Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De werkmethode van de Europese Gemeenschap na haar verruiming
| |
De Europese Gemeenschap: waarom, hoe en wat?Een van de elementen die de Gemeenschap in haar vormgeving het meest beïnvloed hebben is het feit, dat de Europese eenmaking tegelijk politieke en economische doelstellingen nastreeft: element van verrijking wellicht, maar ook van verwarring, omdat de politieke doelstellingen, waarover weliswaar een principieel akkoord bestaat, naar hun inhoud niet altijd op dezelfde manier door de verschillende partners opgevat worden. Globaal kan men nochtans stellen dat twee politieke ideeën door allen gedeeld worden: vooreerst wil men, intern, door een zo nauw mogelijke fusie, een gewapend conflict tussen Westeuropese Staten voorkomen; vervolgens wil men, extern, door gezamenlijk als een Unie op te treden, eindelijk opnieuw een rol spelen in de wereldpolitiek en daardoor de Europese belangen tot hun recht laten komen. Economisch streeft de Gemeenschap ernaar een antwoord te vinden op de grote economische uitdaging van deze tijd: de vraag aan te passen aan de structurele veranderingen die het aanbod onderging in de dubbele richting | |
[pagina 100]
| |
van zeer grote specialisatie èn massaproduktie, waardoor het afzetgebied in beide gevallen aanzienlijk verruimd dient te worden en dus één grote markt de plaats moet innemen van de kleine nationale markten van de afzonderlijke staten. Meer vrede, meer welvaart, dit zijn de, wellicht ambitieuze, doelstellingen van de Europese eenmaking. Wat zijn de middelen waard die hiertoe aangewend worden? Men weet dat voor de verwezenlijking van deze doelstellingen de klassieke methode van internationale samenwerking onvoldoende geacht werd. In de internationale organisaties van het klassieke type worden de besluiten gewoonlijk met eenparigheid van stemmen genomen; ze zijn slechts bindend voor zover ieder land ze daarna - zonder daartoe gedwongen te kunnen worden - in zijn nationale wetgeving opneemt, en er wordt op deze besluiten maar al te makkelijk door iedere Staat unilateraal teruggekomen. Daarom werd voor het Europees eenmakingsproces in 1950 een nieuwe vorm van samenwerking, nl. de ‘supranationale’ voorgesteld. Er werden organen geschapen die over de mogelijkheid beschikten om de Lid-Staten te dwingen tot het aanvaarden of het niet nemen van beslissingen. Wij zullen het hier niet hebben over het onderscheid tussen de werkmethoden van de E.G.K.S.Ga naar voetnoot1 enerzijds, van de E.E.G. en Euratom anderzijds. Het thans meest gangbare proces, dat van de E.E.G., berust op de samenwerking tussen een Commissie die voorstelt en een Raad die beslist. De beslissingen worden meestal genomen volgens een kalender voorzien hetzij in een verdrag, hetzij in een uitvoeringsbepaling ervan. Een laatste vraag dient nog beantwoord: waarop worden de inspanningen tot eenmaking gericht? Op de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt, wat zeer algemeen betekent: enerzijds, het vrije verkeer van goederen, mensen, diensten en kapitalen door de afschaffing van de verkeersbelemmerende wetgevingen en tolmuren, en anderzijds de opbouw - over heel het grondgebied van de Gemeenschap - van een zo geünificeerd mogelijke economische- en sociale politiek (hetzij gemeenschappelijk, hetzij geharmoniseerd, hetzij gecoördineerd) ten einde te beletten dat Staten of machtige belangengroepen door unilaterale daden het vrije verkeer | |
[pagina 101]
| |
zouden belemmeren. Dit proces geschiedt progressief, is onomkeerbaar en wordt pragmatisch doorgevoerd - dit laatste betekent dat de verdragen geen pasklare oplossingen voorschrijven, maar dat de te volgen politiek door de gemeenschappelijke instellingen wordt bepaald. | |
Institutionele structuur in een notedopIn tegenstelling tot de klassieke internationale organisaties, die geïnspireerd zijn op het vennootschapsrecht, hebben de onderhandelaars hier duidelijk het Montesquieu - Hamilton staatsmodel voor ogen gehad. Wij vinden dus een rechterlijke macht (Hof van Justitie), een Parlement, en het equivalent van een Regering, die het recht heeft beslissingen te treffen. Deze laatste bevoegdheid wordt verdeeld tussen twee organen: het eerste, de Commissie, orgaan dat volledig onafhankelijk van de Regeringen werkt, bezit een quasi-exclusief recht om voorstellen te doen en belichaamt als het ware het gemeenschappelijk Europees belang; het tweede, de Raad, samengesteld uit ministers van elke Lid-Staat, beschikt over een quasi-exclusief recht om beslissingen op basis van die voorstellen te nemen. Deze beslissingen, in tegenstelling tot de klassieke werkwijze, zijn direct uitvoerbaar in de gehele Gemeenschap. De besluitvorming geschiedt via een para-Hegeliaans procesGa naar voetnoot2, waarbij de voorstellen van de Commissie - draagster van het nieuwe element, het Europees gemeenschappelijk belang, en steeds deelnemend aan de Raadsdeliberatie (these) van de negen nationale delegaties rond de Raadstafel verenigd, - kritisch onderzocht worden (antithese); de specifieke taak van de Raad bestaat in het uitwerken van de synthese, activiteitGa naar voetnoot3 die in een zekere zin belichaamd wordt in de persoon van de Voorzitter van de RaadGa naar voetnoot4. Het Europees Parlement wordt systematisch geraadpleegd vooraleer beslissingen getroffen wordenGa naar voetnoot5; zelf heeft het geen beslissingsmacht behoudens de bevoegdheid van het laatste woord inzake het budget, en dit vanaf 1975. Het Hof van Justitie behoedt en interpreteert het recht. | |
[pagina 102]
| |
Het toetredingsverdrag van 1972Iedereen weet nog welke moeilijkheden gerezen zijn in verband met de toetreding van nieuwe Lid-Staten. Veertien maanden na het begin van de eerste onderhandelingsronde (1961-'63) werden de werkzaamheden gestaakt, wat een interne politieke crisis in de Gemeenschap veroorzaakte tussen voor- en tegenstanders van de toetreding. Het licht werd pas op groen gezet ter gelegenheid van de topconferentie van Den Haag in 1969. Nieuwe onderhandelingen begonnen in mei 1970 met vier kandidaten: Denemarken, Ierland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, en werden succesvol besloten met de ondertekening op 22 januari 1972 van de toetredingsakteGa naar voetnoot6. Dit alles was mogelijk gemaakt doordat men een akkoord bereikte over enkele grondbeginselen, waarop de hele economie van het toetredingsverdrag gebaseerd is. De voornaamste daarvan vatten wij hier samen. 1. De nieuwe leden aanvaarden de 5 bestaande verdragen zoals ze destijds werden vastgesteld, zonder wijzigingen te vragen; wat meer is - en dit is de prijs voor het laatkomen - zij aanvaarden het omvangrijk pakket ‘afgeleide wetgeving’, d.i. het geheel van de beslissingen door de Europese instellingen getroffen sedert 1952 voor de E.G.K.S., en sedert 1958 voor de E.E.G. en Euratom, en die nog van kracht zijnGa naar voetnoot7. 2. De nieuwe leden beschikken over een overgangstijd om dit alles progressief op te vangen; zij mogen dus hun aanpassing zeer liberaal over een tijdvak van vijf jaar spreiden. 3. De opneming van de kandidaat-leden geschiedt voor allen op hetzelfde tijdstip. 4. De integratie van industrie en landbouw geschiedt gelijktijdig. 5. De voordelen die elke partij aan derde landen vóór de toetreding toegekend had, worden uitgebreid tot de andere partij. Aldus nemen de nieuwe kandidaten deel aan de associaties door de E.E.G. afgesloten en de verruimde E.E.G. sluit handelsakkoorden met de overige E.V.A.-partnersGa naar voetnoot8, ter compensatie van het feit dat Groot-Brittannië en Denemarken de E.V.A. verlaten, terwijl ook oplossingen voorzien worden voor de Commonwealth-landenGa naar voetnoot9. | |
[pagina 103]
| |
Institutionele gevolgen van de toetredingHet toetredingsverdrag heeft een aanpassing van het institutioneel raderwerk met zich meegebracht, niet in de zin van een fundamentele wijziging - wat een bewijs a contrario is voor het feit dat er vooralsnog geen politiek haalbare vervangingsoplossing bestaat voor wat thans functioneert -, maar wél in de kwantitatieve opstelling. Aldus werd het aantal leden van het Europees Parlement, van de Commissie en van het Hof uitgebreid, en werden Britse-, Deense en Ierse burgers in die functies aangesteld. Alleen in het Europees Parlement zijn de Britten niet voltallig aanwezig, daar de Labour-partij tot hiertoe geweigerd heeft, haar vertegenwoordigers aan te stellen. Voor de Raad was de zaak ingewikkelder. De vertegenwoordiging zelf bood geen moeilijkheden: de oorspronkelijke regeling die voorziet dat iedere Regering één van haar leden stuurt om het land te vertegenwoordigen, blijft gehandhaafd, maar de stemmingsprocedure moest veranderd worden. Voor de gevallen waarin een gekwalificeerde meerderheid voorzien werd, had men aan de grote landen vier, aan België en Nederland twee en aan Luxemburg één stem gegeven; (4 × 3) + (2 × 2) + 1 = 17. Wanneer beslist werd over een voorstel van de Commissie moesten twaalf stemmen ‘pro’ gevonden worden; in andere gevallen moesten bovendien 4 Staten ‘pro’ gestemd hebben. Dit belette coalitie-vorming - tenzij in negatieve zin - door twee grote Staten en gaf praktisch aan de Benelux-staten een vetorecht voor alle gevallen waarin niet gediscussieerd werd over een voorstel van de steeds Europees georiënteerde Commissie.
Een gelijkaardig systeem kon bij de uitbreiding slechts vastgelegd worden na een aanzienlijke verhoging van het stemmen-aantal. Bovendien moest aan Denemarken en Ierland, gelet op hun economisch belang, een aantal stemmen toegekend worden, dat kleiner was dan dat waarover Nederland en België beschikten, maar toch groter dan dat van Luxemburg. De overeengekomen cijfers luiden: 10 stemmen voor elke ‘grote’ Staat, 5 voor België en 5 voor Nederland, 3 voor Denemarken en 3 voor Ierland en 2 voor Luxemburg. De gekwalificeerde meerderheid zou voortaan 41 op 58 zijn en om te beslissen zonder een voorstel van de Commissie zouden 6 Staten ‘ja’ moeten zeggen. Een coalitie van de vier groten zou dus in dit laatste geval méér dan één kleine Staat moeten overtuigen. Een veto van alle kleinen zou ook het treffen van een beslissing op basis van een voorstel van de Commissie verhinderen, wat in de oplossing met zes niet bestondGa naar voetnoot10. | |
[pagina 104]
| |
Intern-politieke verhoudingen voor de uitbreidingOm de intern-politieke gevolgen van de verruiming te beschrijven, dient vooraf iets gezegd over de intern-politieke verhoudingen vóór de uitbreiding. Het is wellicht bekend, dat sedert de crisis van 1965 en het compromis van LuxemburgGa naar voetnoot11 van januari 1966, de Gemeenschap naar verluidt een andere stijl gevolgd heeft. In feite werd hier veeleer een praktisch reeds bestaande toestand bekrachtigd. Nergens in het compromis staat, dat voortaan alleen met eenparigheid van stemmen zou worden gestemd. Het tegendeel is waar en alleen Frankrijk heeft verklaard dat de Franse Regering zich niet zou neerleggen bij beslissingen die met een gekwalificeerde meerderheid Frankrijk zouden minoriseren in een zaak die door de Franse Regering als vitaal werd beschouwd. In feite hebben sedertdien drie elementen gespeeld: - een tendens om voortaan de besprekingen steeds maar voort te zetten, om een maximum aan ‘consensus’ te bereiken, tendens gevoed door de belangrijkheid van de op het spel staande problemen; - de opengelaten mogelijkheid om met een gekwalificeerde meerderheid te stemmen, welke mogelijkheid - samen met de overtuiging van elke partner dat het verlaten van de E.E.G. een katastrofe zou zijn - iedereen er toe aanzet om een relatief grote soepelheid aan de dag te leggen bij het al dan niet vasthouden aan zijn uitgangspositie. Er wordt trouwens nog steeds met gekwalificeerde meerderheid gestemd op belangrijke punten zoals bv. het jaarlijks budget; - het feit dat de evolutie van de onderhandelingen in de loop der jaren en op enkele uitzonderingen na - zoals bv. de problematiek van de vrije vestiging van liberale beroepen - de materie van de oorspronkelijke verdragen als het ware uitgeput heeft. Een enkele blik op de dagorders van de Raadszittingen bewijst dit: thans wordt in ruime mate gedebatteerd over problemen die buiten het bestek van de bestaande Verdragen vallen (regionale politiek, monetaire en economische unie, om maar twee voorbeelden te noemen). Wat de opstellers van het Verdrag niet verwacht hadden is, dat in 1974 heel wat meer een beroep zou worden gedaan op artikel 235 (residuaire bevoegdheid) en artikel 100 (aanpassing van de nationale wetgevingen): beide voorzien de eenparigheid van stemmen. | |
Intern-politieke gevolgen van de verruimingMen heeft het meer dan eens gehad over de ‘verzwarende’ invloed van de | |
[pagina 105]
| |
verruiming. Laten wij dit systematisch onderzoeken en meteen nagaan of er niet tevens compenserende winstpunten te noteren vallen. Vooreerst is er de tamelijk simplistische constatatie, dat voortaan in plaats van 7 partners (en dus zeven interventies bij elke ronde!, nl. de vertegenwoordigers van de zes landen plus de Commissie), wij voortaan tien redenaars aan het woord zullen horen, de vorigen, plus de drie ‘nieuwen’. Dit is een absoluut-verlengend fenomeen, maar men heeft kunnen constateren dat lang niet altijd tien verschillende standpunten - Goddank! - worden ingenomen, en dat de laatsten die aan het woord komen, hetzij hun beurt verzaken, hetzij verwijzen naar vorige uiteenzettingen. Belangrijker is het feit dat tengevolge van de reeds vermelde tendensen en toestanden, de eenparigheid van stemmen een vaak voorkomend verschijnsel is; en vermits een dergelijke eenparigheid eerder streeft naar de kleinste gemene deler van de aanwezige standpunten, zal zij dan ook meestal op een des te lager peil tot stand komen, naarmate het aantal deelnemers stijgt. Dit mathematisch, op kansrekening gebaseerd gevolg moet men onder de ogen durven te zien: het maakt deel uit van de prijs die voor de verruiming moest worden betaald. Gelukkig speelt een andere redenering in de omgekeerde zin. In een beperkte gemeenschap is men geneigd te gaan denken zoals de school van het Mercantilisme het deed, of zoals Montaigne het uitdrukte ‘Nul ne gagne, qu'un autre ne perde’. Het voorbeeld van Benelux heeft echter bewezen, dat in een douane-unie beide partners aan de winnende kant kunnen staan en dat het voordeel van de ene niet voortvloeit uit een aderlating van de andere, maar wel uit een betere bestemming van de produktiefactoren. Toch komt het ook in Benelux-verband nog voor dat bij een discussie de ene aan de andere, als in een huwelijk, een toegeving moet doen. Beter is het gegaan van zodra het Benelux-experiment, dank zij een gunstig historisch verloop, uitgebreid kon worden tot zes Staten: hier konden ‘multilaterale compensaties’ spelen (het verlies door land 1 geleden in zijn betrekkingen met land 2 wordt gecompenseerd door wat het wint in zijn betrekkingen met land 3, enzovoort). Ontegensprekelijk heeft de verruiming de gelegenheden tot multilaterale compensaties nog vermenigvuldigd en aldus de integratie die steeds gunstig is op langere termijn, ook op korte termijn aantrekkelijk gemaakt. Bovendien - en dit is wezenlijk voor de interne harmonie in de Gemeenschap - is daar het feit dat in tegenstelling tot wat meestal gedacht wordt, er weinig of geen systematische coalities tot stand zijn gekomen ten tijde van de ‘zes’. De manicheïstische voorstelling als zouden tegen het zwarte gaullistische schaap de zuivere Europeesgezinde vijf steeds samengewerkt hebben, is historisch onjuist. Veeleer is het zo geweest, dat naargelang van | |
[pagina 106]
| |
de materie telkens weer andere groeperingen tot stand kwamen, en dat is een bewijs van uitstekende gezondheid. Fataal moet de verscheidenheid van belangen, voortspruitend uit de verruiming, de waaier van de mogelijke coalities nog uitermate verbreden; en het is een verheugende constatatie, dat in tegenstelling met wat soms verwacht werd, de drie ‘nieuwen’ niet als één blok gereageerd hebben, maar dat Denemarken en Groot-Brittannië op landbouwgebied bv. andere stellingen ingenomen hebben, terwijl Ierland en Italië zeer dicht bij elkaar staan inzake regionale politiek (men beschouwe dit als een vluchtige greep uit talrijke mogelijke voorbeelden). | |
Een politiek en economisch optimum?Al deze beschouwingen vormen een deel van de grote vraag naar de optimale grootte van de Gemeenschap, vraag waarover een en ander kan worden gezegd, maar die niet in cijfers kan worden beantwoord. Het economisch optimum? In termen van bevolkingsgrootte stemde de Gemeenschap van de Zes reeds overeen met de Verenigde Staten; en vele economische indicatoren wezen op een meer dan voldoende omvang van het economisch potentieel. Wellicht was er hier en daar nog een sectorieel tekort, maar zich hierop beroepen om de verruiming te rechtvaardigen, zou impliciet weer een streven naar autarchie betekenen, dat economisch niet meer te verantwoorden is. Politiek optimum? Wij zagen zojuist dat de verruiming, intern-politiek, diametraal tegengestelde effecten heeft, en een arithmetische balans opmaken zou meer dan gewaagd zijn. Maar een dubbele positieve overweging blijft volledig overeind: enerzijds is de Gemeenschap van negen - voor zover een gemeenschappelijke politieke wil kan worden ontwikkeld - ontegensprekelijk beter in staat, haar politieke doelstellingen (voorkomen van oorlog en meer gewicht krijgen in het wereldgebeuren) te verwezenlijken; bovendien zijn heel wat stemmen opgegaan die zeggen dat de voordelen van de vrijhandel ‘gemaximaliseerd’ worden door het internationaliseren ervan; anderzijds was de fractie in de Gemeenschap die de toetredende landen (en vooral de Britten) er bij wilde, veel te sterk om zeer lang lijdzaam te blijven toezien, hoe de ‘gap’ tussen de Gemeenschap en de Britten bv. door de vooruitgang van de eigen integratie steeds maar groter werd. | |
Administratieve gevolgen van de toetredingHet valt buiten het onderwerp van deze korte bijdrage een evaluatie proberen te geven van de economische gevolgen van de verruiming. Het zou trouwens nauwelijks doenbaar zijn, na nog geen twee jaar werking: het eerste jaar is vanzelfsprekend een overgangsjaar geweest, het tweede werd | |
[pagina 107]
| |
beïnvloed door factoren die in zeer ruime mate niet of weinig gebonden zijn aan de dynamiek van de integratie zelf. Maar op de administratieve aspecten die ontsnapt zijn aan de aandacht van de openbare mening, moet toch nog gewezen worden. De verruiming werd zo lang besproken - elf maanden werden aan parlementaire ratificaties en volksreferenda besteed - dat op het ogenblik van de toetreding, 1 januari 1973, het publiek overtuigd was dat dit alles reeds tot het verleden behoorde. In feite begon het pas. Men weet dat in de Europese Gemeenschappen iedere nationaliteit recht heeft op een bepaald quotum ambtenaren, dat overeenstemt met de sleutel volgens welke de budgettaire bijdrage van het land berekend wordtGa naar voetnoot12. Om nu in alle categorieën en graden aan de nieuwe leden hun quota te kunnen geven, kon men overgaan ofwel tot een verruiming van de kaders, ofwel tot vervangingen. Er werd uitgegaan van het beginsel dat de verruiming van de Gemeenschap wel het materieel werk zou vergroten (en men dus in de lagere graden de kaders kon verruimen) maar dat op het vlak van conceptie en beheer de uitbreiding geen bijkomende functionarissen zou vergen. Deze operatie en de gelijktijdig hiermee verlopende recrutering van nieuwe ambtenaren heeft niet enkel veel maanden in beslag genomen, zij heeft vele diensten gedurende een hele tijd gestoord en soms tot een verminderde efficiëntie veroordeeld. De administratieve prijs voor de verruiming liep zo hoog op dat in geval van nieuwe verruimingen die steeds mogelijk zijn (Portugal? Noorwegen? Zweden? Griekenland?), dergelijke tegemoetkomingen wellicht niet meer in die mate aan de nieuwe leden zouden worden toestaan. | |
De houding van de LabourregeringOp 28 februari 1974 werden in Groot-Brittannië verkiezingen gehouden. Zij leidden tot de samenstelling van een Labour-minderheidsregering. Al was het een Labourregering die in 1967 de tweede aanvraag tot toetreding ingediend had, toch had de ondertussen in de oppositie gegane Labour-partij steeds de thesis verkondigd, dat de toetredingsvoorwaarden, door de conservatieve regering bedisseld, te zwaar wogen op de Britse economie en dat bovendien een dergelijke beslissing aan het voorafgaandelijk advies van het volk, via een referendum, moest worden onderworpen. Harold Wilson had steeds gezegd, dat de Labour een ‘renegociatie’ als noodzakelijk beschouwde. Wij handelen hier niet over de interne politieke verhoudingen in Groot- | |
[pagina 108]
| |
BrittanniëGa naar voetnoot13; ons onderwerp is: de werkmethode van de Gemeenschap na haar verruiming. In de Gemeenschap zelf kende men een soort gelarveerde crisis, waar heel wat elementen in meespeelden: de energiecrisis, de afwezigheid van beslissing inzake het regionaal fonds, interne politieke moeilijkheden in verschillende Lid-Staten (dood van president Pompidou, minderheidsregering in Denemarken, ontslagname van kanselier Brandt, regeringscrisis in België, verkiezingen in Luxemburg) om niet te gewagen van de kritieke toestand van de Italiaanse economie. De problemen die de Britten aan de orde zouden stellen kwamen dus nogal ongelegen! Het is nog te vroeg om een scherpe diagnose te stellen inzake de huidige Britse houding. Wel kan gezegd worden, dat men toch de indruk krijgt dat, al wil de Britse regering een renegociatie, zij dit thans vraagt in het kader van de bestaande procedures en verdragsbepalingen; herzieningsprocedures, vrijwaringsclausules, nieuwe Raadsbeslissingen zijn mogelijke, wettige wegen. Waar integendeel wel grote onzekerheid over bestaat is de bereidheid van de Britse delegatie om mee te werken aan wat buiten de verdragen om thans ondernomen wordt: monetaire unie, politieke unie, regionale politiek. | |
SlotbeschouwingenWij zullen ons niet aan een conclusie wagen: ze zou te oppervlakkig uitvallen na de weinige maanden die sedert de toetreding verstreken zijn en de storende externe factoren die ondertussen meegespeeld hebben. Gewis, een grotere groep is moeilijker te beheren dan een kleinere en de problemen nemen proportioneel toe. Maar men moet toch onderstrepen, dat - zo de Zes al perfect leefbaar waren en het nog zouden zijn - de Gemeenschap van de Negen toch dichter de natuurlijke grenzen van Europa benadert, de normale inhoud van het begrip Europa, de normale verhoudingen van noordelijk en zuidelijk gelegen landen, van rijk en arm, industrie en landbouw, produktie en handel, zee en vasteland, agglomeratie en platteland, met één woord, die verscheidenheid, die, zoals iemand ooit zei, ‘in de eenheid de rijkdom van Europa uitmaakt’. |
|