Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
ForumFinlandisering van West-EuropaGeneutraliseerd Centraal EuropaReinhard Gehlen heeft van de bondsrepublikeinse politici Brandts toponderhandelaar met de Sovjetbloklanden, Egon Bahr, op de korrel genomen. De directe aanleiding voor zijn kritiek vormde een zogenaamde ‘Bahr studie’, daterend uit 1968, toen Egon Bahr nog in het ministerie van buitenlandse zaken in Bonn leider van de planningsstaf was. Hij had die functie van Willy Brandt gekregen, in die tijd minister van buitenlandse zaken. Bahrs denkbeelden werden eerst in maart vorig jaar in Europa plotseling in de discussie geworpen, nadat een artikel van de Amerikaanse professor Hahn hierover in het driemaandelijks tijdschrift Orbis was gepubliceerd. Volgens Gehlen bewijst de inhoud van het stuk dat bepaalde groepen in Bonn aansturen op een neutralisering van de Bondsrepubliek. Zowel Gehlen als de CDU/CSU oppositie gebruikten vorig jaar Bahrs denkbeelden bij het pogen de ‘Ostpolitik’ in diskrediet te brengen. Centraal in de omstreden studie staan de vragen, wat voor mogelijkheden er zijn om het veiligheidsvraagstuk in Europa op te lossen en wat de Bondsrepublikeinse belangen hierbij zijn. Voor dit doel had Bahr in 1968 drie denkmodellen uitgewerkt. Terwijl het uitgangspunt van alle drie modellen was, dat geen van de eventueel te nemen maatregelen de Europese veiligheid in gevaar zou mogen brengen, stond als politiek einddoel de hereniging van Duitsland in eerste instantie voor ogen. Volgens het eerste model zouden NATO en het Pact van Warschau als principieel tegengestelde organisaties moeten blijven bestaan, waarbij een geïnstitutionaliseerd contact werd uitgesloten. Wel zou intensief moeten worden gestreefd naar ontspanning en ontwapening. In deze samenhang sloot Bahr een vermindering van buitenlandse troepen in de Bondsrepubliek en de DDR niet uit. Ook niet een eenzijdige troepenvermindering in het westen, met behoud evenwel van het nucleaire wapenpotentieel. In het tweede model ging Bahr ervan uit dat beide militaire bondgenootschappen zouden blijven bestaan, maar dat hun contacten zouden worden geïnstitutionaliseerd, zodat zij tenslotte hun tegengestelde karakter verliezen. In een toelichting wees hij evenwel dit model van de hand, omdat deze ontwikkeling de Duitse deling zou bezegelen, ofschoon zij vergaand zou overeenstemmen met de politieke doelstellingen van de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Egon Bahr was voorstander van zijn derde model: de bondgenootschappen zouden worden ontbonden en vervangen door een nieuw Europees veiligheidssys-Ga naar voetnoot* | |
[pagina 77]
| |
teem. Hiervan zouden behalve beide Duitse staten ook Nederland, België, Luxemburg, Polen en Tsjechoslowakije deel uit moeten maken. Op het gebied van deze staten zouden geen atoomwapens mogen worden opgeslagen, er zouden geen vreemde troepen mogen worden gelegerd en bovendien zouden deze staten zich moeten verplichten zich niet te zullen aansluiten bij het een of ander militair bondgenootschap.
Van hun kant zouden de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten de garantie moeten geven, dat zij dit Europese veiligheidssysteem zouden respecteren. Tegelijkertijd zouden zij samen met de andere geneutraliseerde staten het Duitse recht op hereniging moeten erkennen. In die zin dat zij niet zouden ingrijpen in het toenaderings- en herenigingsproces tussen beide Duitse Staten. In een toelichting stelde Bahr echter voor, dat dit model waarschijnlijk niet aanvaardbaar zou zijn voor zowel de Sovjet-Unie als de Verenigde Staten, omdat het primair de Duitse belangen dient. Zijn conclusie was daarom, dat vastgehouden moest worden aan het eerste model. Een institutionalisering van de contacten tussen de NATO en het Pact van Warschau zou bij dit alles zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, aangezien een dergelijke ontwikkeling niet zou bijdragen tot de oplossing van het Duitse vraagstuk. Zowel Gehlen als de CDU/CSU oppositie hadden aanstoot genomen aan het tweede model, waarin een Europese gedemilitariseerde zone werd voorgesteld. Hierbij wordt verwezen naar een gesprek, dat Egon Bahr in 1969 als staatssecretaris bij de bondskanselarij met professor Hahn heeft gehad. Tijdens dit gesprek waarvan eerst ruim drie jaar later het resultaat werd gepubliceerd zou Bahr een vierfasenplan hebben ontvouwd. In de eerste fase zou de DDR moeten worden erkend; in de tweede fase zouden er met de Oosteuropese staten niet-aanvalsverdragen moeten worden afgesloten; in de derde fase zouden de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten hun in Centraal Europa gelegerde troepen moeten verminderen; en in de vierde fase zou er een neutrale zone in Centraal-Europa moeten worden gecreëerd. Ofschoon de bondsregering zich bij herhaling van dit fasenplan, alsook van Bahrs modellenspel distantieerde achtten Gehlen en de CDU/CSU-oppositie het bewijs geleverd dat minister Bahr en bepaalde kringen in de ministeries van buitenlandse zaken en van defensie een neutralisering van de Bondsrepubliek nastreven. | |
Frans-Duitse tegenstellingDe nachtmerrie van een neutralisering van de Bondsrepubliek werd (en wordt) ook door de Fransen gekoesterd. Het is duidelijk dat hier sprake was (en is) van een zeer scherpe Frans-Duitse tegenstelling over de toekomst van Europa. Weliswaar werden (en worden) deze tegenstellingen zorgvuldig binnenkamers gehouden, toch is het misschien mogelijk enige indruk te krijgen van de aard van het meningsverschil. In december 1967 maakte het tijdschrift Politique Etrangère theoretische modellen bij de toenmalige Franse buitenlandse politiek, die gekenmerkt werd door de leuze ‘Détente-Entente-Coopération’. Deze modellen werden kort daarna, in januari 1968 gepubliceerd in het tijdschrift Europa Archiv. Maar de Westduitsers hadden het daarbij niet gelaten. In december 1968 publiceerden zij in het Europa Archiv een aantal eigen modellen van mogelijke ontwikkeling in Europa in de jaren zeventig. Van een dezer modellen werd uitdrukkelijk gezegd, dat het qua opzet verregaand overeenstemde met de studie van Politique Etrangère. Het ging hier om een model waarbij de Sovjet-Unie en Frankrijk de hegemoniale mogendheden op het Europese continent zouden zijn, terwijl Centraal-Europa militair geneutraliseerd was. Dat, zo werd gezegd, zou in strijd zijn met de fundamentele uitgangspunten van de Europese Gemeenschap, die immers gebaseerd is op het principe van de gelijkheid van de leden. De vraag die zich thans in verband met de Franse houding opdringt is, in hoe- | |
[pagina 78]
| |
verre de wetenschappelijke Frans-Duitse tegenstellingen van anno 1968 nu politieke tegenstellingen zijn geworden en of hierin de eigenlijke achtergrond moet worden gezocht van de telkens terugkerende Franse verwijten dat de Duitsers naar neutralisme zouden streven. De Europese werkelijkheid is immers sinds 1968 zo ver geëvolueerd dat thans de theoretische modellen van toen moeten worden omgezet in concrete onderhandelingspapieren, die bruikbaar zijn bijvoorbeeld in het kader van de Europese Veiligheidsconferentie. Het plan-Bahr heeft veel weg van een Bondsrepublikeins tegenplan voor de Franse concepties, zoals die hierboven zijn uiteengezet. Het heeft kennelijk tot doel een duurzame discriminatie van de Bondsrepubliek te voorkomen doordat alle Europese staten behalve de Sovjet-Unie afstand zullen doen van het atoomwapen. Het is daarom duidelijk dat zowel Gehlen als de CDU/CSU-oppositie door hun beweringen, dat onder andere minister Bahr een neutralisering van de Bondsrepubliek na zou streven, twee doelen voor ogen hebben. In de eerste plaats willen zij met terugwerkende kracht Brandts Duitsland- en Oost-Europapolitiek in discrediet brengen. Daarvoor zoeken zij steeds weer als doelwit Egon Bahr uit, die zij als de personificatie van deze politiek zien. In de tweede plaats is ‘neutralisme’ een thema dat er in de Bondsrepubliek altijd wel ingaat. Neutralisme wil zeggen: onzekerheid, politieke anarchie en tenslotte communistische overheersing, aldus de christendemocratische interpretatie en die van Reinhard Gehlen. Originaliteit en geloofwaardigheid (althans op het terrein van de buitenlandse politiek) zijn nog steeds schaarse artikelen bij Gehlen en in de christendemocratische gelederen. | |
Finlandisering van West-Europa‘Vreedzame samenwerking betekent geenszins een einde van de strijd tussen de twee economische systemen. Deze strijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie zal doorgaan omdat socialisme en imperialisme niet te verenigen zijn en deze strijd zal eindigen in de uiteindelijke overwinning van het communisme op wereldschaal’, aldus de Prawda van 22 augustus 1973. West-Europa behoeft echter voorlopig niet bevreesd te zijn voor een communistische revolutie of een Russisch militair offensief. Het gevaar is, volgens Reinhard Gehlen, subtieler: ‘Finlandisering’. De Sovjet-Unie stelt haar hoop op een ‘Finlandisering’ van de Westeuropese staten. Nadat het Westen in 1973 door een afzonderlijke ‘communistische Oostduitse’ staat te erkennen, de scheidslijn in Europa accepteerde - impliciet ook de communistische heerschappij in Oost-Europa - willen nu de Kremlinleiders de Westeuropese staten in dezelfde positie manoeuvreren als waarin Finland verkeert. De Kremlinleiders weten dat West-Europa niet rijp is voor een communistische revolutie noch open staat voor een militaire verovering op de wijze waarop de Oosteuropese landen in de tweede helft van de jaren veertig communistisch werden gemaakt. De Kremlinleiders zijn zich voorts bewust dat de Sovjet-Unie het niet zonder economische bijstand van de Westeuropese landen kan stellen, wil de Sovjet-Unie na politieke en militaire pariteit bereikt te hebben, ook economisch op voet van gelijkheid met de Verenigde Staten komen. Om die reden heeft Moskou belang bij een economisch welvarend West-Europa. Een West-Europa echter, dat tegelijkertijd in politiek opzicht passief is. Immers, zo lang West-Europa zelfstandig, zonder Russische inmenging, over zijn politieke lot kan beslissen, kunnen de Kremlinleiders niet zeker zijn van hun greep op de Oosteuropese landen en eventueel op de Sovjet-Unie zelf. Leonid Brezjnev en zijn collegae in het Kremlin kunnen, volgens Gehlen, hun onderdanen geen vrije contacten met de buitenwereld toestaan. Bij de in het vorig jaar gehouden Europese Veiligheidsconferentie in Helsinki was vrees voor vrije contacten duidelijk de zichtbare Achilleshiel van minister Gromyko en zijn Oosteuropese collegae. Meer dan ooit is het dan ook het primaire doel van Moskou om de lastige | |
[pagina 79]
| |
Westeuropeanen in een zodanige toestand van passiviteit te brengen, dat zij geen aanlokkelijk voorbeeld meer vormen voor de Oosteuropeanen. Daartoe dienen de Westeuropeanen niet alleen in slaap gesust te worden door eindeloos herhaalde slogans van ‘vermindering van spanning’ en ‘einde van de koude oorlog’. De Sovjet-Unie heeft vermoedelijk een verder reikend doel: de Westeuropese landen zo onderling verdeeld en besluiteloos te maken dat zij aan de leiband van het Kremlin gaan lopen. Zowel in zaken van moraal als van politiek bestaat de deugd misschien alleen dank zij een chronisch gebrek aan kansen, aldus Leopold Labedz (in: Internationale Spectator van 8 juli 1973). Maar zulke kansen kunnen er ontstaan. Indien de ontspanning zou leiden tot terugtrekking van de Amerikaanse strijdkrachten uit West-Europa, en indien als gevolg daarvan, ieder Westeuropees land gedwongen zou zijn om op bilaterale basis met de Sovjet-Unie tot een akkoord te komen, dan zou de weg naar ‘Finlandisering’ van het gehele gebied open komen te liggen. Het is in feite onbillijk tegenover de Finnen dat deze Russische doelstelling ten aanzien van West-Europa bekend staat als ‘Finlandisering’. De Finnen wisten zich na 1945 aan het Russische rijk te ontworstelen en werden niet opnieuw, zoals de Baltische staten, geannexeerd. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn de Finnen erin geslaagd een communistische putsch, zoals die van 1948 in Praag, te verhinderen, de knellende economische banden met Moskou wat losser te maken en een democratisch staatsbestel te handhaven dat hoe dan ook gunstig afsteekt bij de situatie in de door de Sovjet-Unie beheerste Oosteuropese landen.
Anti-amerikanisme dat zich als pro-europeanisme voordoet, ruzie over landbouwprijzen onder negatie van wijdere politieke overwegingen, verhulde en onverhulde neutralistische tendenties - dit alles kan eerder leiden tot Westeuropese niet-gebondenheid dan tot Westeuropese eenheid. De door de energie-crisis veroorzaakte interne malaise zal volgens J.L. Heldring massale werkloosheid en galopperende inflatie teweeg brengen die op hun beurt radicale fascistische en communistische reacties zullen oproepen in de Westeuropese landen. Heldring lijkt aan de laatste de voorkeur te geven op voorwaarde dat zij in soepele Italiaanse banen worden geleid, zodat de gedeklasseerde middengroepen er hun plaats in kunnen vinden en niet tot het fascisme worden gedreven. Volgens Heldring is ‘de gunstigste uitkomst van het somberst denkbare scenario’ een verzameling van min of meer neutralistische Westeuropese staten tegenover een nog altijd vanuit één centrum geleid, min of meer autarkisch Sovjet imperium.
Voor de Russen zou het uitstekend van pas komen, als zij de Westeuropese staten geleidelijk in de positie van Finland zouden kunnen brengen. Finland moge dan een zekere mate van zelfstandigheid hebben behouden, Moskou heeft toch grote invloed zowel op de binnenlandse politiek van Finland als op zijn buitenlandse betrekkingen. In april 1973 werd de ambtstermijn van president Kekkonen met vier jaar verlengd zonder verkiezingen om de Kremlinleiders gunstig te stemmen in verband met het Finse streven naar een overeenkomst met de Europese gemeenschap. Bij de herdenking, in april 1973, van het 25-jarig bestaan van het vriendschapsverdrag van 1948 tussen Finland en de Sovjet-Unie verklaarde president Kekkonen dat het verdrag met de Sovjet-Unie tot ‘samenwerking op basis van vertrouwen’ tussen beide landen had geleid. Finland was een pionier geweest bij de erkenning van de DDR en het aangaan van een overeenkomst met de COMECON, aldus de Finse president. En inderdaad was Finland vaak vóórgegaan, maar steeds in de richting die de Sovjet-Unie aangaf. Toch is de term ‘Finlandisering’ in één opzicht misleidend en onbillijk tegenover de Finnen. Finland had na de Tweede Wereldoorlog immers weinig keuze, gezien zijn geografische ligging en zijn verleden. Als de Westeuropese staten zich | |
[pagina 80]
| |
laten ‘Finlandiseren’, zal dat hun eigen vrije keuze zijn. Als zij hun krachten versnipperen en hun cohesie op het spel zetten, bestaat de kans dat zij de een na de ander zo verzwakt worden dat Moskou een voet tussen de deur kan zetten. Waarschijnlijk zou de Sovjet-Unie dan de democratische instellingen in West-Europe onaangetast laten en ook geen territoriale eisen stellen. Vóór alles zouden de Kremlinleiders van West-Europa hetzelfde verlangen als van Finland: geen directe kritiek op de politiek en het optreden van de Sovjet-Unie, samenwerking op basis van vertrouwen, onder meer op economisch terrein, teneinde de Sovjet-Unie meer armslag te geven. L.L.S. Bartalits | |
Kindermans levenswerk25 Eeuwen Europees theaterMet het voltooien van het tiende deel van zijn Theatergeschichte EuropasGa naar voetnoot1 heeft de Weense ordinarius voor theatergeschiedenis en -wetenschap, Heinz Kindermann, een onmogelijk avontuur, de analytische beschrijving van 2500 jaren Europese theaterontwikkeling, tot een goed einde gebracht. 17 volle jaren druktijd en 30 jaren schrijftijd hebben geleid tot een instrument dat zakelijk, overzichtelijk, systematisch, bibliografisch en cultuurhistorisch zonder verdere twijfel een monument uitmaakt. Andermaal komen de eenzame lezer en beschouwer, ook bij dit rijke laatste deel, de twijfels op of zulke reusachtige onderneming nog wel zinvol door één enkel persoon kan worden aangevat en afgewikkeld; onze tijd kan echt dit slag universeel encyclopedisme niet meer opbrengen en het resultaat van zovele pagina's zal dan ook herhaaldelijk aanleiding geven tot 't stellen van vele vragen en het aanbrengen van vele vraagtekens. Het ziet er in elk geval niet naar uit dat de volgende generatie een gelijksoortig zeloot zal voortbrengen die vanuit een veranderd bewustzijn over mens en wereld en theater het hele werk in een nieuw perspectief zal overdoen. Kindermann is voortaan een historisch feit; mijn eerbied is ongenuanceerd groot, mijn argwaan is vergelijkbaar intens. Data- en persoonshistorisch is het geheel doorgaans van een hoog betrouwbaarheidsgehalte; inzichtelijk en theaterintrinsiek is er nauwelijks een ander standpunt aan te treffen dan dat het comparatistische afwegen van de elkaar opvolgende generaties logisch en noodzakelijk tot een rechtvaardige tekening zal leiden van oorzaken en motieven en dus fundamentele bestaansvoorwaarden van het fenomeen theater. Dit tiende deel bestrijkt de restgebieden van Europa die tussen 1890 en 1930 het volle naturalisme, het rozige impressionisme en het langzaam wegebben van deze stilistische normen hebben gekend: Nederland, België, Letland, Litauen, Estland, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Kroatië, Servië, Bulgarije, Hongarije, Roemenië, Italië, Spanje, Portugal, Turkije en Griekenland. Het theater wordt nergens geïsoleerd gepresenteerd maar telkens geïntegreerd in het tijdsgebeuren en in de omstandigheden van de afhankelijkheid of samenwerking met andere kunsten. Met iets meer nadruk dan in de vorige delen (waarschijnlijk toch wel omdat voor deze periode ruimer en hanteerbaarder materiaal i.v.m. het publiek beschikbaar is) wordt de relatie tussen theater en maatschappij gereleveerd; ook de aspecten van staatssubsidie en privéonderneming maken in dit tijdvak reeds een historiseerbaar moment uit. Te sporadisch toch wordt de rol (of het gehalte) van de kritiek bij de evolutie betrokken zodat de (eventuele) functie van haar invloed wel helemaal zoek is. Tegelijk blijft ook dit slotdeel een goudmijn van beeldbronnen uit de meest diverse richtingen, aangevuld met registers over alles en nog wat zodat het zoeken een lust wordt. Het bijzonderste van dit tiende deel is nochtans dat Kindermann zijn negendelenlang volgehouden werkwijze als vereenzaamd kenner opgegeven | |
[pagina 81]
| |
heeft en thans een internationaal team van medewerkers heeft aangetrokken, telkens uit de te behandelen nationale theaterbewegingen. Uiteraard is daardoor methodisch een allegaartje van behoeften en nadrukken ontstaan; mij lijkt het niet dat daardoor zulke verwarring is ontstaan dat het geheel onleesbaar en onsamenhangend is geworden. Toch is deze toegeving aan kritische stemmen ik zelf heb het principe van de geïsoleerde zwoeger voor dergelijke materie altijd onhoudbaar geacht) van die aard dat temperamenten en instellingen door elkaar heen gaan lopen en het coöperatieve beginsel niet kan instaan voor een coherente samenhang. Om één voorbeeld aan te halen dat ons domein onmiddellijk aangaat: Prof. Dr. H. De Leeuwe die het Nederlandse en Vlaamse aandeel voor zijn rekening heeft genomen, heeft kennelijk (en terecht, volgens de opzet van dit werk) de theaterbeweging belangrijker geacht dan de dramatische, terwijl André Delcampe en René Hainaux die het Franstalig-Belgische aspect doornemen, zich te exclusief op de toneelauteurs hebben gegooid en amper nog de ruimte en de adem hebben om in stormloop ook nog iets over de theaterevolutie mee te delen. Dat is niet zonder meer een tekort; De Leeuwe heeft immers fatsoenlijke stof in de zijnswijze van het Nederlandstalige theater terwijl de Belgen theatraal in die periode nauwelijks iets voorstellen en zich op hun dramatische produktie (waarbij ze zich tegen de drukkende Franse usurpatie kunnen afzetten) concentreren.
Prof. De Leeuwes beknopte overzicht van toch enkele woelige decennia is keurig en correct; Louis H. Chrispijn, H. Heijermans, W. Royaards, E. Verkade hebben de nadruk gekregen die ze verdienen, terwijl het aandeel van de decorbouwers (A. Molkenboer, A. Jolles, F. Lensvelt, S. Gade, O. Strnad) toch aanvaardbaar reliëf krijgt. Misschien is enkel Jan C. de Vos wat te weinig uit de bekende verf gekomen, maar de behandeling van de opkomst en functie van de regisseur is binnen dit kort bestek voortreffelijk. Tegelijk vindt hij nog de ruimte om de maatschappelijke evolutie van de acteurs door te nemen en wordt ook de opera, met name de rol van de Wagner-Vereeniging treffend gepresenteerd. Het Vlaamse aandeel, ook door Prof. De Leeuwe verzorgd, bevat enkele vreemde details maar is in de algemene tendens moeiteloos bij te treden. Of H. Van Peene als Gentenaar een ‘Landarzt’ (34) te noemen valt, is te betwisten; in elk geval is de dramaturgische behoefte van F. Gittens niet ‘in ähnlichen Geleisen’ (34) terug te vinden als Van Peene. H. Teirlinck heeft niet te Brussel (35) maar te Antwerpen het Nationaal Toneel en de Studio helpen oprichten. De oprichting van het Nationaal Tooneel te Antwerpen (1853) blijft onvermeld. De schouwburg te Antwerpen heet Koninklijke Nederlandse en niet Koninklijke ‘Flämische’ (41); deze laatste staat te Brussel, een vergissing die in Nederland nog wel eens wordt gemaakt. Als hij, na het vertrek van Johan De Meester naar Nederland en dus bij de artistieke dood van het Vlaamse Volkstoneel (1929), meedeelt dat bij de splitsing van de groep (een deel onder Staf Bruggen, een deel onder Anton Van de Velde) twee troepen ontstonden die ‘ihre Tätigkeit unverdrossen und zielstrebig (fortsetzen)’ (46), dan is dat onjuist; Van de Velde heeft het niet verder dan 1932 gebracht zodat Bruggen het terrein voor zijn nationalistische troep alleen had tot bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
Er kan nog getwist worden maar de basis van onenigheid zou dan wel zo breed moeten genomen worden dat De Leeuwe's ruimte daarvoor inderdaad niet voldoende groot is geweest; als hij bv. onder Jan Poot als directeur K.V.S. (Brussel) van 1920 af een ‘Literarisierung des Spielplans’ (39) ziet, dan is dit in oppervlakkige feitelijkheid juist, maar theaterhistorisch wat misleidend. De samenstelling van het Brusselse publiek verlegt zich tijdens deze jaren van een overwegend volks en vermakelijk publiek naar een schuchtere intellectualisering maar vooral een representatieve verburgerlijking en daarvan geeft het repertoire toch wel doorslaggevend de weerspiegeling. Als De Leeuwe tenslotte als belangrijkste resultaten van het Vlaams Volksto- | |
[pagina 82]
| |
neel drie factoren aangeeft, dan past het wel even na te gaan in hoeverre die bestendigheid hebben bezeten. Hij noemt: ‘die Hebung des Nationalbewusstseins, ja sogar die Erweckung des Nationalstolzes’, ‘die Förderung der einheimischen Dramatik’ en ‘den günstigen Einfluss auf das Liebhabertheater’ (46). Of niet veeleer de politieke conjunctuur van het nationalisme de levenskansen (hoe beperkt uiteindelijk ook) van het Vlaams Volkstoneel heeft geconditioneerd, kan momenteel, bij het ontbreken van een grondige studie van dit gezelschap, niet worden uitgemaakt; De Leeuwe heeft voldoende stevige grond om op te staan maar de twijfel is niet weggenomen. De toenmalige eigen dramatiek heeft zonder twijfel een zalige impuls gekend, maar er is geen follow-up geweest tijdens de jaren 30 met vergelijkbaar animo en gehalte, terwijl het amateurtheater, op enkele verdienstelijke punten van activiteit na, door de Wereldoorlog en de gewijzigde communicatiebehoeften opgehouden is creatief te zijn. Maar het nagaan van de evolutie van zijn historische bevindingen is inderdaad niet De Leeuwe's taak geweest. Kindermann sluit zijn levenswerk af met een bezinning in welke mate een historisch oeuvre van deze omvang in ons aperspectivisch tijdperk zinvol is. Uiteraard blijft hij op zijn stellingen staan maar hij geeft blijk op verstandige wijze kennis te hebben genomen van de niet-alledaagse of niet-humeurige bezwaren. Mijn voornaamste opwerping blijf ik handhaven: Kindermann heeft een imponerend-waardevolle externe geschiedenis gecomponeerd van een fenomeen, het theater, dat hij langs de binnenkant als een bekende grootheid poneert. De theaterwetenschap moet voor mij in eerste instantie de zijnswijze en -waarden van het theater als theater nagaan; pas dan kan omzichtig worden uitgekeken naar de realiseringsvormen en -voorwaarden die de toepassing van dit fenomeen determineren. Kindermanns oeuvre is, met dit niet helemaal in het achterhoofd maar als behoeftencomplex op de voorgrond, een waardige afsluiting zoniet apotheose van een voorbije opvatting van de theaterwetenschap. Hij heeft er nooit een geheim van gemaakt - en ook thans blijft hij dit beklemtonen - dat theaterwetenschap voor hem een cultuurgeschiedenis via één enkel fenomeen uitmaakt; deze opvatting ligt in deze tien delen op imponerende wijze geëtaleerd. De volgende generaties zullen, omzichtig maar als het hoort zonder aanzien des persoons, de verse stellingen toetsen aan de historische inventaris van deze in zijn ijver, kennis en volharding waarlijk indrukwekkende man. C. Tindemans |
|