe instructies aan zijn afgezant na afloop van een bijeenkomst van de interministeriële groep die belast was met het volgen van de evolutie van de crisis. Het scheen dat een ontspanning mogelijk was, daar de Turken aanvankelijk slechts een beperkt succes wensten en de Grieken een staakt-het-vuren onontbeerlijk achtten, mits hun tegenstanders zich tot bepaalde gebieden van het eiland beperkten. Van zijn kant ondernam de NATO steeds meer stappen om een openlijk conflict tussen twee lidstaten van de organisatie te vermijden. Secretaris-generaal Luns richtte op 20 juli reeds persoonlijke boodschappen aan de twee landen nadat de NATO-raad zijn steun had uitgesproken aan de pogingen van Engeland en de Verenigde Staten. Ook de EEG-landen, die voor het eerst hun ‘crisisprocedure’ in werking stelden, zetten hun interventies bij de Griekse en Turkse regering voort. Frankrijk, dat tot 31 docember 1974 de raad van de Europese Gemeenschap voorzit, werd met het nemen van stappen belast. Onder internationale druk bevestigden de Turkse en Griekse regeringen op 22 juli officieel dat zij akkoord gingen met een wapenstilstand op Cyprus, waarom de Veiligheidsraad op 20 juli in een met algemene stemmen aanvaarde resolutie had gevraagd. De grote mogendheden waren erin geslaagd een directe confrontatie tussen de Griekse en Turkse legers te vermijden. Zij bleken over de nodige pressiemiddelen te beschikken. Deze diplomatieke overwinning kwam echter erg laat. Zelfs al respecteerden de Grieken en Turken op Cyprus tijdelijk het staakt-het-vuren, de oude demonen op dit eiland waren losgebroken. Het staakt-het-vuren op 22 juli was nog niet het einde van de burgeroorlog. Het was zeker dat de Turkse regering het essentiële van haar onmiddellijke politiek-militaire doeleinden had bereikt. Daarom waren de Griekse militaire leiders in Athene de grote verliezers in deze crisis, omdat zij behalve het spel ook hun gezicht verloren hadden. Men dient de diplomatieke inspanningen die tot het staakt-het-vuren op 22 juli geleid hadden, natuurlijk voor een belangrijk deel op het krediet van Kissinger te schrijven. Maar het was een Pyrrus-overwinning. Minister Kissinger scheen zich aanvankelijk vergist te hebben, zowel aangaande de krachtsverhoudingen op Cyprus als in de houding van Ankara. Onder-minister Sisco was er niet in geslaagd de Turkse inval op 20 juli te verhinderen. | |
[pagina 114]
| |
Einde van het militaire regiemEnkele dagen later, op 23 juli deden zich op Cyprus en in Griekenland belangrijke nieuwe ontwikkelingen voor. In Nicosia werd Clerides tot president benoemd en in Athene kondigde de militaire junta de overdracht van de macht aan een burgerregering aan. Op verzoek van president Gyzikis keerde Karamanlis vanuit Parijs naar Griekenland terug om een nieuwe regering van nationale eenheid te vormen. In een van zijn eerste toespraken zei Karamanlis het als zijn belangrijkste taak te beschouwen te voorkomen dat de Cypriotische crisis op een oorlog tussen Griekenland en Turkije zou uitlopen. Een der eerste Grieken die zich realiseerde dat Cyprus de Achilleshiel van het militaire regime zou zijn, was kolonel Papadopoulos. Hoewel de relaties tussen hem en aartsbisschop Makarios sinds 1967 steeds slechter werden, probeerde Papadopoulos zijn collegae altijd tegen te houden. Zoals hij op de dag van de staatsgreep der Nationale Garde tegen president Makarios aan vrienden vertelde, waarschuwde hij steeds dat de Turken Cyprus zouden binnenvallen en dat Karamanlis zou worden teruggeroepen om de brokken op te rapenGa naar voetnoot2. Voor de gang van zaken op Cyprus werd vooral brigade-generaal Joannides verantwoordelijk geacht, die Papadopoulos in november 1973 ten val bracht. Joannides, tot 23 juli jl. het hoofd van Griekenlands militaire politie, leek te willen bewijzen dat Beria zich zonder Stalin had kunnen handhaven. Hij liet een regering vormen van gezichtloze mensen die thans bestemd schijnen voor de vergetelheid. Sinds november 1973 was de Griekse staatsmachine volledig verlamd, hetgeen de economische crisis, die zich reeds eerder manifesteerde, had verergerd. Deze toestand zou waarschijnlijk voor onbepaalde tijd hebben voortgeduurd, indien de Cypruscrisis niet tussenbeide was gekomen. Het was februari 1974 toen waarnemers in Athene begonnen te vermoeden dat het Griekse regime zijn eigen graf aan het graven was. In die tijd begon een campagne tegen Turkije naar aanleiding van de Turkse claim op delen van de bodem van de Egeïsche zee. Deze campagne had tot doel de Griekse strijdkrachten te verenigen, en slaagde erin de kloof te dempen tussen generaal Davos, commandant van het derde legerkorps in het noorden, en het regime in Athene. Het gevolg van deze campagne was echter wanhoop in NATO-kringen te Brussel en een overtuiging in Ankara dat het Griekse regime niet voor rede vatbaar was. Deze overtuiging van de regering-Ecevit droeg aanzienlijk bij tot de Turkse bereidheid om op Cyprus te landen. | |
[pagina 115]
| |
Een van de opmerkelijkste feiten was, hoe goed het Griekse systeem, de traditionele sociale structuur en het establishment de zeven jaren militaire dictatuur hadden overleefd. De kolonels duidden de intellectuele en politieke élite van voor april 1967 altijd aan als geprivilegieerde malcontenten, waarmee de zgn. Griekse revolutie had afgerekend. Maar deze élite was in juli 1974 weer opgedoken; het kabinet-Karamanlis is geen weerspiegeling van de ‘nieuwe krachten’. Van de eerste elf ministers hadden er negen in Athene rechten gestudeerd, en van de twaalf junior-ministers hadden er zeven vóór de staatsgreep van de kolonels deel uitgemaakt van het parlement. Dit bevorderde stellig de stabiliteit in de overgangstijd. In politieke termen is het nieuwe kabinet een bruikbare coalitie van rechtse en centrumpolitici, waarin ook twee figuren zitting hebben die medio 1973 bereid waren geweest met Papadopoulos te onderhandelen over kabinetsposten, een aantal leiders van het verzet tegen het militaire regime, de royalist Stratos en de sociaal-democraat Protopappas. Waarschijnlijk had Karamanlis aanvankelijk niet de bedoeling gehad een vertegenwoordiger van de linkerzijde in zijn kabinet op te nemen. Als onderhandelaar over een Cyprus-regeling in Genève en bewaker van de overgang naar de democratie, geniet het kabinet-Karamanlis het vertrouwen van de natie, maar het staat ook voor de delicate taak de gevoelens van de kiezers te peilen en te evalueren in hoeverre de maatschappelijke structuur sinds 1967 onder de oppervlakte is veranderd. In het verleden ging het de Griekse partijen meer om persoonlijkheden dan om zaken. In hun districten beschikten de afgevaardigden over een reusachtig netwerk van persoonlijke relaties. Zij waren gidsen door de bureaucratische mijnenvelden en oplossers van familieproblemen. In Athene groepeerden zij zich om leiders met overredingskracht. Sterke programmapartijen hebben daarentegen een aanhang nodig die zich bewust is van de collectieve belangen. Sinds de staatsgreep van de kolonels is de middenklasse wellicht groter geworden, zodat ze thans meer geneigd is tot bescherming van de gemeenschappelijke belangen van haar leden. De door het militaire regime tot immobiliteit veroordeelde vakbonden staan voor een lange periode van wederopbouw, en de linkse groeperingen en partijen dienen zich, na jaren van automatische oppositie tegen de junta, in de nieuwe situatie te heroriënteren. Van Karamanlis zelf verwacht men dat hij een nieuwe conservatieve partij zal vormen, misschien met medewerking van sommige politici van de oude Centrum-Unie. In het politieke midden zou een nieuwe Centrum-Unie kunnen ontstaan, maar sommige liberale leden van de huidige regering wensen | |
[pagina 116]
| |
een nieuwe Democratische Partij met een reformistisch, maar ondogmatisch programma. Tussen de communisten en het centrum is het beeld minder duidelijk. De verzetsorganisatie Democratische Defensie publiceerde minimumeisen voor de politieke zuivering en zou hierna de politieke arena kunnen binnentreden als socialistische partij. En dan is er de min of meer omstreden figuur van Andreas Papandreou, tot 1967 politicus van de Centrum-Unie, de eerste niet-communistische politieke leider die het klaar had gespeeld de arbeiders en boeren hoop op een radikale verandering te geven. Tijdens het kolonelsbewind is Papandreou steeds meer naar links opgeschoven, werkte zijn verzetsorganisatie steeds nauwer samen met het ondergrondse communistische verzet. Na zijn terugkeer uit de ballingschap uitte Papandreou in zijn verklaringen bij herhaling demagogische beschuldigingen aan het adres van premier Karamanlis. In politiek opzicht staat hij thans ergens tussen de socialisten en communisten in. Daarom zou het heel wat zelfverloochening van hem eisen om het collectieve leiderschap van een tot samenwerking met het centrum geneigde socialistische partij te accepteren. | |
Griekenland en EuropaGriekenland, ingeknepen tussen de grote mogendheden die elk met een eigen onfeilbare remedie voor Cyprus waren komen aandragen, wendde zich plotseling tot Europa om hulp. Zoals minister Mavros in augustus jl. zei, ging het niet alleen om de toekomst van Cyprus maar ook om het voortbestaan van Griekenland. Dit was volgens Mavros in de allereerste plaats een Europese crisis. Terwijl Moskou van plan was (en is) de kwestie Cyprus om propagandistische redenen voor het internationale voetlicht te brengen, drong Washington er bij Athene op aan de Russen erbuiten te laten, indien het een bevredigende oplossing wenst. Uitdagend speelde Athene de een tegen de ander uit in de hoop het beste te bereiken, maar de Griekse leiders wisten (en weten) dat elke Cyprus-oplossing moeilijk te verteren zal zijn. Hun voornaamste zorg is wel, dat de overgang naar de democratie in Griekenland er niet door in gevaar komt. De Grieken zagen het initiatief van de Sovjet-Unie voor een conferentie in het kader van de Verenigde Naties als een kans om de Verenigde Staten te dwarsbomen. Dat zou het zwaar getroffen nationaal zelfbewustzijn van de Grieken opvijzelen, maar praktisch verder niets opleveren. Men beseft dat, indien puntje bij paaltje komt, Moskou en Washington prioriteit zouden geven aan de Turkse vriendschap, omdat die grotere voordelen oplevert. | |
[pagina 117]
| |
De Russen willen het niet graag toegeven, maar het is waarschijnlijk zo: een neutraal of niet gebonden Grriekenland, versterkt wellicht door een garantie van zijn grenzen door de Sovjet-Unie, zou weliswaar een geschikte pion zijn in het Russische Balkanspel; maar de belangen van de Sovjet-Unie bij de Dardanellen, de grenzen in de Kaukasus en de luchtcorridors over Turks gebied naar het Midden-Oosten, en een socialistische regering in Ankara op de koop toe, zijn onvergelijkelijk veel groter. De Verenigde Staten bieden Griekenland de bittere pil van het realisme. Washington is niet in staat van Turkije vóóraf de concessies te krijgen die voor de Grieken een eervolle vrede zouden mogelijk maken: de prijs van federatie of kantonisering op Cyprus zal betaald moeten worden. Maar de regering-Karamanlis heeft daarvoor niet meer blaam dan hij die een bankroete zaak overneemt. Steeds meer zien de Griekse leiders in dat de Cypruscrisis slechts een symptoom is van een malaise in de Grieks-Turkse betrekkingen, de zeer oude inter-Egeïsche tegenstelling. Minister Mavros gelooft dat een regeling voor Cyprus onderdeel moet vormen van een breder compromis tussen Griekenland en Turkije. Er liggen grote bilaterale problemen in het verschiet: de exploitatierechten ter zake van olie in de Egeïsche Zee; de behandeling van minderheden in beide landen; de veiligheid en toekomst van het oecumenische patriarchaat; en de geschillen over controle op de luchtvaart in de Egeïsche zone. Volgens Mavros moet er een ‘package deal’ komen, anders zullen wij al onze tijd moeten gaan besteden aan de oplossing van problemen met de Turken. Maar in welk verband? Griekenland trok zich terug uit de NATO, omdat die weigerde zich bezig te houden met een belangrijk conflict tussen twee lid-staten. De onverschilligheid van de NATO - wellicht eenvoudig daardoor te verklaren, dat secretaris-generaal Luns de verkeerde tijd had gekozen voor zijn vakantie - gaf de Grieken de stellige indruk dat het reflexsysteem van het bondgenootschap te traag is een een procédé voor de regeling van interne kwesties tussen leden treurig ontbreekt. Einde augustus jl. bood president Giscard d'Estaing de Grieken en Turken een Europees forum aan, waarin zij een ‘package deal’ zouden kunnen uitwerken. De ineenstorting van de militaire dictatuur in Griekenland bracht, bijna automatisch, procedures op gang tot ontdooiing van Griekenlands associatie-overeenkomst met de Europese Gemeenschappen. Het bezoek van minister Mavros medio september jl. aan Brussel bevestigde de Europese oriëntatie van de regering-Karamanlis. Diep teleurgesteld in de houding van de Amerikanen, niet alleen tijdens de Cypruscrisis maar ook tijdens de gehele periode van het kolonelsbewind in Athene, doch weinig geneigd zich in de armen van de Sovjet-Unie te werpen, ziet Griekenland | |
[pagina 118]
| |
in West-Europa zijn enige toevlucht om uit het huidige isolement te geraken. De toenadering tot de Europese Gemeenschappen is een van de belangrijkste doeleinden van de Griekse diplomatie geworden. | |
Frankrijk en GriekenlandFrankrijk, dat tot het eind van dit jaar het voorzitterschap van de Raad van Ministers van de EEG bekleedt, is in deze onderneming de voornaamste bondgenoot van Athene. Hoewel de Franse regering zich ten aanzien van het Cyprusconflict naar een voorzichtiger positie heeft teruggetrokken, en vooral op verzoening tussen de beide volksgemeenschappen in Cyprus aandringt, blijft zij de vriendschap met Griekenland meer dan ooit op prijs stellen. President Giscard d'Estaing beriep zich daarvoor in zijn televisierede van 27 augustus jl. zelfs op het feit dat het Westen een groot deel van zijn beschaving aan Griekenland te danken heeft. Niettemin werpt deze terugkeer van Griekenland naar Europa gecompliceerde problemen op. Niets wijst er op dat de Griekse economie binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om zich volledig aan te passen aan de regels van de Europese Gemeenschap. Op het politieke vlak herinnerde Berkouwer, de voorzitter van het Europese Parlement, er 5 september jl. in een persconferentie aan, dat aan een hernieuwde inwerkingstelling van het associatie-akkoord een volledig herstel van de Griekse democratie vooraf moet gaan. Griekenland verkeert echter nog in een overgangsfase, zodat Turkije met recht kan betogen dat zijn huidig bewind democratischer is dan dat van Karamanlis. De ‘Turkse hypotheek’ en de precaire situatie op Cyprus verhinderen premier Karamanlis overigens zich aan binnenlandse problemen te wijden. Dient de houding van Frankrijk in de recente crisis als anti-Amerikaans te worden aangemerkt? Het is waar dat Giscard d'Estaing zich van Washington gedistantieerd heeft en Athene heeft kunnen aanmoedigen om zich, evenals Frankrijk in 1966, uit de militaire organisatie van de NATO terug te trekken. Toch houdt de Franse president, door de hulp die hij Karamanlis aanbiedt, de Grieken hoe dan ook in het Westelijke kamp, terwijl de Verenigde Staten (die Turkije voor de verdediging van het oostelijk Middellandse Zee-gebied van grotere betekenis achten) hun gunsten aan Ankara uitdelen. Men kan dus evengoed van rolverdeling spreken als van rivaliteit. |