| |
| |
| |
Exit Nixon
Hans Hermans
De wurgende greep van het Watergate-schandaal heeft Richard Nixon nu eindelijk en ten langen leste gedwongen zijn ambt van President der Verenigde Staten neer te leggen.
Het heeft lang geduurd. Met alle mogelijke draaierijen en drogredenen heeft hij geprobeerd onder die greep vandaan te komen, voornamelijk door zowel aan de rechterlijke als aan de wetgevende macht het documentatiemateriaal te weigeren, dat in de kelders van het Witte Huis lag opgetast en waaruit volgens hemzelf zijn onschuld, volgens anderen echter zijn schuld zou kunnen blijken. Daarbij beriep hij zich voortdurend op het beginsel van de machtenscheiding, dat de hoeksteen vormt van de Amerikaanse Grondwet. Volgens hem hield dit beginsel in, dat noch de rechterlijke noch de wetgevende macht ooit een blik mocht werpen in de keuken van de uitvoerende macht; in de keuken dus van de President.
In hoogste instantie heeft het Opperste Gerechtshof van de Verenigde Staten, waaraan de Grondwet de toetsing van alle wetten en alle presidentiële maatregelen aan de Constitutie toevertrouwt, unaniem deze uitleg van het beginsel der machtenscheiding verworpen en hem verplicht alle materiaal af te staan, dat voor een behoorlijke rechtspleging over zijn voormalige medewerkers en eventueel over hemzelf door de rechter of door het Congres werd opgevraagd. Het Hof stelde de waarborgen voor een eerlijke berechting hoger dan de door Nixon opgeëiste waarborgen voor de vertrouwelijkheid van zijn intern beraad.
Die uitspraak van het Opperste Gerechtshof had voor Nixon een teken aan de wand kunnen zijn. Een teken, dat hij moest heengaan. Hij wist zelf maar al te goed hoe bezwarend het materiaal was, dat hij nu moest afgeven. Hij kon er geen ogenblik meer aan twijfelen, dat het Congres een impeachment procedure tegen hem aanhangig zou maken. De uitspraak van het Hof gaf hem een pracht van een kans om met ere te vertrekken. Hij had altijd gezegd, dat hij de verantwoordelijkheid niet langer kon dragen als het vertrouwelijk karakter van zijn intern beraad niet door dik en dun werd gehandhaafd. Het Hof had anders beslist; welnu, dan kón hij de verantwoor- | |
| |
delijkheid maar niet langer dragen en kon hij met goed fatsoen vertrekken. Niet op grond van zijn misdragingen in de Watergate-affaire maar op grond van zijn principiële bezwaren tegen de uitleg, die het Hof had gegeven aan de constitutionele machtenscheiding.
Nixon verzuimde echter deze kans te grijpen. Hij bleef zich vastklampen aan een strohalm van hoop, dat zijn partijgenoten hem tenminste in de Senaat niet zouden afvallen. Van dat ogenblik af ging het snel bergaf met hem. Het achtergehouden documentatiemateriaal bleek inderdaad het onomstotelijk bewijs te bevatten voor zijn betrokkenheid bij het in de doofpot stoppen van de Watergate-affaire. Hijzelf moest in het openbaar toegeven, dat hij niet alleen het Amerikaanse volk maar zelfs zijn eigen advocaat had voorgelogen. Zienderogen verloor hij zijn aanhang en daarmee iedere schijn van kans op een gunstige afloop van zijn afzettingsproces in de Senaat. De leiders van zijn eigen partij zowel in het Congres als in de Senaat moesten hem duidelijk maken, dat zij hem niet langer de hand boven het hoofd konden houden. Hij zou onherroepelijk uit het Witte Huis worden weggejaagd.
Hij zat volkomen klem in de val, die hij voor zichzelf had opgezet. Hij kon nog maar één poging meer doen om tenminste nog iets van zijn eer te redden: aftreden.
Ziet men nu achteraf op de ontwikkeling van dit drama terug, dan vraagt men zich af hoe een man als Nixon ertoe kon komen zich in te laten met de veelsoortige smerige praktijken, die in het Watergate-schandaal aan het licht zijn gekomen. Sommige commentatoren achten dat volkomen onbegrijpelijk voor de man, die in 1972 met vlag en wimpel een verkiezingsoverwinning tegemoet ging.
Maar wás het zo onbegrijpelijk?
De reeks van gebeurtenissen, die men gemakshalve als ‘het’ Watergate-schandaal aanduidt, ofschoon de inbraak in het Watergate-gebouw daar slechts een klein deel van uitmaakte, speelde zich af in het jaar 1972 vóór de presidentsverkiezingen. Zij lagen gevat in het kader van Nixons verkiezingscampagne. Zij steunden dus niet op wat naderhand de uitslag van de verkiezingen bleek doch op wat Nixon en zijn raadgevers van die uitslag verwachtten. Of liever: op wat zij van die uitslag vreesden.
Om die verwachtingen te peilen moet men een terugblik werpen op de ontwikkeling van de politieke situatie in Amerika gedurende de vier voorafgaande jaren.
Nixon werd in 1968 kandidaat gesteld door de Republikeinen. Dat was voor hem een enorme politieke prestatie, waar een jarenlange zorgvuldige voorbereiding aan voorafging. Acht jaar tevoren was hij al kandidaat geweest
| |
| |
doch door Kennedy verslagen. Hij stond dus gebrandmerkt als een verliezer en er moet heel wat gebeuren wil een politieke partij in Amerika zo'n verliezer nogmaals kandidaat stellen. In 1964 maakte Nixon dan ook geen schijn van kans. Door allerlei machinaties vooral uit de kring van de jonge Republikeinen ging de kandidatuur naar Goldwater, een typische vertegenwoordiger van de uiterst rechtse, uiterst conservatieve vleugel binnen de partij. Goldwater werd een flop. De Republikeinen kregen een zware klap te verduren niet alleen doordat de Democraat Johnson met overweldigende meerderheid werd gekozen maar ook doordat Goldwater in zijn val ettelijke leden van het Congres en van de Senaat meesleepte. De partij zat in zak en as en vroeg zich met angst en beven af waar zij in 1968 een winner vandaan moest halen. Kwam zij wéér met een conservatieve kandidaat voor de dag dan ging zij vrijwel zeker de ondergang tegemoet. Het andere uiterste echter, belichaamd in vooruitstrevende figuren als Rockefeller en Romney, lokte haar evenmin. Daarmee zou zij misschien iets kunnen inhalen van de schade, die zij door Goldwater had geleden in de Amerikaanse middengroepen maar wat zij dáár kon winnen zou zij waarschijnlijk dubbel en dwars verliezen in haar eigen achterban, die vooruitstrevendheid beschouwde als een liefhebberij voor intellectuele ‘eggheads’ en radicale raddraaiers. Zij moest op zoek naar een ‘middenman’.
Nu stempelde Nixons politieke carrière hem allerminst tot een middenman. Als lid van het Congres en later van de Senaat had hij een reputatie verworven als een vuurvreter tegen alles wat vooruitstrevend was. Een ‘rode smeer-lap’ in die zin, dat hij iedere tegenstander, die een vooruitstrevende koers wilde varen tegen beter weten in voor communist uitmaakte om daarmee goedkope successen te behalen uit de vrees van het Amerikaanse volk voor communistische infiltratie. Zijn image was duidelijk dat van een conservatief door dik en dun.
Sluw politicus als hij was begreep hij echter na de nederlaag van 1964 al heel gauw waar het met de Republikeinse partij naartoe ging. Zij moest een middenman gaan zoeken; welnu: Nixon presenteerde zich als zodanig. Aan de steun van de conservatieve vleugel in zijn partij hoefde hij geen ogenblik te twijfelen; daar zou men de oude rakker nog wel herkennen ook al wist hij - anders dan Goldwater - de steun van Rockefeller te krijgen en het met hem op een akkoord te gooien. Het gerucht verspreidde zich, dat er een ‘nieuwe Nixon’ was opgestaan; de reddende middenman, die de verscheurde partij weer zou kunnen herenigen. Een Nixon met een nieuw image. De Republikeinen accepteerden hem en hieven hem in 1968 op hun schild. Samen met zijn eigen keus voor het vice-presidentschap, Spiro Agnew, die de rechtervleugel naar de mond kon praten zonder Nixon zelf een conservatief stempel op te drukken.
| |
| |
Ditmaal háálde Nixon het Witte Huis, zij het met de hakken over de sloot. Zijn tegenkandidaat, Humphrey, een prater, die er geen been in zag om zichzelf van het ene uur op het andere tegen te spreken en die bij voorkeur met zalvende rhetoriek de ernstige problemen van Amerika uit de weg ging, leek aanvankelijk helemaal geen kans te maken omdat het feit, dat hij als Vice-President van Lyndon Johnson instemming had betuigd met diens Vietnam-beleid, als een loden last aan hem hing. Eigenlijk moest hij het hebben van zijn mede-kandidaat voor het vice-presidentschap, Edmund Muskie, die zich in de loop van de verkiezingscampagne duidelijk ontpopte als de sterke man achter Hubert, de man, die de stemmen trok. Maar nét niet voldoende om Humphrey over de streep te helpen.
Nixon zou het niet gemakkelijk krijgen. Hijzelf mocht als Republikein het Witte Huis zijn binnengegaan, in het Congres en in de Senaat bleven zijn partijgenoten in de minderheid. Hij had echter het volste vertrouwen in zijn nieuwe image, dat hij gedurende de eerste jaren van zijn bewind zorgvuldig bij-polijstte door zich te presenteren niet meer alleen als een middenman binnen de Republikeinse partij maar ook als een middenman voor het hele Amerikaanse volk. Hij wilde de middengroepen voor zich winnen en leefde in de vaste overtuiging, dat hij daardoor bij de Congres- en Senaatsverkiezingen van 1970 de schaal ten gunste van zijn partij kon doen doorslaan. Het moet tot zijn eer gezegd worden, dat hij zijn streven om een beleid te voeren dat het hele Amerikaanse volk ten goede kwam, tenminste op één punt zeer ernstig nam. Reeds in die allereerste periode van zijn bewind legde hij het Congres een wetsontwerp voor tot invoering van de zogenaamde ‘negatieve inkomstenbelasting’, waardoor aan ieder Amerikaans burger een minimum-inkomen werd gegarandeerd. Deze negatieve inkomstenbelasting zou zonder twijfel een sensationele vernieuwing hebben betekend op het terrein van de sociale verzekeringen. Alleen: het Congres wilde er niet aan. Niet uit overwegingen van conservatisme maar uit zuiver politieke overwegingen. Men gunde Nixon geen succes in vooruitstrevendheid en men putte zich uit in allerlei drogredenen om zijn ontwerp onder het mom van vooruitstrevendheid te torpederen en het als een waardeloos conservatief bedenksel naar de prullemand te verwijzen. Nixons eerste Congres wees het af en het pleit voor Nixon, dat hij de strijd niet opgaf en bij zijn tweede Congres, dat in 1970 werd gekozen, deze zaak nogmaals aanhangig maakte. Met hetzelfde resultaat overigens.
De Congresverkiezingen van 1970 brachten hem een bittere teleurstelling. Zij leverden het omgekeerde op van wat hij had gehoopt; zowel in het Congres als in de Senaat raakten de Republikeinen nog verder achterop. Nixon zag daar een afschuwelijk voorteken in. Het voorteken van een nederlaag twee jaar later bij de presidentsverkiezingen van 1972. Hij begreep wel, dat
| |
| |
de schoen wrong in zijn Vietnam-beleid; al zijn verkiezingsbeloften ten spijt was hij er nog niet in geslaagd een eind te maken aan Amerika's betrokkenheid bij een oorlog, die zich op duizenden mijlen afstand afspeelde in een gebied, waar Amerika niets te zoeken had. Zijn pogingen en die van zijn adviseur Kissinger om die oorlog te beëindigen hadden nog weinig of niets uitgehaald. Zijn populariteit ging daaraan ten onder en het stond voor hem dus vast, dat hij in tweede helft van zijn ambtstermijn het Vietnamprobleem uit de weg moest ruimen en aldus vrije armslag moest krijgen om een aantal hete hangijzers in de binnenlandse politiek te kunnen aanpakken.
Het verkiezingsjaar 1972 brak echter aan zonder dat hij op deze punten spectaculaire vorderingen had gemaakt. Zijn vooruitzichten werden steeds somberder. De vrees bekroop hem, dat hij, die als een van de grote presidenten van Amerika - hij vergeleek zichzelf maar al te graag met figuren als Lincoln en Roosevelt - de geschiedenis in wilde gaan, integendeel een van de weinige presidenten zou worden, die geen tweede ambtstermijn konden halen. Langzaam maar zeker bekroop hem die angst voor een smadelijke nederlaag en hij zou zichzelf niet zijn geweest als hij niet met verbeten vastberadenheid de strijdbijl had opgenomen. Zijn politieke ervaring had hem, naar zijn eigen zeggen, geleerd, een verkiezingscampagne nooit aan iemand anders over te laten. Al zijn presidentiële beslommeringen ten spijt nam hij de verkiezingscampagne van 1972 strak in eigen hand.
Hij wist maar al te goed met wat voor middelen in zo'n campagne succes te verzekeren viel. Al zijn successen in het verleden dankte hij aan een omlaag halen van zijn tegenstanders en aldus speculeren op de goedkope sentimenten en de vage angsten van het Amerikaanse kiezersvolk. Zo'n campagne was hem toevertrouwd. Met de moed der wanhoop stortte hij zich in de verkiezingscampagne; hij móest winnen en elk middel was hem daartoe goed genoeg; daar had hij in het verleden al bewijs genoeg van geleverd. In het mozaiek van zijn politiek verleden pasten alle steentjes van het Watergate-schandaal maar al te goed.
Het was dan ook allerminst onbegrijpelijk, dat Nixon onder de dreigende omstandigheden van het laatste halfjaar vóór zijn herverkiezing alle middelen aangreep om belastend materiaal in handen te krijgen, waarmee hij de sterksten onder zijn eventuele tegenstanders kon besmeuren en uitschakelen. Dat hij zijn presidentiële macht gebruikte om diegenen in de politiek en in de publiciteit, die hem niet welgezind waren, onder de druk te zetten van de belastingschroef. Dat was de ‘oude Nixon’ ten voeten uit. De oude vos, die, in het nauw gebracht, weer naar zijn oude streken greep.
Het was ook weer de ‘oude Nixon’, die in zijn afscheidsrede tot het Amerikaanse volk sprak.
| |
| |
Een jaar lang had hij zich vastgeklampt aan een eigen uitleg van het beginsel der machtenscheiding in de Amerikaanse constitutie. Die uitleg kwam neer op een doorvoering van die machtenscheiding tot het alleruiterste. De President als hoofd van de uitvoerende macht had zijn eigen privileges en daar mocht de wetgevende noch de rechterlijke macht aan tornen.
Die theorie werd hem door het Opperste Gerechtshof uit de vingers geslagen. Het executieve privilege ging volgens het Hof niet zo ver, dat het de loop van het recht mocht belemmeren.
Wie nu echter had gedacht, dat Nixon zich na deze uitspraak had verschanst achter de volgende verdedigingslijn van het executief privilege, kende deze man niet. Toen de leiders van zijn eigen partij in het Congres en in de Senaat hem eenmaal duidelijk hadden gemaakt, dat hij geen schijn van kans meer maakte om het op gang gebrachte impeachment-proces te overleven en dat hij toch maar beter deed af te treden en toen hij aan zijn aftocht tenminste de schijn moest geven van een niet-smadelijke rechtvaardiging, tapte hij opeens uit een heel ander vaatje. Hem was gebleken, zei hij, dat hij niet voldoende steun meer had in het Congres en in de Senaat om zijn werk als President naar behoren te volbrengen en dáárom trad hij af. Met één streek gooide hij daarmee het hele systeem van de machtenscheiding in de Amerikaanse constitutie overhoop.
In wezen immers komt die machtenscheiding hierop neer, dat de uitvoerende macht volkomen onafhankelijk is van de wetgevende macht. De President kan niet door het Congres of door de Senaat ter verantwoording worden geroepen tenzij hij zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen, die óf strafrechtelijk vervolgbaar zijn óf als wangedrag in de uitoefening van zijn ambt moeten worden beschouwd. Op zuiver politieke gronden kan het Congres geen President naar huis sturen evenmin als een President het Congres naar huis kan sturen. Tal van Presidenten hebben moeten werken met een Congres, waarin zij geen meerderheid hadden; zij moesten dan maar zien hoe zij het rooiden, maar zij konden het Congres niet om het middel grijpen evenmin als het Congres hén. Zó staat het in de Amerikaanse constitutie en binnen deze constitutionele verhoudingen heeft zich het spel van geven en nemen ontwikkeld, dat tekenend is voor de Amerikaanse politiek. Het komt er dus voor een Amerikaanse President niet op aan of hij binnen het Congres en de Senaat ‘voldoende steun’ krijgt voor zijn beleid - zolang hij zich niet schuldig maakt aan duidelijke wangedragingen. Dát is de kern van het executief privilege, waar Nixon een jaar lang onophoudelijk op hamerde.
Nauwelijks echter raakte hij in de knoop of hij deed het voorkomen alsof de positie van een Amerikaans President zo ongeveer dezelfde is als die van een Minister President in Europa, die af moet treden wanneer hij niet meer
| |
| |
voldoende steun krijgt in het Parlement. De lier, waaraan hij zulke schone en roerende liederen onttokkelde over het executief privilege, hing hij vlak voor zijn aftreden nog even aan de wilgen.
Met andere woorden: wat Nixon belieft uit de Constitutie te lezen is alleen datgene, wat voor het ogenblik overeenkomt met zijn eigen belang.
Dat is Nixon ten voeten uit.
Het heengaan van Richard Nixon wordt in Amerika gretig uitgelegd als een overwinning voor de democratie, de gerechtigheid en de moraal. Een overwinning dus eigenlijk voor de beginselen waarop de Vaders van de Republiek de Constitutie baseerden. Nixon is bezweken aan de wijsheid van deze Vaders, stelt men.
Dat klinkt erg geruststellend en enige geruststelling hadden de Amerikanen warempel wel nodig. Meer dan een jaar lang werden zij week in, week uit geconfronteerd met nieuwe onthullingen over allerlei vormen van machtsmisbruik vanuit het Witte Huis. Absolute bewijzen, dat dit machtsmisbruik zijn oorsprong vond in de President zelf ontbraken weliswaar tot op het laatste moment, maar ook zonder dat absolute bewijs voelden steeds meer Amerikanen zich steeds onbehaaglijker over wat zich in de ovale werkkamer van de President had afgespeeld en wellicht nog steeds afspeelde. Het aanzien van het opperste gezag slonk met de dag. Niemand wist meer wat van ‘die man in het Witte Huis’ nog te verwachten viel maar dat het niet veel goeds zou zijn, dat stond langzamerhand voor een overgrote meerderheid van het Amerikaanse volk wel als een paal boven water. Nixons heengaan is een opluchting, een verademing en het is volkomen begrijpelijk, dat zich die verademing baanbreekt in een lofprijzing van het constitutioneel bestel.
Dat mag de Amerikanen gegund zijn als een middel om over hun Watergate-trauma heen te komen, het blijft een onmiskenbaar feit, dat die hele Watergate-ellende kon ontstaan binnen datzelfde constitutionele bestel.
Binnen dat constitutionele bestel bleek het toch maar mogelijk, dat twee jaar geleden een der twee grote partijen de Amerikaanse kiezers een tweespan ter verkiezing tot President en Vice-President aanbood, waarvan de een zich als een ordinaire oplichter en de ander zich als een machtswellusteling ontpopte. Binnen dat bestel bleek het mogelijk, dat dit nobele tweetal, geholpen door een aantal medewerkers van soortgelijk dubieus kaliber, verkiezingspraktijken toepaste, die men alleen maar als criminele handelingen mag brandmerken doch die hun niettemin een éclatante overwinning aan de stembus inbrachten. Praktijken, waaraan én Nixon én zijn meest vertrouwde medewerker Haldeman reeds in 1962 bij rechterlijk vonnis schuldig werden bevonden, doch waarvoor zij straffeloos uitgingen. Binnen
| |
| |
dit bestel scheelde het geen haar of na de smadelijke afgang van Spiro Agnew had Nixon in diens plaats John Connally aangewezen voor het vice-presidentschap - dezelfde John Connally, die nu óók al door de rechter niet zuiver op de graat is bevonden. Met het hooggeprezen beginsel van de democratie is er in de Amerikaanse Constitutie toch klaarblijkelijk iets mis. En is het met het beginsel der gerechtigheid al zoveel beter gesteld? Mag men het gerechtigheid noemen, dat een President, die zich, naar het thans wel nagenoeg unanieme oordeel van het Congres aan criminele handelingen schuldig heeft gemaakt, zich aan de afwikkeling van het door de Constitutie voorgeschreven veroordelingsproces kan onttrekken door bijtijds af te treden en aldus zijn constitutionele straf, het vervallen van zijn pensioenrechten, kan ontlopen? Mag men het gerechtigheid noemen, dat deze man prinsheerlijk voortleeft in zijn, gedeeltelijk door corrupte praktijken verfraaide paleisje in Californië terwijl degenen, die overeenkomstig zijn bevelen strafbare handelingen pleegden een voor een de gevangenis indraaien? Is ongelijkheid voor het recht gerechtigheid?
En tenslotte de moraal. Het heeft algemene verontwaardiging in Amerika verwekt, dat dezelfde Nixon, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om in het openbaar te verklaren, dat hij het Amerikaanse volk wilde terugvoeren naar een gezonde moraal, zich binnenskamers te buiten ging aan de grofste vloeken, de gemeenste scheldwoorden en het meest luchthartige verraad aan vrienden en medewerkers die hij niet langer kon gebruiken. Het heeft verontwaardiging gewekt, dat hij het Amerikaanse volk heeft voorgelogen over zijn aandeel in de belemmering der berechting van inbrekers, onwettige afluisteraars en meer van dat soort, en de juridische commissie uit het Congres heeft dit ook in zijn lijst van beschuldigingen opgenomen. Maar diezelfde commissie kon er niet toe komen een punt van beschuldiging te maken uit het feit, dat Nixon zonder medeweten van het Congres en zonder oorlogsverklaring Cambodja aan het bombarderen was geslagen, zulks ten koste van duizenden mensenlevens.
De Amerikanen mogen zich dus zacht wiegen in de geruststellende overtuiging, dat de voortreffelijkheden van hun constitutioneel bestel hen van Nixon hebben verlost, het zijn de onvolmaaktheden van ditzelfde bestel, die hun indertijd met diezelfde Nixon hebben opgezadeld en al de Watergate-ellende zo niet hebben veroorzaakt dan toch niet konden voorkomen.
De Constitutie van de Verenigde Staten beantwoordt nu eenmaal aan de eis, die Talleyrand aan iedere constitutie stelde: dat zij kort moet zijn en onduidelijk. Wat de Amerikaanse Grondwet precies voorschrijft en verbiedt kan men er niet of nauwelijks in lezen. Dat hangt af van het ‘Rechtsempfinden’ van het Opperste Gerechtshof, dat tot taak heeft de daden zowel van de wetgevende als van de uitvoerende macht aan de Grondwet
| |
| |
te toetsen. Dat ‘Rechtsempfinden’ wisselt met tijd en omstandigheden. Hetgeen in feite erop neerkomt, dat niet de Grondwet waakt over democratie, gerechtigheid en moraal, maar dat de geldende opvattingen over democratie, gerechtigheid en moraal uitmaken wat de Grondwet toelaat.
De Grondwet van Amerika heeft veel bewondering gewekt in de wereld maar een hechte grondslag van bewondering voor alles wat Amerika doet en laat, vormt dit document niet.
Ten aanzien van het presidentschap koestert de Amerikaanse Grondwet een soort horror vacui.
Anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk, waar na de dood van een President het land bijna twee maanden moet wachten eer zijn definitieve opvolger is gekozen en zich intussen met een waarnemer moet behelpen, eist de Grondwet in Amerika het ogenblikkelijk aantreden van een opvolger. Die opvolger moet tegelijk met de President zelf worden gekozen: de Vice-President. Tussen het tussentijds heengaan van een President en de beëdiging van zijn opvolger hoeft dan ook maar een uiterst minimaal vacuum te liggen. Daar is niet eens een uitgebreide ceremonie voor nodig. Toen President Harding in de avond van 2 augustus 1923 in Californië plotseling overleed was het nacht in Vermont, waar de Vice-President Coolidge bij zijn vader woonde. Zijn vader nam het officiële bericht van Hardings dood in ontvangst, wekte zijn zoon, waarschuwde een Senator, die toevallig in de buurt vertoefde, haalde de oude familiebijbel te voorschijn en nam als daartoe bevoegd notaris midden in de nacht in de zitkamer van zijn huis onder het schijnsel van een kerosinelamp en in aanwezigheid van die éne Senator, een stenograaf en een chauffeur zijn zoon de presidentiële eed af. Lyndon Johnson, die in het gezelschap van Kennedy vertoefde toen deze in Dallas werd vermoord, legde de eed af in het presidentiële vliegtuig nog voordat dit met het stoffelijk overschot van zijn voorganger in Dallas opsteeg naar Washington. Jackie Kennedy, die er als getuige bij stond, had het bloed van haar man nog aan haar kleren zitten.
Die onmiddellijke overdracht van het presidentschap aan de - immers eveneens gekozen - Vice-President leverde in het verleden nooit problemen op. Er wás altijd een Vice-President aanwezig als een President voor het einde van zijn ambtstermijn kwam te overlijden. Dat gebeurde in de geschiedenis van Amerika tot dusverre acht maal. Vier Presidenten werden vermoord en vier stierven voortijdig een natuurlijke dood. Hun opvolgers dienden de niet voltooide termijn van hun voorganger uit zonder een Vice-President naast zich. Voor de opvolger van Lincoln en de opvolger van Franklin Roosevelt duurde die overgangstijd bijna de volle vier jaren. Wat
| |
| |
had er moeten gebeuren als ook zij die ambtstermijn niet hadden kunnen voleinden? Voor dat geval gold aanvankelijk de regel, dat bij het uitvallen van President én Vice-President de waarnemend voorzitter van de Senaat of die van het Congres President zou worden. Tegen die regeling echter rezen bezwaren. Senatoren en Congres-leden waren weliswaar gekozen volksvertegenwoordigers, doch gekozen als wetgevers, niet als dragers van een uitvoerend ambt. Na lang beraad achtte men het toch beter voor een dergelijk geval een opvolger aan te wijzen uit de kring dergenen, die samen met de President de uitvoerende macht hadden uitgeoefend. Uit de kring dus der leden van het Kabinet. In 1886 werd deze nieuwe regeling in de wet vastgelegd. Eerst kort geleden echter opende de wet de mogelijkheid voor een President om voor het geval, dat zijn Vice-President hem kwam te ontvallen een Vice-President aan te wijzen. De eerste, die van deze regeling gebruik maakte was Nixon, die Gerald Ford aanwees als opvolger van Spiro Agnew.
Na zijn ontslagname kon dus geheel overeenkomstig de traditie de Vice-President automatisch in het vacuum treden. Ook hij heeft inmiddels een nieuwe Vice-President benoemd: Nelson Rockefeller.
Anders echter dan in het verleden en anders dan in landen, waar de dood of het aftreden van een President tot nieuwe verkiezingen leidt, is ditmaal - voor het eerst in de geschiedenis van Amerika - een President opgetreden, die op geen enkel mandaat van de kiezers kan bogen. Een man dus, die niet werd getekend door zijn optreden in een presidentiële verkiezingscampagne, die nooit verkiezingsbeloften hoefde te doen, die op geen partijconventie een program kreeg opgelegd; een politicus weliswaar doch een onbeschreven blad in de uitvoerende macht.
Het Amerikaanse volk heeft hem niettemin spontaan aanvaard, doch hoofdzakelijk omdat hij in schrille tegenstelling tot zijn voorganger de reputatie genoot van een eerlijk en integer mens, die wel tegenstanders had maar geen vijanden. Er ging een vastberaden rust van deze man uit en dat was precies waar iedereen naar snakte. Hij heeft de harten van de Amerikanen gewonnen, zozeer, dat de Republikeinen al ernstig overwegen om hem in 1976 kandidaat te stellen voor het presidentschap. Het ziet er nu naar uit, dat hij een winner zou kunnen worden.
De vraag is nu of dit beklijft.
Zal Gerald Ford ook een bekwaam staatshoofd blijken te zijn? Zal hij inderdaad kracht kunnen ontplooien in de uitvoering van zijn anti-inflatiebeleid? Zal hij vruchtbaar kunnen werken met een Congres, dat nog steeds in meerderheid is samengesteld uit zijn politieke tegenstanders, die zich met enige zorg afvragen of hij niet gaat strijken met de politieke buit, die zij uit Nixons ellende hoopten te slepen? Zij zullen het hem noch in het Congres
| |
| |
noch in de Senaat gemakkelijk maken in de komende twee jaren. Hun lang niet altijd verheffende politieke spel gaat door nu voor hen althans de Watergate-affaire verleden tijd is geworden. Zal de integere en openhartige Ford tegen dat spel op kunnen? En welke rol gaat Rockefeller spelen samen met zijn oude vriend en vertrouweling Henry Kissinger?
Maar áls Ford zich inderdaad weet te handhaven vraagt men zich af of er dan toch niet een stukje wijsheid van de Vaders der Republiek aan het licht is gekomen. Zij bepaalden in de Constitutie, dat de President moest worden gekozen door een college van kiesmannen, die op hun beurt door de kiezers in de verschillende Staten zouden worden gekozen. Zij gingen er daarbij van uit, dat alleen een kleine, selecte groep mensen uit het hele territoir van de Verenigde Staten, mensen, die eventuele presidentskandidaten persoonlijk kennen en hun hart kunnen doorgronden, hun bekwaamheid kunnen peilen, in staat is de juiste man voor het hoogste ambt in de Republiek aan te wijzen. Officieel bestaat dit systeem nog steeds. Officieel kiest het Amerikaanse volk geen President en geen Vice-President doch slechts een groep kiesmannen, die na de verkiezingen bijeen komen en de President en Vice-President aanwijzen. Die hele aanwijzing is echter een dode formaliteit geworden. De kiesmannen hebben een bindend mandaat van hun partij; hun keus staat tevoren vast; daar valt niets meer aan te wikken of te wegen. Geen hunner matigt zich de eigenwijsheid aan om wijs te zijn.
Ford zou de President na bijna twee eeuwen kunnen worden die een succesvolle greep bleek uit een overleg van wijze mannen, die niet door partijdiscipline of kiezersmandaten in hun keuzevrijheid werden belemmerd.
Dus toch de wijsheid van de Grondwet?
|
|