Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1019]
| |
ForumVlaams boek over Jan TinbergenOnlangs verscheen bij de Nederlandsche Boekhandel een werk over Jan Tinbergen, de eerste Nobelprijswinnaar economie. (Antwerpen/Utrecht, 1974, 95 pp., BF. 145). Naar verluidt is dit het eerste boek gewijd aan deze veelzijdige Nederlandse hoogleraar. Auteur is de jonge Leuvense econoom E. Van Rompuy. De boeiende persoonlijkheid van Jan Tinbergen en de vlotte stijl van het boek maken het alleszins aanbevelenswaard voor een ruim publiek. Ook in Europa wordt de na-oorlogse economische wetenschap voor een goed deel gedomineerd door de Anglo-Amerikaanse vakliteratuur. Niettemin is het opvallend dat de eerste Nobelprijs Economie (1969) juist aan Europeanen werd toegekend, met name aan de Nederlander Jan Tinbergen en de Noor Ragnar Frisch, mede-grondlegger van de econometrie De eenzijdige associatie van Professor Tinbergen met de ontwikkeling van de econometrie zou evenwel afbreuk doen aan de ruime wetenschappelijke verdiensten van deze eminente econoom. Daarenboven heeft hij buiten het vakgebied vooral bekendheid verworven omwille van zijn maatschappelijk engagement. Meer bepaald het zoeken naar een nieuwe wereldorde, waarbij de grote ideologische systemen convergeren, de spanning tussen industriestaten en ontwikkelingslanden wordt opgelost en de wereldvrede blijvend zou worden verzekerd. Onderhavig boek wil doelbewust het gehele werk van de Nobelprijswinnaar bestrijken. Bij elke fase in het leven van de thans zeventigjarige Tinbergen wordt de interactie gezocht tussen zijn sociale bewogenheid en wetenschappelijke belangstelling. Als principieel anti-militarist weigert Tinbergen tussen de beide wereldoorlogen militaire dienst. Met zijn opleiding als wis- en natuurkundige achter de rug wordt hij ten titel van burgerdienst tewerkgesteld bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. In deze periode wordt de wetenschappelijke grondslag gelegd van de econometrie, de nieuwe synthese tussen economie, wiskunde en statistiek. De crisis van de jaren dertig laat Tinbergen niet onverschillig. Als jong socialist werkt hij mede aan het Nederlandse Plan van de Arbeid dat langs overheidsingrijpen dergelijke uitwassen van armoede en werkloosheid in de toekomst wil vermijden. Op ruimere schaal krijgt hij van de Volkerenbond opdracht de nieuwe statistische methoden dienstbaar te maken voor het analyseren van conjunctuurschommelingen. Uit deze periode dateren de methodologische debatten met de toenmalig dominerende figuur van het economisch denken, J.M. Keynes. Na de tweede wereldoorlog stelt zich het probleem van de wederopbouw van de ontwrichte industriële structuur. Tinbergen wordt de eerste directeur van het nieuwe Nederlandse Planbureau. Opnieuw worden de kwantitatieve technieken ingeschakeld, ditmaal om planningsmodellen te ontwerpen voor de economische politiek. De wiskundige inslag is slechts één aspect van de modelbouw. Tinbergen bezint zich eveneens op de | |
[pagina 1020]
| |
normatieve aspecten van de economische politiek. De structuur van de volkshuis-houding en de verdeling van de inkomens worden expliciete maatschappelijke doelstellingen, waaraan hij consequent blijft vasthouden. Als planning-adviseur komt Tinbergen in de jaren vijftig veelvuldig in contact met de ontwikkelingslanden. Naar beweerd wordt heeft een opdracht in India hem zodanig geconfronteerd met de ellende van de Derde Wereld, dat hij besluit in zijn werk absolute prioriteit te verlenen aan deze ontwikkelingsproblematiek. Hij wordt verbonden aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, en publiceert een stroom van geschriften met als motto ‘Het deelgenootschap in de ontwikkeling’. Alhoewel geen vurig redenaar is Tinbergen een gewaardeerd spreker op allerhande conferenties en is hij ook meermaals te gast in Vlaanderen. Op nuchtere maar overtuigende manier wijst hij op de verantwoordelijkheid van de rijke landen. Als voorzitter van de Uno-Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking wordt hij belast met de voorbereiding van de ontwikkelingsdecennia. Steeds meer komt de nadruk te liggen op het politieke aspect van het ontwikkelingsvraagstuk. Het is een gevaarlijke gok de Derde Wereld te reserveren als een economisch wingewest voor de rijke landen en een testveld voor doctrinaire oorlogen. Waar hij vroeger een ‘design for development’ ontwikkelde, wordt hij nu de rusteloze architect van een nieuwe wereldorde: solidariteit moet de garantie worden van gemeenschappelijke veiligheid. Zoniet, dan dreigt de wereld te ontaarden in het dualisme van een technisch paradijs in het Noorden, zonder moreel anker, en een revendicatief en agressief Zuiden.
Elk van deze fasen in de wetenschappelijke en maatschappelijke belangstelling wordt in een apart hoofdstuk uitgebreid behandeld. Economisch-technische uiteenzettingen worden zoveel mogelijk vermeden ofwel ondergebracht in een appendix. Aldus is de vlotte leesbaarheid van het boek voor een ruim publiek verzekerd. W. Moesen | |
Hoe voorbeeldig is China?Eigenlijk al sinds de Culturele Revolutie, maar meer nog sinds Nixons bezoek aan China, is dit land in ons vizier gekomen. Niet ten onrechte, want het gaat hier om een belangrijk deel van de wereldbevolking. Er is nog een andere reden waarom de studie van China voor ons van belang is. Immers, nogal wat groepen in onze samenleving sturen min of meer bewust op een realisering aan van de marxistische-maoistische idealen. De vraag die dit artikel wil beantwoorden is, of China wel zo'n ideaal land is, of beter nog, of zijn weg naar de ideale maatschappij wel zo ideaal is. Om de vraag te beantwoorden proberen we van zo nabij mogelijk, d.w.z. via de mededelingen uit de Chinese nieuwsmedia zelf. - in het Engels beschikbaar via China News Analysis - de golfslag van de revolutie sinds de communistische machtsovername in 1949 te volgen. We zien dan dat er vier periodes zijn van revolutionaire ‘inspanning’ en revolutionaire ‘ontspanning’. Als aan het slot van het artikel de vraag beantwoord wordt waarom er een golfbeweging was, kan de lezer zelf oordelen of we tegenover het marxistisch-maoïstische ideaal een houding moeten aannemen van toegeeflijkheid, of eerder van waakzaamheid. Immers, als men eenmaal in zo'n soort samenleving is aangeland, kan men niet meer terug. Men moet van te voren proberen te zien waar het naar toe gaat, om dan zijn standpunt te bepalen. In de eerste periode van inspanning (van oktober 1949 tot juni 1953) werd van bovenaf een snelle industrialisatie opgelegd aan de basis, waarbij de investeringen grotendeels werden gefinancierd uit de aan de boeren opgelegde besparingen. Volgens de wet op de landhervorming van juni 1950 was acht procent der boeren reactionair. Deze schatting maakte zichzelf waar, doordat de plaatselijke partij-kaders steeds acht procent van de plaatselijke, rijkere boeren elimineerden door onteigening, dwangarbeid of executie. De dwangarbeid functioneerde in het streven van de partijtop naar snelle industrialisatie. In totaal waren er 450 miljoen boeren en werden 10 miljoen van | |
[pagina 1021]
| |
hen tot dwangarbeid veroordeeld. De sfeer van de massa-aanklaagvergaderingen tegen reactionaire grondbezitters kan men proeven uit het volgende citaat uit het in 1951 door de Foreign Language Press in Peking gepubliceerde boek How the tillers win back their soil: ‘Met opgestoken vuisten schreeuwde de menigte naar het podium omhoog: Weg met de reactionaire grondbezitters!... “Boeren, kameraden”, zei de rechter met een ernstige stem, “Wij hebben enkele klachten van de boeren van dit dorp aangehoord. Nu weten wij hoe nauw de klasse der grondeigenaren altijd met de vijand van de boeren samengewerkt heeft en hoe de boeren onderdrukt zijn... Wij veroordelen de drie misdadige grondbezitters ter dood, ter dood, ter dood!... Zijn jullie het daar allemaal mee eens?” Oorverdovende bijval steeg tot het podium omhoog. De gevangenen werden naar het kerkhof achter de tempel geleid. Vandaar hoorde men verschillende schoten. Zuchten van verlichting stegen op... Weg met de reactionair’ grondheren! Lang leve de Communistische Partij! Lang leve voorzitter Mao!
Toen de boeren deze massa-aanklaagvergaderingen moe werden, volgde een campagne tegen de Liu Su-shi geest. Volgens Hsueh-hsi, het theoretisch partij-orgaan, van 16 september 1952, had Liu Su-shi gezegd: ‘Mijn leven lang heb ik armoede geleden en geen land bezeten. Thans heb ik land en ben ik tevreden. Waartoe nog revolutie?’ In mei en september had ook een campagne tot ideologische heropvoeding van intellectuelen en kunstenaars plaats volgens de methode van kritiek en zelfkritiek. Van oktober tot december 1951 had men de ‘drie anti- en vijf-antibeweging’, tegen: corruptie, verkwisting, bedrog, diefstal van staatseigendom en verraad van economische geheimen. In ‘bitter-spreek-vergaderingen’ moesten werknemers in bedrijven collega's beschuldigen van burgerlijke neigingen. Burgerlijk was o.a. de ‘privé-liefde’, die vervangen moest worden door vijf nieuwe liefdes, te weten: liefde voor vaderland, volk, arbeid, wetenschap en algemeen belang. In ‘strijdvergaderingen’ werden werknemers gestimuleerd tot grotere produktie-prestaties. In deze periode van inspanning steeg de agrarische produktie met 20 % en de industriële met 100%. We zien dus hoe een gevoel-verdringende, sterke prestatiedrang van de partijleiders, via gevoel-denunciërende en economische prestatie-stimulerende campagnes, boeren en arbeiders als middel inzet in het realiseren van economische doeleinden. Dit lijkt in veel opzichten op het begin van de industriële revolutie in Europese landen, behoudens twee verschillen: niet de ondernemers, maar de partij-leiders zijn de baas; en niet een kapitalistische, maar een marxistische ideologie dient ter rationalisatie van een arbeidskrachten verdrukkende, ongeordende prestatiedrang. Waarom kon het niet langzamer? De eerste periode van ontspanning (van juni 1953 tot januari 1954) volgt op een ‘vriendelijke’ gebeurtenis in het buitenland, namelijk de dood van Stalin en het einde van de Koreaanse oorlog (in maart en april 1953). Ook deze ontspanning wordt van bovenaf opgelegd, in de zogenaamde ‘vijf-teveel-campagne’, tegen: teveel opgedragen taken, teveel strijdvergaderingen, teveel organisaties, teveel ambten in één hand en teveel papier.
Na deze korte adempauze volgde een tweede periode van inspanning: (van januari 1954 tot mei 1956), waarin ‘Algemene richtlijnen van de staat voor de overgang naar het socialisme’ moesten worden uitgevoerd. Verzet van boeren - die hun vee slachtten en naar de stad trokken - verschafte de gematigde vleugel in het Permanente Comité van de Communistische Partij een hefboom om zich tegen de haast van de Mao-vleugel te verzetten. Mao onderdrukte dit verzet door de partijtop te passeren in een toespraak tot de lagere partij kaders, waarin een beschuldiging van ‘afwijking naar rechts’ bleek neer te komen op een aansporing tot snelle resultaten: ‘Maar bepaalde kameraden sjokken als oude vrouwen voort, met hun voeten in verband, en jammeren voortdurend dat anderen te snel lopen’. Mao kon dit doen, dank zij de verheerlijking van zijn persoon, die door de partijtop zelf gestimu- | |
[pagina 1022]
| |
leerd was, teneinde identificatie met de Partij te vergemakkelijken en zo de macht van de Partij te consolideren. Het werd een snel en groot resultaat, namelijk een 100% collectivisering van de landbouw. Terwijl in juli 1955 17 miljoen boerenfamilies in kolchozen leefden, waren er dat een jaar later 108 miljoen. Deze economische prestatie ging wederom gepaard met verdringing van gevoel, gerationaliseerd in denunciatie-campagnes. Zo liet de Nieuwe Waarnemer van 1 november 1955 horen: ‘In de revolutionaire gelederen komen mensen voor, die de persoonlijke vriendschap boven de binding met de collectiviteit en de kameraden stellen (ze stellen ‘ssu’ boven ‘kung’, J.A.). ‘... In onze huidige strijd tegen de contra-revolutionairen moeten wij al onze vroegere vrienden op de proef stellen en speciaal zij die bevriend zijn met de contra-revolutionairen, moeten het hoofd opsteken en hen moedig denunciëren’. Een half jaar na Mao's rede, op 21 januari 1956, berichtte het Chinese Nieuws Agentschap dat nu ook ‘de gehele industrie en handel van... belangrijke steden onder de gemeenschappelijke leiding van staat en particulieren (zijn) gesteld’.
De tweede periode van ontspanning (van mei 1956 tot juni 1957) volgde ook weer op ‘vriendelijke’ gebeurtenissen in het buitenland, en werd ook weer van bovenaf geïnitieerd. Op 25 februari 1956 hield Chroesjtsjov een rede tegen persoonsverheerlijking en tegen Stalin en op 2 mei hield Mao een rede waarin hij tot kritiek op de C.P. uitnodigde: ‘Laat honderd bloemen bloeien’. Op de Hongaarse opstand van oktober 1956 volgde Mao's rede ‘Over de juiste opheffing van tegenstrijdigheden in het volk’. Dat was op 27 februari 1957, voor 1800 leden van de C.P., en in deze rede werden ‘tegenstellingen’ tussen verschillende beroepen en tussen bourgeoisie en arbeidersklasse tot niet-antagonistisch verklaard, d.w.z. overbrugbaar door discussie en krititek. In mei 1957 kwam de kritiek pas goed los, niet alleen op de uitwassen van het systeem, maar ook op het communistische systeem als zodanig. Op 19 mei richtten studenten van de Universiteit van Peking een democratische wand op. Alom begonnen studenten zonder toestemming van de partij nieuwe tijdschriften uit te geven. Hoge partij-functionarissen sloten zich bij de beweging aan en een speech van Mao tot matiging van de kritiek werd in de meeste dagbladen met kleine lettertjes weergegeven. Middelbare scholieren in Han Yang ontwrichtten een tijdlang het stadsbestuur.
De derde periode van inspanning (van juni 1957 tot november 1958) volgde op ingrijpen van het leger. Op 18 juni werd bekend gemaakt dat op contra-revolutionaire kritiek de doodstraf stond. De drie middelbare scholieren die in Han Yang de leiding hadden, werden publiekelijk geëxecuteerd. Er volgden ook massale zuiveringen. Zo werden in november 1957 810.000 partij- en bestuursfunctionarissen afgezet. De C.P. telde toen 13 miljoen leden. Ook de Jeugdliga, die 23 miljoen leden telde, werd gezuiverd van 5.000 contra-revolutionairen en 180.000 rechtsgezinden. Eind 1957 trok Mao door het land en werden alom ‘Schenk-ons-uw-hart-campagnes’ georganiseerd. In de daaropvolgende Grote Sprong Voorwaarts wilde de Mao-vleugel door een uiterste krachtsinspanning van boeren en arbeiders de overgang van socialisme naar communisme er door drukken. Het Volksdagblad van 18 februari 1958 riep uit: ‘Schept werkdrift! Werkt drie jaren hard en bevordert industrie en landbouw!’. En op 1 juni 1958 gaf Mao zelf het startsein: ‘Een donderslag wekt het universum ten leven. Moeten tienduizend paarden tam en treurig stil blijven staan?’ In de communes moest het onderscheid tussen man en vrouw, en tussen boeren, arbeiders, intellectuelen en soldaten komen te vervallen: de kinderen gingen in crèches, iedereen bestudeerde de Gedachten van Voorzitter Mao, iedereen exerceerde: ‘Exerceren als de haan kraait en exerceren als de zon daalt. Overdag wordt er gewerkt’, aldus de Chinese Jeugd (no. 18, 1958). In de hoofdstad Peking sliepen de arbeiders in de fabrieken onder het motto: ‘Verlaat het front niet, voordat de slag is gewonnen’, aldus het | |
[pagina 1023]
| |
Volksdagblad van 6 oktober. Uit de leuzen proeft men hoe de mensen werden opgezweept: ‘Vecht iedere minuut en iedere seconde, ongeacht of het dag is of nacht, of het regent dan wel de zon schijnt!’. ‘Eet en slaapt op de akkers en vecht dag en nacht!’. ‘Werkt als mieren die een berg verzetten!’. ‘Beroept u niet op een gebroken been of een bloedend hoofd, maar produceer ijzer en staal!’. Zestien-urige werkdagen waren geen uitzondering en excessen van commandeer-woede bleven niet uit. De excessen werden openbaar in de waarschuwingen daartegen in de dagbladen van november.
De derde periode van ontspanning (van november 1958 tot mei 1966) volgde opnieuw op een ‘vriendelijke’ gebeurtenis in het buitenland, namelijk Chroesjtsjovs rede op de 21e partijdag in Moskou, van eind 1958, waarin o.a. gewaarschuwd werd tegen de ‘Chinese haast’. Gebruik makend van het lijdzaam verzet van onderen en van deze buitenlandse gebeurtenis slaagde de gematigde vleugel o.l.v. Lioe Tsjao-Tsji erin om op de zesde plenaire zitting van het Centrale Comité van 28 november tot 10 december 1958 twee resoluties te doen aannemen: 1. aanvaarding van Mao's ontslag als president van de Volks-Republiek China; 2. de sprong naar het communisme op korte termijn als utopisch opgeven. Dit besluit werd op 17 december door het Nieuws Agentschap bekend gemaakt. In de 48 pagina's van deze bekendmaking kwam het woord ‘geleidelijk(heid)’ 111 maal voor, en sommige passages eruit stemden woordelijk overeen met Chroesjtsjovs rede. In augustus 1959 volgden rectificaties van de fantastische produktiecijfers van augustus en december 1958, die de doelstellingen van augustus 1958 hadden moeten rechtvaardigen, welke tweemaal zo hoog waren als die van februari 1958. Deze fantastische produktiecijfers waren dus de neerslag van de prestatie-fantasieën der Mao-vleugel. Voor de verwerkelijking van deze fantasieën had de gewone man krom gelegen. Lioe volgde Mao op als president. Hij stimuleerde een culturele verruiming, welke zijn bloeitijd kende van 1961 tot 1963. Naast het maoisme-marxisme mochten nu ook de oude filosofie en de moderne psychologie bestudeerd worden. Er verschenen feuilletons in de dagbladen. In 1962 werd een nadien niet meer geëvenaard aantal novelles geschreven en daar waren zelfs liefdesgeschiedenissen onder. In april 1962 werd niet Mao's Yenan-speech van 1942 over de tegenstellingen herdacht, maar kwamen leidende persoonlijkheden samen ten huize van Lioe om over poëzie te spreken. Van Lioe's boek Hoe word ik een goede communist werden 18 miljoen exemplaren verkocht, 7 miljoen meer dan van de Gedachten van Voorzitter Mao tot dan toe.
De vierde periode van inspanning (van mei 1966 tot Lin-Piao's eliminatie in 1971), ook wel Culturele Revolutie genoemd, was al vóór mei 1966 in het Leger voorbereid, nadat Peng Teh-huai door Lin Piao was opgevolgd. Ter heropvoeding deelde Lin Piao 770.000 officieren, waaronder 250 generaals, in onder de gewone soldaten. Ook in de buitenlandse politiek had zich al eerder een harde lijn doorgezet. Vlak voor de door Chroesjtsjov nagestreefde topconferenite van de Grote Vier van 15 mei 1960 ontving Peking talloze leiders en studenten uit de arme landen en spraken pers en radio over de onvermijdelijkheid van nationale bevrijdingsoorlogen. Het latente Chinees-Russische conflict werd manifest toen Rusland in de zomer van 1960 1500 deskundigen met hun blauwdrukken uit China terugriep. Inmiddels had het leger de volksmilitie drastisch uitgebreid, wat neerkwam op een infiltratie in de vak- en jeugdorganisatie van de C.P.. Op 1 februari 1964 stelde het Volksdagblad het leger ten voorbeeld: ‘Heel het land moet van het Leger leren’. Op 16 oktober werd Chroesjtsjov ten val gebracht en ontplofte de eerste Chinese atoombom. Er tekende zich een kentering af. Feng-Ting, wiens Marx-kritiek in 1963 een oplage van 400.000 bereikt had, werd in 1964 bekritiseerd, omdat hij in 1957 tégen vergoddelijking van de leider, vóór persoonlijk geluk en vóór vreedzame introductie van het communisme in de wereld gepleit had. Officieel | |
[pagina 1024]
| |
begon de Culturele Revolutie op 16 mei 1966. Of het nu Mao was die Lin Piao en het leger gebruikte om de verloren macht te herwinnen, danwei Lin Piao die Mao's populariteit en ambitie gebruikte om het leger aan meer macht te helpen, liet zich toen niet zo aanzien. Het recente conflict van eind 1971 kan van meet af aan latent aanwezig geweest zijn en als het ware uitgesteld zijn, om eerst met de gematigde vleugel o.l.v. Lioe af te rekenen. Op 16 mei hield Mao's vrouw een rede tegen cultureel revisionisme, met kritiek op Lioe en op b.v. Tsjoe-Yang. De laatste had in 1964 kritiek geuit op het pompeuze lied ‘Het Oosten is Rood’, waarin Mao lof werd toegezwaaid. Dit lied werd het strijdlied van de Rode Gardisten. De Rode Gardes werden in juli geformeerd, nadat de universiteiten gesloten waren. Nadat op 18 augustus Mao en Lin Piao samen op het Tien An-min plein verschenen waren, trokken de Rode Gardisten de provincies in om de lagere kaders te hervormen en boeren en arbeiders te onderrichten in de gedachten van Mao. Waar de laatsten zich niet lieten gezeggen, ontstonden conflicten. In januari 1967 greep het leger in. De instelling van de ‘Triple Alliantie’, waarin Rode Gardisten en Revolutionaire Rebellen, het Leger en de plaatselijke partijkaders werden samengebracht, was een manier om de acties van Gardisten en Rebellen te onderwerpen aan de leiding van het leger. In de zomer van 1969 werden talloze Gardisten voor heropvoeding naar het platteland gestuurd en eind 1971 werden Lin-Piao en zijn aanhang geëlimineerd. Met deze gebeurtenissen is Mao's opzet ten dele geslaagd: hij heeft met gebruikmaking van de buiten-partij-jeugd en het leger zijn verloren macht in de partij herwonnen. Anderzijds heeft hij zich echter ook geïsoleerd, door zich zowel ter linker- als ter rechterzijde vijanden te maken. Wellicht verklaart dit de ‘vriendelijke’ gebeurtenissen in het vlak van de buitenlandse politiek, waarin Tsjoe En-lai een verzoenende koers blijkt te varen. We zijn nu toe aan de beantwoording van de vraag: waarom is het een golfbeweging? In de periodes van ‘ontspanning’ constateerden we een samenhang tussen de volgende factoren: een gematigde partijvleugel met behoefte aan geleidelijkheid; een ‘vriendelijke’ gebeurtenis in het buitenland; lijdzaam verzet aan de basis tegen overspanning; de gematigde vleugel maakte steeds gebruik van beide laatstgenoemde faktoren om de harde en haastige vleugel te ‘wippen’; daarna volgde steeds een periode van ideologische ontspanning en culturele verruiming. De binnenlandse gebeurtenissen in China zijn dus niet geheel onafhankelijk te zien van wat er in het buitenland, met name in Rusland gebeurt. Waarom is het nu een golf-beweging? Me dunkt, omdat het leven sterker is dan de leer. De linkse fantasie van een snelle doorstoot naar de communistische heilsstaat blijkt in de realiteit steeds het lijden van de mensen te vergroten; de werkelijkheid ontmaskert de illusie. Dit lijkt me ook een voordeel van een empirische benadering van de marxistische en maoistische werkelijkheid: dat men zich minder illusies maakt. J. Auping | |
De Europese uitdaging en de Verenigde StatenGa naar voetnoot*In de geschiedenis van de naoorlogse betrekkingen tussen de Verenigde Staten en
bronnen China News Analysis (weekly, Hong Kong, P.O. Box 13225). G. Paloczi-Horvath, Mao Tse-toeng (Utrecht, 1966). China (uitgave Werkgroep 2000, 14 lessen, van de hand van: Dr. J.W. Bezemer; Dr. W. Brand; Mr. Bruce Burton; Drs. A. Dekker; Dr. D.W. Fokkema; Dr. Fr. Houtart; Dr. R. P. Kramers; Dr. Kwee Swan-liat; Dr. B. Landheer; Dr. A.Th. van Leeuwen; Dr. W.F. Wertheim; Dr. E. Zürcher). | |
[pagina 1025]
| |
West-Europa kan men twee min of meer identieke periodes terugvinden. De lancering van het Marshall-plan in 1947 en vijftien jaar later President Kennedy's voorstel tot een ‘Atlantisch partnerschap tussen gelijken’ of het voorstel van de brug met twee pijlers, een Amerikaanse en een Europese. Kennedy's aanbod was bedoeld als een stimulans voor de Europese eenwording en ging uit van de veronderstelling dat Groot-Brittannië weldra tot de EEG zou toetreden. Zoals bekend, President De Gaulle dacht er in januari 1963 anders over en torpedeerde de Britse toetreding tot de Europese Gemeenschap. Kissingers boodschap in april 1973 bevatte opnieuw een oproep tot eenheid en tot herformulering van de Westeuropese rol in de wereld. De omstandigheden waren in 1973 echter formidabel gewijzigd, wat onder meer bleek uit de poging van de Verenigde Staten om de lasten voor de verdediging van West-Europa gemeenschappelijk te doen dragen. De Amerikaanse politiek van verminderde buitenlandse verplichtingen haakte in op een sterke stroming in het Amerikaanse Congres ten gunste van vermindering van het aantal Amerikaanse strijdkrachten in Europa. Onder leiding van senator Mike Mansfield werd benadrukt dat het na de Marshallhulp rijk geworden West-Europa meer voor de Amerikaanse defensiehulp moest gaan betalen en een groter aandeel moest bijdragen voor de eigen defensie.
In de Westeuropese hoofdsteden en in het bijzonder te Bonn werd de nieuwe Amerikaanse politiek beschouwd als een nieuw teken van een ontwikkeling die er tenslotte op zou uitlopen dat West-Europa in zijn eigen defensie moest gaan voorzien. Maar ook dat in de toekomst niet langer kon worden gerekend op de Amerikaanse nucleaire bescherming. De twijfel van de Westeuropese regeringen aan de bereidheid van Amerika voor Europa te sterven begon reeds rond 1960 een rol te spelen in de transatlantische betrekkingen. In 1959 werd bekend dat de Russen in staat waren Amerika met kernraketten te bereiken. Enkele jaren later, in 1962, reageerde de regering Kennedy hierop met een ingrijpende wijziging van haar kernstrategie. Tot dat tijdstip gold de strategie van de ‘massale vergelding’. De nieuwe strategie van de toenmalige minister van defensie, Robert McNamara, de ‘flexible response’ of de theorie van de aangepaste verdediging, betekende dat een aanval op de Westeuropese landen door de Verenigde Staten op soepele wijze zou worden beantwoord. In Europa groeide ongerustheid over deze nieuwe strategie, omdat betwijfeld werd of Amerika nog wel naar het uiterste middel, te weten naar de massaal vernietigende strategische kernwapens, zou grijpen als de Westeuropese NATO partners door de strijdkrachten van de Warschaupactlanden onder de voet zouden worden gelopen. Bovendien was men bevreesd dat McNamara's nieuwe strategie ertoe zou leiden dat Europa het nucleaire slagveld tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten zou worden. Hoe zien de onderlinge verhoudingen van de Atlantische wereld er thans uit? Professor Karl Kaiser publiceerde daarover een interessant boek, waarvan de tekst in december 1972 als basis diende voor een Amerikaans-Europees colloquium. Volgens Karl Kaiser zijn de voornaamste structurele veranderingen in het huidig internationale systeem de groeiende bevestiging van multinationale beleidsvormen en transnationale relaties die de naoorlogse internationale verhoudingen aanvullen, beïnvloeden en omvormen; de grondig veranderde Oost-West-verhoudingen; de nieuwe definitie van de Amerikaanse buitenlandse politiek; de toetreding van Engeland en andere landen tot de Europese Gemeenschap en de opkomst van de Volksrepubliek China en Japan. | |
Economische tegenstellingenIn het eerste hoofdstuk behandelt Karl Kaiser de hervorming van de internationale economische betrekkingen, want in zijn ogen is er niets dat de betrekkingen tussen Europa en de Verenigde Staten zo sterk bedreigt als de economische problemen. Met andere woorden, op de | |
[pagina 1026]
| |
achtergrond van de verscherpte tegenstellingen in de atlantische wereld staat de steeds feller wordende rivaliteit op economisch gebied tussen de Verenigde Staten en de Europese Gemeenschap. In juli 1971 verklaarde president Nixon in een rede te Kansas City dat de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, de Volks-republiek China, West-Europa en Japan de economische toekomst van de wereld zullen bepalen. En omdat economische macht de sleutel zal zijn tot andere vormen van macht zullen deze mogendheden in de laatste decennia van deze eeuw de toekomst van de wereld bepalen. Nixon bedoelde dat de machtsstrijd van de toekomst voor een belangrijk deel op economisch gebied zal worden geleverd. Harald Malmgren voegde eraan toe dat de commercie en financiële kwesties de traditionele diplomatieke en veiligheidsvraagstukken beginnen te verdringen als de belangrijkste onderwerpen van de buitenlandse politiek.
In dit perspectief is het duidelijk dat de voorspoedige economische ontwikkeling van de Europese Gemeenschap door de Amerikanen als een regelrechte uitdaging wordt beschouwd. In de Verenigde Staten werd in de afgelopen jaren steeds sterkere nadruk gelegd op de bedreiging die het economisch machtiger wordende West-Europa voor Amerika vormde. Seyom Brown, een gezaghebbende politieke auteur, vatte de Amerikaanse vrees als volgt samen: dat de negen of meer leden van de EEG, als zij vooral bij internationale kwesties als een eenheid optreden, heel goed naar voren zouden kunnen komen als een gelijkwaardige macht in de wereldpolitiek. Dit in het bijzonder indien de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten zouden doorgaan te handelen alsof de verouderde confrontatie van de veiligheidsgemeenschappen (Warschaupact en NATO) het wezen vormde van de internationale betrekkingen. ‘De macht die de landen van de Europese Gemeenschap kunnen hanteren, zou in elk geval niet wortelen in zijn militaire vermogen. Het zou voornamelijk macht zijn die afgeleid is van technisch-economische capaciteiten, culturele banden, de geografische ligging en de diplomatieke vaardigheden. De aardrijkskundige positie van de EEG-landen is geschikt voor het tot stand komen van coalities met de Oosteuropese landen, als partners of concurrenten op een grotere, geheel Europese markt. Zij zouden zo beschikken over het gebruik van gemeenschappelijke, zuiver Europese hulpbronnen. Bovendien kan van de Westeuropeanen worden verwacht dat zij bijzonder actief zullen zijn in het handhaven en opbouwen van afhankelijkheidsrelaties tussen rijke en arme landen. Daarbij kunnen zij speciaal bouwen op de intieme connecties die Frankrijk heeft met de meeste van zijn vroegere koloniën in Afrika en op de Britse banden met het Gemenebest’. Raymond Vernon, hoogleraar internationale betrekkingen aan de universiteit van Harvard, schreef: ‘Als men er zeker van kon zijn dat de EEG zich verder zou ontwikkelen dan het stadium van zuiver tolunie, dan zou dat de vooruitzichten voor de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en Europa grootscheeps veranderen. In dat geval zouden de Verenigde Staten tegenover een geintegreerd Europees economisch gebied staan met een bruto nationaal produkt van zo'n 700 miljard dollar en een bevolking van 270 miljoen mensen, opererend onder gemeenschappelijke politieke geboden. Zijn 60 miljard dollar buitenlandse valuta-reserves en zijn jaarlijkse overheidsheffingen van zo'n 250 miljard dollar zouden meer dan een uitdaging voor de Amerikaanse economie betekenen’. Het besef dat de economische macht van Europa, ondanks de voor de toekomst verwachte toenemende schaarste aan grondstoffen, een grote toekomst tegemoet gaat gepaard aan de Amerikaanse bezorgdheid voor deze groeiende economie van de EEG is één van de hoofdredenen van de huidige spanningen tussen de Verenigde Staten en West-Europa. | |
Veranderde Amerikaanse houdingEen tweede constatering van Karl Kaiser is dat de houding van de Verenigde Staten ten opzichte van Europa aan het | |
[pagina 1027]
| |
veranderen is. De generatie in Amerika die zich actief heeft beziggehouden met de opbouw van een verenigd Europa, werd tijdens de laatste jaren vervangen door een elite die heel wat minder open staat tegenover de Europese eenheid om wille van de trage vooruitgang van de eenmaking en de rivaliteit die ondertussen aan bod is gekomen. Steeds meer Amerikanen zijn ervan overtuigd dat de Verenigde Staten het slachtoffer zijn van een niet-loyale discriminatie door West-Europa, Japan en andere landen en dat zijn huidige monetaire en handelsproblemen het resultaat van deze discriminatie zijn. Deze overtuiging gaat zelfs gepaard met een zeker ressentiment bij de herinnering aan de vrijgevigheid waarmee West-Europa in de jaren veertig en vijftig behandeld is geweest. Karl Kaiser is zeer terecht van oordeel dat deze appreciaties zonder meer overdreven zijn, maar gezien de huidige Amerikaanse houding ten opzichte van West-Europa niet geelimineerd kunnen worden. Heel veel Amerikanen gaan niet langer akkoord met de steun aan de éénmaking van Europa. Tot nog toe is de regering Nixon evenwel deze éénmaking verbaal blijven ondersteunen. Vervolgens gaat de auteur achtereenvolgens in op de discriminaties, de preferentiële akkoorden van de EEG, de landbouw en de verstoringen in de internationale competitie, op de Amerikaanse investeringen in Europa en de multinationale ondernemingen en op het niet-aangepast zijn van het internationaal monetair stelsel. Karl Kaiser schrijft tegelijkertijd ook over de oplossingen; te weten: hervorming van het internationaal monetair stelsel, vrijheid van internationale handel en reglementering van de multinationale ondernemingen. | |
VeiligheidsproblemenVolgens Karl Kaiser is de veiligheid van West-Europa het gevolg van drie onderling verbonden dimensies: het militaire evenwicht tussen Oost en West, de structuur van de relaties tussen de Europese staten en tenslotte de vrijheid van de Europese staten om de politiek van hun keuze voort te zetten onder voorwaarden die beantwoorden aan vreedzame veranderingen zonder inmenging van buitenaf. Het militaire evenwicht alleen is geen waarborg voor de veiligheid van de Westeuropese staten. Zijn reële betekenis is het gevolg van zijn politieke context, met name de politieke solidariteit en de belangengemeenschap tussen de geallieerden, de hechtheid van de verbintenissen en de structuur van de alliantie. Het bovenstaande wordt door de auteur in zijn zeer helder geschreven boek naar voren gebracht, waarbij hij de nadruk legt op de politieke context die het militaire evenwicht tussen Oost en West stabiliseert en de wederzijdse terugtrekking van strijdkrachten door beide supermogendheden in Centraal Europa mogelijk maakt. | |
Versterking van het Atlantisch BondgenootschapOp 26 december 1973 verklaarde minister Kissinger op zijn persconferentie in Washington dat het uitgeroepen ‘jaar van Europa’ teleurstellend was geweest, doch dat de regering Nixon vastbesloten was de uitdaging te aanvaarden en de vraagstukken op te lossen waarvoor de Verenigde Staten, Japan en hun Europese bondgenoten waren gesteld. De Amerikaanse regering gaf, aldus Kissinger, toe dat in Europa veel discussie was ontstaan door de Amerikaanse voorstellen van april 1973 met betrekking tot de versterking van het Atlantische bondgenootschap. Maar een belangrijk vraagstuk, dat alleen de Europeanen zouden kunnen beantwoorden, was, hoe de vorm zal zijn van een Verenigd Europa dat moet ontstaan, aldus Kissinger. Hij vroeg zich af of dit Europa gebaseerd zou worden op exclusiviteit, in tegenstelling tot de Verenigde Staten of dat het een Europa zou worden, bereid tot erkenning dat de toekomstmogelijkheden afhingen van de Atlantische samenwerking. L. Bartalits | |
[pagina 1028]
| |
Zonder TitelMen is er aan gewoon dat een beeldend werk en met name een schilderstuk een naam, een titel heeft. Dat die titels op heel verschillende wijze tot stand komen en dus ook een geheel verschillende betekenis hebben, verliest men daarbij uit het oog. Soms is het de schilder zelf die het werk een naam geeft. Dat kan echter gebeuren voor dat aan het werk wordt begonnen, in de geest van ‘Ik wil een havengezicht maken’, maar ook achteraf. In het eerste geval hebben wij te maken met iets dat we als illustratie moeten beschouwen. Het beeldend werk komt bij de literaire uitspraak. Men moet echter met deze namen vooraf voorzichtig zijn, omdat de titels waaronder werken bekend staan, vaak afkortingen zijn van opmerkingen die de kunstenaar zelf heeft gemaakt. Dat is bijvoorbeeld nog al eens het geval bij Van Gogh. De titels werden naderhand gegeven aan de hand van opmerkingen in zijn brieven over werken waaraan de schilder werkte of ging werken. In ieder geval zijn enkele namen rechtstreeks van hem afkomstig zoals Sorrow en Les Racines. In vele gevallen geeft de kunstenaar zijn werk achteraf een naam. Het is een bekend verschijnsel dat een schilder die werk naar een tentoonstelling moet sturen, op het laatste ogenblik nog wat titels gaat bedenken, daarbij vaak geholpen door vrienden. De titel is dan een eerste literaire reflectie van de kunstenaar zelf op het werk. Maar heel vaak ook wordt de titel door anderen gegeven. De Nachtwacht is wel het bekendste voorbeeld. Rembrandt schilderde een gebeurtenis, het korporaalschap van Banninqu Cock. Nachtwacht is een literaire reflectie op een beeldend werk die ontstaan is in de tweede helft van de achttiende eeuw. Ook de meeste werken van Van Gogh kregen hun naam achteraf. Men schijnt het dus een soort noodzaak te vinden om een werk een titel te geven. Vond dat althans, maar in de laatste tijd zien we steeds meer werken met een bordje er onder waarop staat ‘Untitled’ of ‘zonder titel’. Men moet dit verschijnsel niet verwisselen met wat ik algemene namen zou willen noemen die allang bekend zijn. Vele stillevens zijn onder geen andere naam dan ‘stilleven’ bekend. Omstreeks 1910, bij mensen als Kandinsky en even later Bart van der Leek, zien we namen als ‘compositie’, soms nog met een aanduiding als ‘in grijs’ er bij. Wat later, in elk geval in de dertiger jaren, maar misschien iets eerder, vinden we werken aangeduid met de enkele aanduiding ‘schilderij’ en in de veertiger jaren aanduidingen met een nummer. Wanneer voor het eerst een werk is tentoongesteld met de uitdrukkelijke vermelding ‘Untitled’, is niet meer juist na te gaan. De Histoire de l'art uit de encyclopédie de la Pleiade geeft geen enkel werk op met die titel. Arnasons grote geschiedenis van de moderne kunst geeft als eerste een werk van Nicolaes de Stael van 1951 (Gekleurde plaat no 226). ‘Untitled’ is wel degelijk een titel, veel meer dan ‘compositie’ of ‘schilderij’. De laatste kan men als verlegenheidstitel beschouwen. Compositie houdt een program in dat verwijst naar de muziek. Oorspronkelijk hoort de naam ‘zonder titel’ duidelijk thuis bij de lyrisch of romantisch abstracte schilders. Niet allen hebben er veel gebruik van gemaakt. Het hoort niet thuis bij Appel, die toch altijd in zijn werk een verhalend element heeft. Het is een lyrisch element dat aan dit verhalende vreemd is. Bij verhalende schilders als Picasso, Dali en de surrealisten maakt de titel als literaire reflectie op het werk daar toch weer een essentieel onderdeel van uit. Hoe minder verhalend het karakter, hoe onafhankelijker de titel wordt van het werk. Waar het werk zuiver lyrisch is, zou ze er dan ook volkomen los van staan. Het vermelden van een titel zou dan een misvatting kunnen geven. Dat is de ene kant van de zaak. De andere kant is de vraag naar een titel bij het publiek. Daartegen wordt door deze betiteling opzettelijk gerevolteerd. Een dergelijke vorm van verzet is even romantisch als de lyriek van de werken die zo benoemd worden.
C.J. Boschheurne |
|