Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Amarcord van Federico Fellini
| |
[pagina 39]
| |
een Italiaanse dialectvorm van ‘ik herinner mij’, wat volgens de filmcritici op Fellini's jeugdherinneringen zou duiden. Kunnen kunstwerken wel autobiografieën zijn? We geloven het niet. Persoonlijke herinneringen kunnen wel een aanleiding zijn om een kunstwerk te maken, maar we mogen de aanleiding niet met het resultaat verwarren. Nogmaals, kunstwerken moeten in de hun gegunde autonomie benaderd worden, willen we deze werken - en onszelf als esthetisch-artistieke wezens - niet verraden. En dit geldt evenzeer voor een film. | |
Het filmgebeurenAmarcord lijkt op het eerste gezicht een verzameling van een zestiental soms zeer poëtische episodes die iets vertellen over het leven dat zich in het midden van de jaren dertig in een klein Italiaans kuststadje, over de periode van iets meer dan één jaar, zou hebben afgespeeld. Deze episodes bevatten één of meerdere taferelen, het ene wat grappiger, het andere een tikkeltje schrijnend. Maar de meeste taferelen en zelfs episodes hebben iets milds: ze baden in een nostalgisch-zachte kleurenfotografie en slepen de toeschouwer mee door de passende begeleidende muziek van Nino Rota. Hoe episodisch ook, toch vormt alles samen één grote mozaïekcompositie waarin elk steentje in de totaalstructuur van de film zijn betekenis krijgt. Alhoewel elk onderdeel slechts een banale gebeurtenis lijkt, ontkomen wij bij nader toezien niet aan de indruk dat hier een zinrijke wereld onthuld wordt. We geven hier eerst een overzicht van de episodes en hun taferelen. 1. De lente wordt aangekondigd wanneer de eerste wolkjes stuifmeel (manine) door de stad waaien. De winter is voorbij: 's avonds kleden de mensen zich op, verzamelen allerlei brandbare oude spullen en trekken naar het stadsplein voor het feest rond de ‘fogarazza’, het lentevuur waarin de lelijke winterheks verbrand wordt. De hele gemeenschap neemt op verschillende wijze deel aan dit feest: er is ‘La Gradisca’, de plaatselijke ongehuwde schoonheid die door iedereen bewonderd en begeerd wordt, de dorpsgek Giudizio, de dorpshoer Volpina, de bouwondernemer Aurelio, zijn echtgenote Miranda en oudste zoon Titta, de zogenaamde advocaat en tenslotte de duistere motorrijder Scurèza dat Corpolo, die laat op de avond vanuit de donkere straten over de markt raast en enkele keren over de resten van het lentevuur rijdt. Als iedereen terug in de nacht verdwenen is, dagen nog enkele vrouwen op om emmers gloeiende as naar hun huizen mee te sleuren. Tenslotte blijft alleen de zogenaamde advocaat nog wat over de geschiedenis van de stad en de gedragingen van haar bewoners napraten. 2. De school is het oord van alle mogelijke fratsen rond groteske leraren: | |
[pagina 40]
| |
de wiskundelerares Leonardis, met haar spannende trui over de geprononceerde borsten en haar grote tanden die haar de allure van een leewin geven; de geschiedenisleraar die, terwijl hij zijn leerlingen examineert, zijn sigaret probeert te roken zonder één stofje as te verliezen; de leraar Grieks, Fighetta, die de Griekse woorden proeft alsof hij wijn drinkt; voorts nog de godsdienstleraar Don Balosa, de roodharige provisor Zeus, enzovoort. 3. Op de dijk rijdt de motorrijder Scurèza en op het strand loopt de dorpshoer Volpina, op zoek naar haar kat. Dit wordt even later een voorwendsel om op de bouwwerf mannen aan te lokken. Maar Aurelio jaagt haar weg. Voor de bouwvakarbeiders is het in de brandende zon hard werken. Eén van hen zegt een gedicht op dat vertelt hoe zijn vader, grootvader en hijzelf bouwstenen maken, maar ondertussen zelf nog geen huis hebben. ‘Wie hard werkt, komt er wel’, zegt Aurelio. ‘Doen we iets anders?’ vragen de arbeiders. 4. Op het gemeenteplein is het 's avonds druk. Iedereen loopt op straat; vooral Gradisca kent zowel bij de ouderen als bij de schoolgaande jeugd heel wat succes. Maar die avond gaat alle aandacht naar een open koets waarin een aantal nieuwe prostituees door de stad naar hun nieuwe werkplaats trekken. Nog voor de straten geheel verlaten zijn, snort Scurèza op zijn motor nog even over het marktplein. 5. In de keuken van de bouwondernemer Aurelio zit de hele familie aan tafel: vader Aurelio, moeder Miranda, Titta en zijn jongere broer, Miranda's broer Pataca, de huishoudster Gina. Het middagmaal verloopt niet zonder incidenten: man en vrouw maken ruzie, de kinderen worden voortdurend berispt, grootvader kan zijn handen van de mooie Gina niet afhouden, Pataca blijft irriterend zwijgen, enzovoort. 6. Op school moeten de jongens bij Don Balosa biechten. De seksuele ‘vergrijpen’ staan centraal. Wanneer de biechtvader allerlei vragen over zelfbevrediging stelt, herinnert Titta en verbeeldt hij zich alle vrouwen van het stadje die hem op één of andere manier prikkelen: Volpina heeft hem ooit eens hartstochtelijk gezoend; Gradisca liet zich in de bioscoop, terwijl ze Gary Cooper zat te bewonderen, benaderen om hem dan af te wimpelen; de wiskundelerares Leonardis is exciterend, de sigarettenverkoopster overweldigend. Titta herinnert zich ook nog de masturbatiesessie met zijn kameraden in een auto in een garage, terwijl ze allerlei vrouwen evoceerden. 7. In het station komt de provinciale verantwoordelijke van de fascistische beweging aan. De bevolking staat te jubelen, de kinderen vormen in schooluniform een erewacht. Een bloementapijt dat Mussolini afbeeldt, wordt onthuld. Ondertussen verbeeldt een van de jongens zich de huwelijksplechtigheid met zijn onbereikbare aanbedene, het meisje Nardini; Mussolini fun- | |
[pagina 41]
| |
geert bij monde van het sprekend bloemenportret als vertegenwoordiger van de burgerlijke stand. Aurelio, met de anarchistendas om de hals, staat voor het hek van zijn huis tegen zijn vrouw en de optocht te schelden. Miranda heeft hem opgesloten om hem te beletten tijdens de manifestatie dwaasheden uit te halen. 's Avonds lopen vele geüniformeerde mannen door de straten. Plots valt de elektriciteitsverlichting uit en even later weerklinkt tot ergernis van velen een door een viool teder gespeelde melodie. Het blijkt de ‘Internationale’ te zijn. Iemand heeft op de kerktoren een grammofoon met luidspreker geplaatst waaruit de muziek weerklinkt. Enkele kogels brengen de muziek tot zwijgen. Daarna worden fascistische liederen gezongen. 's Nachts wordt Aurelio, verdacht van anti-fascistische sympathieën, door enkele mannen in het partijlokaal ondervraagd. Hij ontkent alles alsof hij van het politieke leven niets afweet. Men verplicht hem enorm veel ricinusolie te drinken. Uitgeput en vervuild, komt hij in de vroege morgen thuis. Miranda jammert en wast hem in de kuip. Als zijn zoon Titta, van het lawaai wakker geschrokken, met hem spot, maakt hij zich vreselijk kwaad. Ook scheldt hij naar zijn schoonbroer Pataca die hij verdenkt hem verraden te hebben. 8. 's Zomers heeft het Grand Hotel heel wat succes. De ‘advocaat’ schetst de mogelijke geneugten en vertelt anekdotes die er zich zouden afgespeeld hebben. Gradisca zou er zich ooit eens aan een prins hebben aangeboden, vandaar haar (bij)naam ‘Gradisca’ (laat het u smaken); Bisein-de-leugenaar, een venter, zou op een nacht alle vrouwen van een Emir met vakantie, versierd hebben. 's Avonds wordt er in het hotel gedanst; de jonge heren van het stadje trachten er dan de Duitse, Poolse en Tsjechische vrouwen-met-vakantie naar het strand te lokken en te verleiden. 9. Op een zondag in de zomer gaat de familie van Aurelio de zonderlinge oom Teo in het gekkenhuis opzoeken. Ze nemen hem mee voor een ritje naar bevriende pachters even buiten de stad. Op een ogenblik van onopmerkzaamheid klautert Teo in een hoge boom en roept voor iedereen die het horen wil om een vrouw. De familie krijgt hem niet uit de boom. Pas wanneer uit het gekkenhuis hulp gehaald werd, kunnen een dwergzuster en de dokter hem laat op de avond overtuigen uit de boom te komen en zijn verlangens op te geven. 10. De reuzenpassagiersboot Rex komt op zijn terugtocht van New York op enkele kilometers van de kust voorbij varen. Om deze uitzonderlijke gebeurtenis van dichtbij te kunnen meemaken, heeft de hele gemeenschap zich in allerlei sloepen en bootjes geïnstalleerd en is in zee gestoken. Tot diep in de nacht blijven ze in spanning het gevaarte afwachten. Tot de verwondering van haar omgeving geeft Gradisca zich aan confidenties over: ze heeft spijt over haar voorbije leven, ze zou een eenvoudig familiaal leven | |
[pagina 42]
| |
willen leiden. Even later, als de Rex voorbijvaart, is ze haar tranen vergeten en roept ze zoals vele anderen uit pure vervoering voor deze enorme mastodont met zijn vele feërieke lichtjes. 11. Er is een enorme mist. Grootvader raakt erin verdwaald. Het Grand Hotel is gesloten, de blaren vallen van de bomen. Titta en zijn kameraden mimeren een avondfeest in de stilte van de mist en de herfstwind: er is een orkest, er zijn dansers en dromende wandelaars. 12. Het stadje beleeft een wilde avond wanneer de ‘Mille Miglia’ door de straten suist. Voor Titta en zijn vriendje is het een gelegenheid om in hun dagdromen met een auto respectievelijk bij Gradisca en Nardini succes te hebben. 13. Kort na sluitingstijd komt Titta op een avond nog even binnen in het sigarettenwinkeltje. Hij daagt de verkoopster, een volumineuze vrouw met gigantische borsten uit: hij zou haar kunnen dragen. Als hij daar werkelijk in slaagt, raakt de vrouw daar zo door geprikkeld dat ze haar boezem ontbloot en Titta aan haar tepels wil laten zuigen. In zijn onhandigheid kan hij slechts blazen en wordt dan maar afgewimpeld. 's Anderendaags ligt hij ziek te bed. Zijn moeder, die bij hem waakt, vraagt hij uit over haar eerste ontmoeting met zijn vader. Hij is ongelukkig omdat hij nog geen meisje heeft; zijn moeder moet hem helpen door hem een lange broek te maken. 14. Op een namiddag worden de bioscoopbezoekers uit de zaal gelokt omdat iemand is komen roepen dat het sneeuwt. Dit wordt op vreugde onthaalt. Niet weinigen spelen of vechten in de sneeuw. Op het stadsplein ligt de sneeuw opgehoopt en de mensen lopen als het ware door een witte doolhof. Ook Gradisca en Scurèza dagen op. Titta's moeder is ziek en met zijn vader gaat hij haar in het kille hospitaal een bezoek brengen. Buiten blijft het sneeuwen en op een dag worden de mensen op straat door het geschreeuw van de pauw van de barones opgeschrikt: neergestreken spreidt de vogel zijn wondermooie purperblauwe staart open. 15. Titta wordt door allerlei rumoer in huis uit zijn slaap gerukt; er zijn opeens heel wat familieleden aanwezig: Miranda, Titta's moeder, is overleden en nu komen ze naar de begrafenis. Na de plechtigheid laat Titta zijn vader in het stille huis even achter; wanneer hij op de dijk bij de zee wandelt, merkt hij de zon en wordt hij verrast door de wind die de meegevoerde stofjes stuifmeel in zijn ogen blaast. 16. Even buiten de stad wordt er gevierd. Gradisca huwt en houdt een feestmaal; iedereen feest mee, ook de plaatselijke jeugd die grappen verkoopt. Er worden korte toespraken gehouden. De bruidegom, een niet meer zo jonge carabiniere, straalt en is blij zijn Gradisca na het feestmaal en de foto's in een klein wagentje mee te nemen. De plaatselijke schoonheid is | |
[pagina 43]
| |
ontroerd, maar kan haar tranen niet bedwingen als ze de streek verlaat. De blinde accordeonist speelt een melancholisch deuntje en als de jongeren naar huis willen trekken, vinden ze Titta niet meer terug. | |
DuidingZoals reeds opgemerkt, lijken deze zestien deeltjes een aaneenschakeling van gebeurtenissen of zelfs anekdoten. Er is echter veel meer. Reeds een aantal gegevens brengt ons in een zeker eenheidsverband van ruimte, tijd en handeling of thema. Er is eerst en vooral een eenheid van ruimte. In Amarcord komen we nooit buiten het stadje of zijn onmiddellijke omgeving. Daar het een kuststadje is (met blijkbaar ook agrarische allures) biedt het vele mogelijkheden. Het uitzicht op de zee, is het uitzicht op het oneindige waarin zich fascinerende gebeurtenissen kunnen afspelen, zoals de voorbijtocht van de Rex, het symbool van een onbereikbare andere wereld. De gegeven ruimte met vooral het steeds terugkomende stadsplein, (een soort wereldforum) waardoor ieder iedereen kent en ontmoet, roept door de typering van de mensen een micro-cosmos op. Er is een school, een kerk, een werkplaats, een hospitaal, een bioscoop, een boerderij met velden en een bron, een partijlokaal, een station, een gekkenhuis, er zijn cafés en hotels en uiteraard zijn er de mensen die al deze instellingen tot leven brengen. Alhoewel er geen hoofdpersonage is, staat een familie, bestaande uit de drie generaties, toch enigszins centraal: het zijn Titta en zijn broertje, de ouders Aurelio en Miranda en een grootvader. Er is ook een eenheid van tijd: het hele filmgebeuren speelt zich af van de lente tot de lente van het jaar daarop en heeft door zijn cyclische dimensie als het ware een eeuwigheids- of oneindigheidskarakter. Het is geen verstikkende tijdeloosheid zoals de dood, want de mensen in de wereld van Amarcord beleven de tijd aan de hand van een verbondenheid met de natuurontwikkeling, ze leven mee met de wisseling der seizoenen en vieren dit op een bijna mythische wijze; er is een geworteld zijn, een verbondenheid. We denken hier aan 't uitbundige feest wanneer de ‘fogarazza’ worden aangestoken: iedereen komt op straat, maakt pret en sommigen componeren zelfs nieuwe deuntjes; op een bijna magische manier wordt van de winter afscheid genomen: de afschuwelijke heksepop wordt in het vuur geworpen. De zomer, de herfst en de winter worden niet minder duidelijk in de verf gezet, elk met haar eigen karakteristieken: de stekende zon van de zomer, de herfst met zijn mist, vallende bladeren en nostalgische jongeren, de winter met zijn sneeuw, ziekten en dood. Als de ruimte een eenheid vertoont waardoor Amarcord een eigen wereld | |
[pagina 44]
| |
krijgt, waarin het leven zich in een cyclisch tijdsverloop ontrolt, ontwikkelt er zich ook een typische zijns- en levensdimensie. Deze is echter niet zo helder, zo één-éénduidig. Wat alle handelingen of voorvalletjes gemeenschappelijk hebben, wat ze bezielt en levendig maakt, zit verborgen in de veelvoud van hun contrastrijke en paradoxale verschijningsvorm. Het wezenlijke dat zich in de wereld van Amarcord doorheen alle gebeurtenissen laat voelen blijft ambigu. Thematisch manifesteert zich deze wezenlijke dubbelzinnigheid van het leven in elk onderdeel van de film doorheen een ogenschijnlijk banale gebeurtenis. - Het ‘fogarazza’-feest waaraan de hele gemeente deelneemt, is nog niet goed aan de gang, of er is toch reeds iemand die zich door haar levenswijze distantieert: de barones, die naar haar privé-vuurtje kijkt. Ze scheidt zich af, maar toch viert ze, hoe weinig entoesiast ook. Als het feest op zijn einde loopt, wordt de sfeer vertroebeld door de dreigende motorrijder die als een doodsfiguur door de smeulende as van het lentevuur cirkelt. - De verschijning van de dorpshoer Volpina op de bouwwerf (ze komt zielen roven) wordt door dezelfde duistere Scurèza da Corpolo vooraf gegaan. Zijn verschijning als een soort dreiging, als een teken van de nachtzijde van het gebeuren, of zelfs als de anticipatie van het negatieve, het kwaad, het noodlot of zelfs de dood, dringt zich weer op nadat de vreemde (Duitse) prostituees de stad zijn binnengereden en vooral wanneer Don Balosa op de sneeuwmiddag Titta naar de gezondheid van diens moeder informeert (ze was stervende). Een duidelijker anticipatiesuggestie lijkt ons niet mogelijk, zoals het, in het kader van de symbolische betekenis van de winter, evenmin toevallig is dat Miranda nog voor de komst van de lente begraven wordt. De vergankelijkheid van het mooie van de winter, die ook dood betekent, wordt ook zeer suggestief uitgebeeld door de dubbele verschijning van de pauw in het ondergesneeuwde stadsbeeld: de vogel heeft een betoverende pluimstaart, maar krijst afschrikwekkend. Ook hier is het weer niet toevallig dat de scène met de pauw de sneeuw-episode afsluit, waarna de begrafenis van Miranda plaats vindt. - In het kind zitten niet minder sterk de tegengestelde categorieën van leven en dood, van ontluiken en vernielen. Op het ogenblik dat de ‘advocaat’ over zijn jaarlijkse paar ludieke maanden in het Grand Hotel praat, zien we op het achterplan een kind parmantig-onschuldig voorbijstappen om dan enige ogenblikken later door een oudere vrouw weer opgevangen te worden. We krijgen hier nu niet alleen ‘toevallig’ de drie levensstadia op een zelfde plaats rond een zelfde gebeuren (de rustende, ontspannende mens in de zomer), maar het kind komt in dit gebeuren ook over als een frisse, | |
[pagina 45]
| |
blijde en vreugdevolle aanwezigheid. Daarentegen betekent het kind op de boerderij - waar op een zondag de familie Aurelio met Teo vertoeft - met zijn ogenschijnlijk onschuldig spel met de grote steen een bedreigende en vernietigende aanwezigheid: uit jaloersheid wil het zijn kleiner broertje of zustertje in zijn wiegje onder een zware steen bedelven. Nochtans zit er in en om die boerderij ook iets vitaals: in de onmiddellijke omgeving is er een bron ontsproten en Teo wil door zijn geroep om een vrouw iets nieuws beleven. Maar dit laatste is door de waanzinnige geest van de ongelukkige oom opnieuw erg negatief gekleurd. - Een opvallend voorbeeld van de ambivalentie van het leven vinden we in Gradisca. Zij droomt van de ideale man, geïncarneerd in de filmheld Gary Cooper; ze toont zich voortdurend de bevalligheid in persoon, diegene die zich gratieus aanbiedt, maar in feite verdraagt ze dat leven niet langer. In de nacht waarin ze met de vele anderen op de Rex wacht, uit zij haar ontgoocheling: ‘Ik heb begrepen dat schoonheid vanuit een bepaald gezichtspunt wel aangenaam is, maar anderzijds loop je het gevaar dat het je leven verwoest. Ken je mijn leeftijd? Ik ben niet beschaamd het te zeggen. Ik verkies zelfs te overdrijven dan onder de waarheid te blijven. Dertig jaar. En nochtans ben ik nog een vrouw die blijft wachten. Ik verlang naar een ontmoeting, een echte, één die een leven lang duurt. Ik zou een familie willen, kinderen, een echtgenoot. 's Avonds zouden we bij de koffie wat praten... en van tijd tot tijd de liefde bedrijven, ik heb daar niets op tegen: wat gebeuren moet, gebeure... ik heb een hart vol gevoelens... voor wie...’Ga naar voetnoot2. Maar nog is de grote zeereus niet helemaal in zicht of ze vergeet haar toch bescheiden verlangens in een grenzeloze bewondering voor het mondaine en artificiële nachtleven op deze vreemde boot. Opnieuw is ze in de ban van het fascinerende, zoals vroeger toen ze, wanneer de provinciale fascistenleider op bezoek kwam, tenminste zijn kapmantel even wilde aanraken. Gradisca is één en al dubbelzinnigheid: ze heeft iets vitaals - dat merken haar bewonderaars wel - ze straalt genoeg vuur uit om het ‘fogarazza’-vuur in gang te steken; ze is bevallig en dat buit ze wel uit. Maar ze lijdt onder deze macht die haar de weg verspert naar een menselijker leven, dat ze dan weer idealiseert en waarin ze wellicht ook ontgoochelingen zal vinden, al was het maar dat ze haar geliefd stadje en haar vele bewonderaars moet verlaten om met haar reeds kalende rijkswachter te vertrekken, weg uit de wereld van Amarcord. - Even dubbelzinnig is het sociaal-politieke engagement van Aurelio. Op de bouwwerf is hij de gearriveerde, die zijn arbeiders de les weet te spellen en ze vooral aan het werk houdt. Tegenover de fascistische ontwikkeling reageert hij anarchistisch. In het huisgezin heerst hij als een autoritaire | |
[pagina 46]
| |
paternalistische vader wiens gezag reeds lang door alle familieleden ondermijnd is. Tijdens de ondervraging in het partijlokaal is hij opeens de tamme, politiek-onwetende burger die zich laat vernederen. - Als we het succes van het fascistische groteske schouwspel zien, krijgen we de indruk dat dit artificiële gedoe in de wereld van Amarcord allesoverheersend is. Er is echter wel een enorm contrast ingebouwd: de entoesiastelingen worden opeens brutaal als ze de Internationale door een lyrisch vioolspel vertolkt horen; 's nachts geven ze zich zelfs aan folterpraktijken over. - Het seksuele beheerst het verbeeldingsleven van de jongens. Deze fantasieën sluiten wel aan bij het verlangen naar een gelukkige verhouding en een huwelijk, maar ontsporen niet zelden in onmogelijkheden. Op een bepaald ogenblik droomt Titta dat hij Gradisca in een renwagen kan meenemen. Vaak eindigen zijn erotische betrachtingen in een anti-climax: wanneer hij in de bioscoop zijn hand op Gradisca's dij heeft durven leggen, voelt hij zich doodbeschaamd als zij hem heel nuchter vraagt of hij iets zoekt. Ook na zijn spelletje met de sigarettenverkoopster moet hij de stille aftocht blazen.
Nooit krijgen we in de wereld van Amarcord een zuiver verlangen zonder ontgoocheling, een overtuigde onschuld zonder vervreemding of smeulend kwaad; er is geen vitale manifestatie zonder doodsallusie, of frisse jeugdigheid zonder destructie of vernieling; het normale is van het pathologische niet te scheiden, zo merken we het toch in Teo. Maar na elke ontgoocheling is er hoop, na de dodende winter ontluikt de vruchtbare of zelfs vreugdevolle lente; tegenover het groteske fascisme staat het spontane anarchisme en het lyrische protest van de Internationale. Het schrijnende krijgt ergens nog een zonnekant en de hoop verhult de nachtzijde nooit volledig. Deze tweezijdigheid is kenmerkend voor elke uitdrukking van de alledaagsheid, voor elke manifestatie van het Zijn. Dat schijnt zo wat het universele gegeven van de wereld van Amarcord, van de menselijke herinnering, van de menselijke geschiedenis te zijn. |
|