| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Gedragswetenschappen
Hellinga, G. - Tussen aanhalingstekens. Uitgangspunten in de psychotherapie. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 151 pp., BF. 240. |
Hirs, W., e.a. - Geloven in verandering. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 101 pp., BF. 200. |
Kohut, Heinz - Narzismus. - Suhrkamp, Frankfurt, 1973, 386 pp., DM. 24,-. |
Langeveld, Dr. M.J. - Elk kind is er een. - Callenbach, Nijkerk, 1974, 203 pp., f 22,50. |
Malewska, Hanna, en Gise Amzallag - L'apprentissage du comportement sexuel. - Casterman, Tournai, 1974, 168 pp., BF. 185. |
Maslow, Abraham H. - Ontplooiing. - (Menselijke mogelijkheden) Lemniscaat, Rotterdam, 1974, 413 pp., f 28,-. |
Lutschnik, Nicolai - Warum bin ich meinen Eltern ähnlich? - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 256 pp., E.V.P. 4,40. |
Polster, E. en H. - Praktijk van gestalt. - Lemniscaat, Rotterdam, 1974, 264 pp., f 20,90. |
Prévot, Floriane - Votre enfant de A à Z. Dictionaire de puériculture moderne. - Casterman, Tournai, 1974, 288 pp., BF. 350. |
Sanders, Geert - Homosexualiteit. - Nisso, Zeist / De Horstink, Amersfoort, 1974, 69 pp., f 9,90. |
Schouten, Jan - Vrijheid in het werk. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 208 pp., BF. 360. |
| |
Norbert Sillamy
Lexicon van de psychologie
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 280 pp., f 7,50, BF. 126.
Zoals alle lexica is ook dit boekje bruikbaar voor een eerste kennismaking met bepaalde begrippen, hier in gebruik in de psychologie. Sommige lemma's hebben een wel zeer verwijderd verband met de psychologie, zoals bv. oorlog en propaganda, terwijl men bij een zo ruim begrip als ‘statistiek’ met enige verwondering leest: ‘Ze is een van de meest solide fundamenten der toegepaste psychologie’. Hetgeen we dan graag voor rekening van de auteur laten. Dit boekje kan nuttig zijn voor een eerste informatie, maar leidt verder niet in de psychologie in.
R.S.
| |
Jean-Paul Gourévitch
Défi à l'éducation
Coll. ‘Orientations / E3’, Casterman, Tournai, 1973, 204 pp., BF. 180.
Op de vraag of het Franse onderwijssysteem in zijn geheel klaar staat om de uitdaging van het jaar 2000 aan te kunnen, antwoordt de auteur met een ondubbelzinnig ‘neen’. Wijziging in het systeem blijkt dus onafwendbaar. Aanpassingen aanbrengen binnen het bestaande systeem zal weing baat hebben, evenmin als het vooropstellen van nieuwe, theoretische modellen.
Onderwijsinnovaties zijn noodzakelijkerwijs een avontuur, een integreren van onzekerheid in de actie.
Op het eerste zicht kan men twee richtingen uit: ‘le management de l'éducation’ of ‘l'école sans frontières’, naargelang men kiest voor de technologie of voor de vrijheid. Maar liever dan vast te raken in een vooraf opgezet model, opteert de auteur voor een meer realistische oplossing, een overgangsmodel, een ‘éducation à la carte’, die op de eerste plaats gekenmerkt is door flexibiliteit. Alle pogingen tot onderwijsvernieuwing moeten geënt worden op het hic et
| |
| |
nunc van de school, wil men uiteindelijk de uitdaging aankunnen.
R. De Gendt
| |
Lucien Géminard
L'Enseignement éclaté. Etude des problèmes par l'analyse de système
Coll. ‘Orientations / E3’, Casterman, Tournai, 1973, 288 pp., BF. 300.
De vaststelling dat de fundamentele onderwijskaders zo weinig verandering ondergaan binnen een samenleving die wel zeer snel evolueert, was voor deze inspecteur-generaal de aanzet voor een globale studie van de problematiek in een systeemanalyse van het Franse onderwijsbestel.
Het onderzoek van de institutionele structuren van de kritieke zones, de studie van de interne en externe relaties, de analyse van de kritiek op de huidige organisatie en het zoeken naar valabele doelstellingen voor het onderwijs van morgen, zijn de voornaamste punten die in dit werk besproken worden. Daarbij komen alle belangrijke aspecten aan bod: psychologisch, sociologisch, economisch en politiek.
Hoewel de problematiek zich uitsluitend toespitst op het Franse onderwijs en er een zekere kennis van veronderstelt, kunnen onze onderwijsmensen er heel wat waardevolle suggesties vinden bij hun eigen zoeken naar onderwijsvernieuwing.
R. De Gendt
| |
Jeanne Daubois
La nature et nos enfants. L'écologie à l'école
Coll. ‘E3’ no. 30, Casterman, Tournai, 1973, 148 pp., BF. 90.
Schrijfster, die in Frankrijk vooral bekend is om haar schooltelevisieprogramma's voor het basisonderwijs, geeft duidelijk haar bedoeling aan: zij hoopt ouders en opvoeders te helpen om bij hun kinderen een ‘ecologisch bewustzijn’ te wekken. En inderdaad, hiertoe is dit boek een reële en zeer concrete hulp. Men voelt dat het resulteert uit een lange pedagogische praktijkervaring. Steunend op enquêtemateriaal geeft S. een overzicht van het ecologisch domein en van de manieren waarop het kind er kan geïntroduceerd worden. Een tweede deel omvat tien uitgewerkte thema's voor lesprojecten. Hierin wordt zeer veel aandacht besteed aan de persoonlijke observatie en het eigen onderzoek van het kind. Tevens vindt men er ook aanduidingen voor een noodzakelijke ecologische basiskennis.
R. De Gendt
| |
Sociale Wetenschappen
Arnault, Jacques - Die Arbeiterbewegung in den USA. - (Marxistische Taschenbücher), Marxistische Blätter, Frankfurt/M., 1974, 178 pp., DM. 7,50. |
Geef ons de ruimte. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1974, 39 pp., f 3,-. |
Nauta, Doede - The meaning of information. - Mouton, Den Haag, 1972, 314 pp., f 60,-. |
Nuyens, Y., e.a. - Medisch-sociologische verkenningen. - De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1974, 107 pp., BF. 250. |
Spectrum Wereldatlas. Informatie, cartografie, documentatie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 394 pp., krt., ill., f 125,-. |
Zola, Irving Kenneth - De medische macht. - Boom, Meppel / Denis. Borgerhout, 1974, 142 pp., BF. 245. |
| |
H. Faber
Kiezen of delen. Gedachten over polarisatie
Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1973, 136 pp., BF. 170.
Een van de verontrustende ontwikkelingen in onze na-oorlogse samenleving is volgens de auteur ongetwijfeld de polarisatie: het zodanig toespitsen van tegenstellingen tussen mensen en mensengroepen, dat dit uitloopt op een scheiding der geesten en dat van een sociale dysfunctie moet gesproken worden. Dergelijke polarisatie is verontrustend omdat intolerantie, rigiditeit, het veroveren van machtsposities en vaak ook een agressieve ‘backlash’ ermee gepaard gaan. In dit boekje wordt onderzocht hoe het verschijnsel polarisatie cultuur-historisch en psychologisch begrepen moet worden, wat de maatschappelijke gevolgen kunnen zijn en op welke manier men kan proberen het te voorkomen of te boven te komen. De auteur bespreekt daarbij met name de ontwikkelingen binnen de kerken in Nederland.
R. De Gendt
| |
B. Goethals
Omroep en open universiteit
Ministerie van Nederlandse Cultuur, Bestuur voor Volksontwikkeling en Openbare Lectuurvoorziening, Brussel, 1973, 109 pp..
Onder supervisie van Prof. Dr. H. Deleeck en met medewerking van K. Van Goethem heeft de auteur een weliswaar beperkte, maar toch interessante studie opgezet over de ‘Open Universiteit’. Deze recente vorm van indirect onderwijs op universitair ni- | |
| |
veau, waarbij het onderwijs niet rechtstreeks door het medium docent wordt overgedragen, is niet alleen een instrument voor democratisering of een middel om de opname-capaciteit van de bestaande instellingen uit te breiden. De Open Universiteit moet vooral gezien worden in het perspectief van de noodzakelijke onderwijsvernieuwing en onderwijsverbetering.
Uit een analyse van buitenlandse verwezenlijkingen, het Westduitse Fernstudium in Medienverbund en de Engelse Open University, distilleert S. de mogelijke functies van een O.U.-project: democratisering van het hoger onderwijs, taak- en capaciteitsuitbreiding van de hogescholen, ontwikkelen van nieuwe onderwijssystemen, drukken van de onderwijskosten per student en inbreng van de massamedia.
Tot slot geeft zij enkele steunpunten bij de analyse van de toestand in België.
R. De Gendt
| |
G.A. Hoekveld, R.B. Jobse, J. van Weesep, F.M. Dieleman
Geografie van stad en platteland in de westerse landen
Romen, Roermond, 1973, 223 pp., f 14,50.
Het is verheugend te kunnen constateren dat de Nederlandse geografen de laatste jaren in toenemende mate publikaties verzorgen waarin aspecten van hun vak voor een breed publiek toegankelijk gemaakt worden. De geografen van de Vrije Universiteit van Amsterdam hebben een belangrijk aandeel in deze publikaties. Het boek dat een viertal hunner nu presenteert, kan beschouwd worden als de eerste Nederlandstalige inleiding tot de stads- en plattelandsgeografie. Het boek ontstond uit colleges die door de auteurs gegeven werden voor jongerejaars studenten. Uiteraard is niet naar een uitputtende behandeling gestreefd. Het accent valt op ‘de ruimtelijke patronen en -regelmatigheden van stad en platteland als ruimtelijke gehelen of gebieden en niet zozeer op thema's van wonen, werken, verkeer, migratie en dergelijke, die binnen die gebieden kunnen worden bestudeerd, zoals in de meeste handboeken gebeurt’.
Het boek telt 9 hoofdstukken. Naast een viertal hoofdstukken waarin stad en platteland tesamen worden beschouwd, zijn er 3 hoofdstukken over de stad en 2 over het platteland. Het aantal pagina's echter waarin de geografie van de stad centraal staat, overtreft verre dat van het platteland. Een greep uit de inhoud van de opeenvolgende hoofdstukken: Definiëring van de begrippen, benaderingswijzen, de vorm waarin zich stad en platteland manifesteren, ruimtelijke ontwikkeling van de stad, in historisch perspectief de ontwikkeling en geleding van de moderne stad en het huidige platteland, de analyse van het stedelijk systeem en het plattelandssysteem en tenslotte stad en platteland als subsysteem van een systeem van hogere orde.
De systeembenadering van de verschijnselen stad en platteland staat in het gehele boek centraal en daarmede kunnen we geheel instemmen. Gezien het belang daarvan voor een goed inzicht in de gehele tekst, hadden we overigens toch wel een wat grotere aandacht voor het systeembegrip willen zien. Doordat de behandeling van het begrip systeem in zijn algemeenheid beperkt blijft, heeft men de met het systeembegrip samenhangende begrippen zoals structuur, proces en relatie onvoldoende scherp kunnen definiëren.
In hoofdstuk 2 wordt vooral het begrip structuur gehanteerd, in hoofdstuk 7 daarentegen het begrip systeem. De relatie daartussen zal de niet-ingewijde ontgaan.
Hiermee samenhangend is onze kritiek op de compositie van het geheel. Er is een zekere onevenwichtigheid aanwezig die van tweeërlei aard is:
Allereerst de vrij grote verschillen in moeilijkheidsgraad. Naast beschrijvende hoofdstukken (b.v. het zeer goed leesbare hoofdstuk 4, De historische stad) staan hoofdstukken met een meer theoretische inhoud. In deze laatste wordt de lezer plotseling geconfronteerd met een bepaald vakjargon of zelfs met kunstmatig gecreëerde begrippen (complexueel-factorieel p. 149; intracategoriale mutatieve ontwikkelingsprocessen p. 173 - om slechts enkele te noemen). Iets dergelijks ontneemt het boek zijn inleidend karakter, zeker voor degenen die niet vertrouwd zijn met de denkwijze van Hoekveld en de zijnen.
Een tweede onevenwichtigheid is de reeds kwantitatief gesignaleerde overheersing van de aandacht voor de stad. Dit is evenwel niet alleen een kwestie van pagina's. Ook de behandeling van stedelijke systemen is veel grondiger en meer consequent. Bij de behandeling van het plattelandssysteem worden naar onze mening zaken als diffusie van innovatie en classificatie van de landbouw onvoldoende geïntegreerd behandeld. Wat de zin is van de beschouwingen over laatstgenoemde onderwerpen in het kader van het hoofdstuk, wordt n.l. niet duidelijk gemaakt.
Deze kanttekeningen nemen niet weg, dat het geheel een uiterst nuttig en interessant overzicht biedt van wat de stads- en plattelands geografie momenteel te bieden heeft.
| |
| |
We kunnen dan ook volledig meegaan met een aantal conclusies die in het slotwoord gegeven worden t.a.v. de functie van deze tak van de geografie (bijdrage tot de bewustwording van de leefsituatie, kennistoelevering voor de planologie, signalerings- of alarmeringsfunctie) en er aan toevoegen dat dit boek een uitstekend middel is om het daartoe benodigde inzicht te verwerven.
A.G.J. Dietvorst
| |
Rosa Luxemburg
Ons Program en de politieke situatie
Pegasus, Amsterdam, 1973, 70 pp., f 4,75.
Een van de bekende uitgaven van Pegasus van de Marxistisch-Leninistische klassieken. Onder hen is het werk van Rosa Luxemburg in de kring weliswaar geen heilige schrift, maar zeker wel in de rang van kerkvader (dat wordt hier dus partijmoeder). Men vraagt zich wel eens af wat er gebeurd zou zijn als zij en Karl Liebknecht toen niet vermoord waren? De communistische partijen buiten de Sovjet-Unie hadden dan in ieder geval voor een beslissende periode een aantal meer belangrijke theoretici gehad.
C.J. Boschheurne
| |
Roger Masure en Noël Molisse
Arbeider en Godsdienst
Centrum voor Arbeiderspastoraal, 1974, 192 pp..
Deze brochure bundelt een artikelenreeks die onder dezelfde titel al eerder gepubliceerd zijn in: De Gids op maatschappelijk gebied. Het betreft hier een religieus sociologisch onderzoek dat in hoofdzaak de geloofssituatie belicht van christelijke arbeiders en bedienden voor zover zij leven in het Vlaamse land en wel voornamelijk ‘op de buiten’. De onderzoeks methode, deskundig en statistisch behandeld, bediende zich van gesprekken met de proefpersonen. Naast de becommentarieerde antwoorden zal de lezer gebaat zijn met de nabeschouwingen (155-182). Daarin wordt o.m. Gezegd: ‘voor de arbeider is het niet meer duidelijk wat godsdienstig zijn betekent’ (157), ‘de brede arbeidersbevolking heeft de moderne post-conciliaire kerktaal niet verstaan’ (158; ‘de mis-praktijk heeft toch een grote betekenis, want, valt ze weg dan is het normale toevoerkanaal voor gelovigheid en godsdienstigheid afgesneden’ (159); wat de jeugd betreft ‘de geïnterviewde jonge arbeiders leren ons dat zij geenszins buitensporig denken of doen; zij zijn niet meer of niet minder persoonlijk in hun overtuiging dan de totale ondervraagde arbeidersgroep’ (163).
S. De Smet
| |
Biografie
Bamm, Peter - Een mensenleven, - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1974, 400 pp., f 25,90. |
| |
Arthur de Bruyne
Trouw: Pater Stracke, Borms, Staf de Clercq, Leuridan, Tollenaere, Wim Maes
West-pockets, Heverlee, 1973, 155 pp., BF. 120.
Dit pocketboek bundelt in herwerkte versie zes levensschetsen van markante figuren uit de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Ze verschenen al eerder als artikelen in het Vlaamse Weekblad 't Pallieterke. Beknopt en boeiend, met een scherp oog voor het wezenlijke en tegelijk met onvertogen bewondering weet A.D.B. deze stuk voor stuk taaie mannen weer op te roepen. Wat na lectuur overblijft is enerzijds ontroering voor hun niets ontziende moed en hun vasthoudendheid aan geloof en ideaal, anderzijds erkentelijkheid ten aanzien van de schrijver.
Trouw is niet alleen een gelukkige titel voor deze bundeling, maar tevens een hartige oproep tot elk van ons die iets vermag te doen voor ‘Arm Vlaanderen’.
S. De Smet
| |
Maart je van Tijn
Ik leef nog
Nelissen, Bloemendaal, 1974, 158 pp., f 12,90.
De schrijfster is in '33 geboren, in de schaduw van het groeiende Nazisme, als kind van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder in een groot gezin.
Na een inleiding over de Tora, die ze zelf uit het Hebreeuws heeft vertaald, zoekt ze wat moeizaam in haar jeugd in Amsterdam naar de oorsprong van de droom over een plantsoen. Ze vindt die: op de dag dat haar vierde kind dodelijk was verongelukt, was ze daardoor gelopen. De opborrelende verdrongen herinneringen worden vergeleken met een vuilnisbelt die openbarst onder wat daar bovenop was gebouwd.
Het grootste deel van het boek bestaat uit openhartige en serieus vanuit haar gevoel becommentarieerde dromen, geschreven aan de psychiater van haar man. Deze was in '73 opgenomen in een psychiatrische afdeling, nadat ze, na 9 kinderen van hem te hebben gebaard, een lesbische verhouding had aangenomen.
Het huwelijk eindigt met scheiding.
De schrijfster, spiritueel, ontwikkeld en typisch Joods-religieus-heimwee-achtig, had minachting voor haar niet-Joodse man en
| |
| |
omgekeerd. Ze eindigt het boek met het opzeggen van haar vertrouwen in de medemensen, ook in de dokter, na het aangrijpende verhaal van de arrestatie van haar vader door de Duitsers. Alleen Hans, de fysicotherapeut van het beschadigde jongste kind is nog over. Die moet haar leren vertrouwen.
De schrijfster heeft hard gewerkt aan haar zelfbevrijding, die al gedeeltelijk lukt. Het boek is een pendant van Het dagboek van Anne Frank - (overleven is ook niet alles). Verder is het Voer voor psychologen, die er natuurlijk meer uithalen dan de schrijfster zelf kan.
Tenslotte kan het boek met zijn (haar) echte gevoel ook een zeker tegenwicht geven tegen eventuele fascistische tendensen in onze huidige samenleving.
J.H. van Meurs
| |
Arnold Reisberg
Lenins Jugend
Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 256 pp., foto's, EVP. 7,20.
Een van die boekjes die Lenin vooral onder de jeugd populair moeten maken. Ditmaal blijkbaar oorspronkelijk Duits. Uitvoerige registers en een soort van bronnenopgave geven een schijnbaar wetenschappelijke indruk. Maar het is allemaal te mooi, hij was te knap, te goed, te verstandig. Ik weet niet of de jeugd in de DDR niet liever een voorbeeld aan de echte Lenin zou willen nemen.
C.J. Boschheurne
| |
Lawrence Elliott
Johannes XXIII. Das Leben eines grossen Papstes
Herder, Freiburg, Basel, Wien, 1974, 305 pp..
Alweer een biografie over Joannes XXIII dit keer geschreven door een niet-katholiek. Met graagte aldus S., ging hij reeds in 1967 in op het verzoek van M. Ragsdale, uitgever van Readers Digest. In plaats van een kleine herinneringsplakket die 5 à 6 maanden kon vergen, kwam na 5 à 6 jaar van lieverlede een imposant leven van Angelo Giuseppe Roncalli tot stand. Het verscheen te New-York in 1973 onder de titel ‘I will be called John’. Daarvan ligt nu de voortreffelijke Duitse versie voor, die zo mogelijk nog boeiender werd dan het toch al zo vlot origineel. Uit deze schitterende bladzijden treedt het profiel van een man naar voren die paus werd, jawel, een blijk gaf van een hoogstaande persoonlijkheid te zijn, maar daarbij door zijn ontwapenende menselijkheid het hart van miljoenen tijdgenoten wist te raken. Dat dit boek steunt op de werken van en de nauwe samenwerking met Mgr. Capovilla, secretaris van Joannes, en de lange interviews met de nog in leven zijnde familieleden en vrienden van deze wondere Bergamask, hoeft geen betoog. Elke lezer zal zich over deze nieuwe biografie terecht kunnen verheugen.
S. De Smet
| |
Peter Green
Alexander der Grosze. Mensch oder Mythos
Verlag Ploetz, Würzburg, 1974, 272 pp..
Alexander de Grote behoort tot de meest fascinerende figuren uit de wereldgeschiedenis. Meer dan duizend jaar na zijn dood blijft hij de bron voor verhalen en romans. Napoleon is wat dat betreft anderhalve eeuw na zijn dood eigenlijk opgebruikt. Alle wereldveroveraars van Caesar en Augustus af tot Hitler toe werden door hem geïnspireerd. Maar wat bezielde hem zelf? Was zijn veroveringszucht in feite niets anders dan een pathologische zwerf zucht, zoals wel eens is gesuggereerd? In feite gaat de schrijver van dit werk betrekkelijk weinig in op de psychologische problemen rond deze figuur. Hij wijst er alleen op dat we uit afbeeldingen zien dat hij snel verouderde, duidelijk steeds meer vereenzaamde en in toenemende mate aan de drank raakte. Men krijgt enigszins de indruk dat ook Alexander, zoals andere heersers, vaak moeilijk tot een besluit kwam, maar dan daar ook niet meer van af te brengen was. Bij Hitler deed dat zich in nog veel sterkere mate voor en ook bij Napoleon treffen we dit verschijnsel aan. Een verklaring hiervan probeert deze schrijver niet te geven. In feite doet hij tekort aan de ondertitel van zijn werk, want hij behandelt Alexander in de eerste plaats als veldheer. En dat doet hij op voortreffelijke wijze. Wie zich voor krijgsgeschiedenis interesseert, zal dit werk dan ook zeker moeten lezen. De slagen van Alexander worden zorgvuldig, met goede kaarten, in details verhaald. Voor de krijgsgeschiedenis als totaal is dat van groot belang, omdat deze slagen tot in deze eeuw voor veldheren als voorbeeld hebben gediend. Pas na Wereldoorlog II kan men zich afvragen of het voorbeeld van Alexander strategisch van enig belang is.
In feite is het onbegrijpelijk dat Alexander 'n groot veldheer was. Hij heeft zich immers herhaaldelijk zonder voldoende reden in het heetst van het gevecht begeven, zodat hij feitelijk geen leiding meer kon geven. Het gevaar trok hem duidelijk aan. Maar ook in andere opzichten was hij een impulsief, maar anderzijds ook wraakzuchtig, wrokkende man bij wie kalme berekening, die de veldheer past, geen rol scheen te spelen.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Geschiedenis
Brandt, A. von - Werkzeug des Historikers. - (Urban Taschenbücher), Kohlhammer, Stuttgart, 19737, 206 pp., UI., DM. 10,-. |
Im Hof, Ulrich - Geschichte der Schweiz. - Kohlhammer, Stuttgart, 1974, 146 pp., DM. 8,-. |
Jappe Alberts, Prof. Dr. W. - Geschiedenis van de beide Lintburgen II. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1974, 316 pp., krt., ill. f 36,50, paperback f 29,50. |
Junghans, Helmar, Hrsg. - Die Reformation in Augenzeugenberichten. - D.T.V., München, 1973, 538 pp., DM. 10. |
Keller, Werner - Hier stond zelfs Herodotus paf. - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1974, 371 pp., f 24,50. |
Lefèvre, Jean, et Jean Georges - Les temps contemporains. Tome 1: 1815-1945. - Casterman, Tournai, 1974, 450 pp., BF. 480. |
Lefèvre, Jean, et Jean Georges - Les temps contemporains vus par leurs témoins. - Casterman, Tournai, 1974, 352 pp., BF. 380. |
Payne, Robert - Hitler. Een leven voor de dood. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974, 495 pp.. |
Schrijnen, Dr. Jos - Eigen Kultuur. - Dekker & v.d. Vegt en J.W.M. van Leeuwen, 1923/1974, 30 pp., f 3,90. |
| |
Tilman Fichter und Eugen Eberle
Kampf um Bosch
Verlag Klaus Wagenbach, Berlin, 1974, 191 pp..
Ook dit werk demonstreert weer hoe de Amerikaanse bezettingsmacht in Duitsland in de eerste jaren na de capitulatie de werkgevers bevoordeelde en lange tijd gebruik heeft gemaakt van allerlei elementen die nazi geweest waren, althans sterk met de nazi's samen gewerkt hadden. De rest van het boek laat dan zien welke ontwikkelingen daaruit voortvloeiden, met name in Stuttgart bij het Bosch-concern. Het valt daarbij op dat deze schrijvers op het standpunt staan dat de democratische krachten in Duitsland door de jarenlange terreur weinig kracht over hadden. Dat geldt voor hen ook voor de KPD.
Het is duidelijk dat de Amerikanen geen gebruik hebben willen maken van de zelfbestuurs-organisaties die onmiddellijk na de Zusammenbruch in Duitse fabrieken en wijken zijn ontstaan. Er is een nieuw bestuursapparaat van boven af opgelegd. Dat laatste was volgens de instructies. Pas later zijn er instructies tegen de eerste ontwikkeling opgesteld. Zeker hebben de Amerikanen deze ontwikkeling gedeeltelijk opzettelijk veroorzaakt. Anderzijds is er ook wat men verwijtbare schuld kan noemen. Het Amerikaanse bestuurs-apparaat voor het bezette gebied kampte namelijk met een geweldig gebrek aan mensen die Duits kenden. Daarom heeft men een beroep moeten doen op vrouwen en meisjes uit het bezette gebied die als tolken en secretaressen dienst deden. Vaak waren dit de vroegere secretaressen van de leiders van het Duitse industriële apparaat. Zij stonden meer aan de kant van hun vroegere directeuren dan aan die van de arbeiders. Welke invloed deze periode, die men wel die van de dictatuur van de secretaressen heeft genoemd, op de verdere geschiedenis van Duitsland en Oostenrijk heeft gehad, is tot nu toe onvoldoende bestudeerd. Ook dit werkje besteedt daaraan ten onrechte geen aandacht.
C.J. Boschheurne
| |
George Pendle
A history of Latin America
Pelican Book, Harmondsworth, 1973, 258 pp., 45 pence.
Deze uitstekende inleiding tot de geschiedenis van Latijns Amerika dateert van 1963; zij is daarna diverse malen, met herzieningen in tekst en bibliografie, herdrukt. De auteur, zelf een specialist op het gebied van Argentinië, geeft een beknopt overzicht van de precolumbiaanse tijd, ontdekkingen en verovering, de koloniale tijd en de periode tot heden, het tijdperk van de caudillos, de rol van de Verenigde Staten met betrekking tot Latijns-Amerika, de pogingen tot sociale hervorming, de revoluties. Ook Brazilië krijgt uitgebreid plaats in de tekst. Een ‘Table of populations’, een ‘Bibliographical nota on books in English’ (algemeen over Latijns Amerika, tijdschriften, landen en internationale betrekkingen), vijf kaarten en een naam- en zaakregister besluiten het boek, dat helder en goed geschreven is. De bibliographical note is bijgewerkt tot en met 1969 en de 2 pagina's ‘Addenda’ gaan tot en met hetzelfde jaar; de conclusion is herschreven. De, eveneens bijgewerkte, tabel van bevolkingsdichtheid geeft t.o.v. 1963: een toename in Brazilië van bijna een derde, in Mexico en Chili van bijna vijftig procent! Inderdaad een continent in beweging.
J. Lechner
| |
| |
| |
Theologie
Albrecht, Barbara - Kirche und Glaubenserfahrung. - Kyrios Verlag, Meitingen/Freising, 1971, 42 pp., DM. 2,50. |
Berk, Dr. M.F.M. van den - Bonhoeffer, boeiend en geboeid. - Boom, Meppel, 1974, 322 pp., f 28,50. |
Dekker, Dr. W.L. - Getuige Israël. - H. Veenman, Wageningen, 1974, 214 pp., f 16,90. |
Dodd, Charles Harold - Dichtbij als een mens. De grondlegger van het christendom. - Gooi & Sticht, Hilversum, 1974, 144 pp.. |
Frankemölle, Hubert - Glaubensbekenntnisse. - Patmos-Paperback, Düsseldorf, 1974, 144 pp., DM. 16,-. |
Küng, Hans - Wat blijven moet in de Kerk. - Gooi & Sticht, Hilversum, 1974, 116 pp.. |
Lescrauwaet, J.F. e.a. - Plaats voor Maria in deze tijd? - Gooi & Sticht, Hilversum, 1974, 60 pp.. |
Miskotte, Dr. K.M. - Om het levende woord. - Kok, Kampen, 1973, 370 pp., f 27,50. |
Ratzinger, Joseph - Meditationen zur Karwoche. - Kyrios Verlag, Meitingen, Freising, 1969, 29 pp., DM. 2,50. |
Régamey O.P., P.R. - La rénovation dans l'Esprit. - Ed. du Cerf, Paris, 1974, 294 pp.. |
Richards, John - But deliver us from evil. - Darton, Longman & Todd, London, 1974, 244 pp., £ 2,85. |
Schilson, Arno u. Walter Kasper - Christologie im Präsens. - (Theologisches Seminar), Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1974, 164 pp., DM. 18,-. |
Walter, Eugen - Eucharistie, Bleibende Wahrheit und heutige Fragen. - (Theologie im Fernsehen), Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1974, 125 pp., DM. 16,-. |
Xhaufflaire, Xavier, e.a. - La pratique de la théologie politique. - Casterman, Tournai, 1974, 328 pp., BF. 385. |
| |
Dr. S.J. Ridderbos e.a.
Psychiatrie en theologie in gesprek
Kok, Kampen, 1973, 156 pp., 1973, 156 pp., f 14,90.
Een predikant, drie psychiaters en een medicus zijn hier met elkaar in gesprek over de verhouding van theologische of pastorale zorg en psychiatrische behandeling. De theoloog is daarbij verreweg het meest aan het woord; hij neemt een groter stuk van de discussie voor zijn rekening dan de anderen tesamen. Ik geloof dat dit meer dan een kwantitatieve toevalligheid is. De discussie lijkt me nl. vooral te bestaan uit vragen die de theoloog-pastor heeft. Hij probeert zijn collega's en hun werkwijze kritische vragen te stellen, die vooral trachten te achterhalen of het wel mogelijk is in een psychiatrische behandeling waardevrij te handelen. Speelt de levensbeschouwing daarin niet altijd een rol? Wat voor een rol is dat? Liggen veel problemen niet op het fundamentele religieuze vlak of hebben ze niet minstens belangrijke religieuze facetten? Volgt daaruit niet dat de pastorale zorg heel goed complementair of soms zelfs meer dan dat kan zijn?
De vragen zijn alleszins gerechtvaardigd. Ze worden echter - maar welke theoloog zal dat verbeteren? - vanuit een typische alpha-mentaliteit gesteld en het lijkt alsof ze door de discussiepartners nauwelijks worden verstaan. Ze verdedigen zich tegen wat ze menen te verstaan in een taal die weer moeilijk begrijpbaar lijkt voor de pastor en hebben zelf nauwelijks van hun kant vragen aan hém te stellen. Het blijft een éénrichtingsverkeer en een echte discussie komt toch weinig van de grond.
Het is niet onmogelijk dat dit mede veroorzaakt wordt door de opvatting die de pastor in dit geval van zijn eigen taak en deskundigheid heeft. Hij noemt zijn deskundigheid een exegetische, niet zozeer in de technische zin alswel verstaan als vertolking van de bijbelse boodschap in de ruimste zin van het woord. De waarheid hiervan kan niet ontkend worden, maar de vraag is of de pastorale deskundigheid zo toch niet te krap omschreven is en juist daardoor te weinig aanknopingspunten biedt voor de discussiepartners.
Een gedeelte van de discussie bestaat in een beoordeling van een andere studie die theologie en psychiatrie bij elkaar probeert te brengen: Clinical Theology van Frank Lane. Ook deze studie maakt eens te meer duidelijk, dat het gevaar groot is op een van beide vakgebieden in amateurisme te blijven steken. Merkwaardig genoeg - Lane is psychiater van beroep en amateur-theoloog - valt de beoordeling van de theoloog (Ridderbos) vrij positief uit, terwijl van psychiatrische zijde nogal wat bezwaren worden gemaakt. Helaas blijven ook deze beide beoordelingen slechts naast elkaar staan, ze worden niet met elkaar geconfronteerd, zodat ook hier geen sprake is van een discussie die meer licht geeft in de vraagstelling.
Het gesprek gaat helemaal verloren in het derde en laatste deel van het boek, waar Ridderbos alleen aan het woord is en zijn
| |
| |
theologische visie op homoseksualiteit nog eens weergeeft, nu in discussie met anderen die deze visie elders bekritiseerden.
Een boeiend vraagstuk wordt in dit boek niet veel verder geholpen, de problematiek ervan wordt wel duidelijker gemaakt.
Hans van Leeuwen
| |
Prof. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
De Boeken van het Oude Testament Deel VIIb: Psalmen (68-102)
Romen en Zonen, Roermond, 1973, 401-456, 1-176 pp., f 46,-.
Wie dit fascikel openslaat denkt meteen met een verkeerd gebonden deel te maken te hebben. Maar dat is geenszins het geval, want het tweede fascikel eindigde op pagina 400 middenin een zin bij Psalm 68-30. De zin wordt nu keurig afgemaakt en het commentaar vervolgt zijn weg, en wel van pagina 401 tot 456. Dan begint deel 2 van dit Psalmcommentaar (opeens uitgegeven in 1974) dat op pagina 176 eindigt met Psalm 102:19 (terwijl deze Psalm 29 verzen telt). Wanneer men alle fascikels van dit commentaar in bezit zal hebben en ze heeft laten inbinden in 2 delen, zal veel van bovenstaande kritiek waarschijnlijk wegvallen; maar tot aan dat tijdstip doet een en ander wel bijzonder merkwaardig aan.
Het valt op hoe bij vele psalmen geen literatuuropgave aanwezig is (o.a. 69, 71, 83, 86, 88, 90, 98, 100 en 102) in tegenstelling tot bijv. 73, 78, 82 en 89. Voornamelijk betekent dit dat het onderzoek van bepaalde psalmen nog in de kinderschoenen staat: ongeveer 20 procent van de psalmen is nog nooit gedetailleerd bestudeerd.
De inhoud van het commentaar is over het algemeen goed, hoewel men af en toe wel wat meer structuur- of vormelementen genoemd zou willen zien, zoals bijv. de woorden die in een psalm meerdere malen terugkeren. Wanneer de auteur dan ook nog dezelfde Hebreeuwse woorden met andere Nederlandse weergeeft, is dit stijlfiguur van herhaald woordgebruik wel ver te zoeken (o.a. psalm 79, waar driemaal het Hebreeuwse sfk voorkomt, vers 3, vers 6 en vers 10).
Panc Beentjes
| |
Dr. A. Schoors
Jesaja II (40-66)
(De Boeken van het Oude Testament), Romen & Zonen, Roermond, 1973, pp. 225-392.
Schoors mag een autoriteit worden genoemd op het terrein van de Jesaja-exegese; hij is heel goed als het gaat om de verschillende genres af te bakenen en de eigenaardigheden van elk genre te ontdekken. De literatuur bij elke perikoop is ter zake en up to date, hoewel hij ook niet schuwt om leidinggevende literatuur uit de vorige eeuw te noemen. Zijn visie op de Hebreeuwse tekst van Jesaja wordt o.a. bepaald door de tekstvarianten die in de te Qumran gevonden Jesajarol te lezen staan.
De inleiding op Deuterojesaja (40-55) en Tritojesaja (56-66) is zeer beknopt, maar een uitstekende weergave van de huidige stand van zaken. Ten aanzien van de Ebed-Jahweh-liederen (42, 49, 50) heeft Schoors een uitgesproken mening: de tekstgedeelten dienen autobiografisch geïnterpreteerd te worden (p. 237). Ook dit tweede deel (zie Streven, juni 1973, p. 929) is de moeite van het aanschaffen ten volle waard. Jammer alleen dat bij Jes. 40: 3-4 het probleem van de interpunctie in Marcus 1 niet wordt besproken.
Panc Beentjes
| |
Karl Rahner
Schriften zur Theologie. Bde X en XI
Benziger Verlag, Zürich-Einsiedeln-Köln, 1972 en 1973, 590 en 512 pp..
De verzamelde studies en voordrachten van de grote Duitse theoloog die onder de titel ‘Schriften zur Theologie’ uitgegeven worden, lijken voldoende bekend om ze nog te moeten voorstellen. Band X vertoont nog het bekende gezicht: velerlei studies over uiteenlopende theologische onderwerpen, zo tussen 1970 en 1972 voorgedragen en in de meest uiteenlopende publikaties gepubliceerd. Enkele onderwerpen van actueel belang mogen er worden uitgelicht: drie studies over ‘onfeilbaarheid’ als bijdrage in de gedachtenwisseling met H. Küng over diens geruchtmakende boek Unfehlbarkeit? (pp. 286-337); en drie artikelen over de zo noodzakelijke vernieuwing van de sacramenten-theologie (377-429). Band XI echter is een regelrechte verrassing: daarin zijn een aantal bij elkaar horende dogma-historische studies over de ‘Frühe Bussgeschichte’ verzameld, die de auteur vooral aan het begin van zijn zo vruchtbare theologische loopbaan heeft gepubliceerd. Het is bijzonder prettig dat deze nauwkeurige onderzoeken naar de praktijk van de boete in de eerste eeuwen christendom nu in één band verzameld zijn, zelfs al zouden details momenteel mogelijk achterhaald zijn. Deze studies behoren tot de belangrijkste uit het levenswerk van de auteur; maar tonen bovendien zonneklaar aan, vanuit welke wetenschappelijke achtergrond deze grote theoloog steeds geschreven heeft. Men heeft de man
| |
| |
wel verweten dat hij zo maar wat ‘in de ruimte’ speculeerde; juist om dit te weerleggen is deze XIe band van zijn ‘Schriften’ zo welkom. Soortgelijke research staat in feite achter al zijn studies en publikaties. Niet duidelijk wordt, of juist deze heruitgave bedoeld is als een geschenk bij de 70ste verjaardag van de auteur. Het zou een mooi geschenk zijn.
S. Trooster
| |
Walter Kasper - Jürgen Moltmann
Jesus ja - Kirche nein?
(Theologische Meditationen 32), Benziger Verlag, Zürich/Einsiedeln/Köln, 1973, 64 pp..
In dit voortreffelijke boekje komen twee theologen van de jongere generatie in Duitsland aan het woord. W. Kasper - katholiek - schetst in grote, krachtige en overtuigende lijnen het ontwerp voor een hedendaagse christologie die volledig recht doet aan het aloude geloof in Jezus als de Christus, zoals dat vanuit de eerste geloofsbezinning in het Nieuwe Testament in de latere grote christologische Concilies is vastgelegd. J. Moltmann - evangelisch - pleit voor een Kerk-zijn en Kerk-beleven dat zich voortdurend onder de kritiek plaatst van haar Stichter, Jezus Christus, de Gekruisigde, zelf en zijn Evangelie. O.a. ‘Hoe kunnen de kerken denken dat ze Jezus navolgen, als vandaag de dag uitgerekend armen, arbeiders, werklozen, gevangenen zich van de Kerk afkeren?’ (45). Meer dan vermeldenswaard lijkt dat het hier voordrachten geldt die deze theologen voorgedragen hebben in de pauselijke gregoriaanse universiteit in Rome. Maar ook zonder deze bijzonderheid: een zeer mooi boekje dat een bezinning overwaard is.
S. Trooster
| |
Leo Scheffczyk
Die Heilszeichen von Brot und Wein. Eucharistie als Mitte christlichen Lebens
Don Bosco Verlag, München, 1973, 140 pp., DM. 14,80.
Dit boekje bevat een korte samenvatting van de theologie der Eucharistie, voor een wijdere lezerskring geschreven. Duidelijk ingedeeld: Eucharistie in het Nieuwe Testament; de ontwikkeling van de leer in de geschiedenis van de christelijke geloofsbezinning; systematisch-theologische synthese van dit mysterie. Op deze wijze biedt dit werkje een betrouwbaar overzicht van de stand van zaken op het ogenblik.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Als je zoon je vraagt. Momenten uit een gemeente. - Amboboeken, Bilthoven, 1974, 251 pp., f 17,50. |
Bloom, Anthony - Gerichte meditaties. - (Spiritualiteit), B. Gottmer, Nijmegen, 1974, 128 pp., f 12,50. |
Eijk, H.P.A. van - Durven te geloven. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1974, 85 pp., f 9,50. |
Gilhaus, Hermann - Die Weihnacht ist nicht dunkel. - Kyrios Verlag, Meitingen/Freising, 1973, 108 pp., DM. 8,-. |
Gilhaus, Hermann - Am Ende steht das Leben. - Kyrios Verlag, Meitingen/Freising, 1974, 110 pp., DM. 8,-. |
Groot, Maria de - Klein Handvest. Gebeden. - Uitg. Holland, Baarn, 1973, 112 pp., f 9,90. |
Lohfink, Gerhard - Jetzt verstehe ich die Bibel. Ein Sachbuch zur Formkritik. - Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 19742, 168 pp., ill., DM. 26,-. |
Raguin, Yves - Wegen der beschouwing in Oost en West. - (Spiritualiteit), B. Gottmer, Nijmegen, 1974, 172 pp., f 17,90. |
Ulrich, Ferdinand - Gebet als geschöpflicher Grundakt. - Johannes Verlag, Einsiedeln, 1973, 104 pp., DM. 12,-. |
| |
Dr. G.C. van Niftrik
De liefde
Callenbach, Nijkerk, 1973, 84 pp., f 14,50.
In het voorjaar van 1970 hield Prof. van Niftrik een elftal voordrachten voor de radio over ‘De liefde’. Ze zijn hier gebundeld, zoals ze zijn uitgesproken. Steeds wordt één facet van de liefde - mysterie, verlangen, bevrijding, ontgrenzing, onmogelijkheid, verzoeking en andere - uitgewerkt. In de korte tijd die voor een voordracht beschikbaar was, werd in bondige taal, bestemd om ernaar te luisteren, een klein kunststukje afgeleverd. Ieder facet wordt uitgewerkt in de spanning tussen menselijke liefde en de liefde tot God.
Het valt op, hoe ondanks de spreektaal er eerder sprake is van een zekere gedragenheid dan van lichtvoetigheid. De tekst is uitgewogen en levenswijs. De benadering soms ook wel wat romantisch. Schrijver zegt trouwens uitdrukkelijk dat hij de Romantiek als een van de allerbelangrijkste perioden van de geestesgeschiedenis beschouwt, omdat Romantiek verlangen, Sehnsucht, naar het oneindige is. Daarvan is dit boekje doortrokken. Tristan en Isolde
| |
| |
en figuren uit de mythologie zijn er niet in misplaatst. En een zin die ook typerend is: ‘Het staat voor mij vast, dat de afweer van de Griekse Eros, zoals die in theologische kringen thans gebruikelijk is, ja de afweer van het Griekse denken überhaupt, een ongezonde zaak is’ (33).
Het is een boekje waarin veel ware en wezenlijke dingen worden gezegd over de liefde. Maar voor sommigen zullen ze worden gezegd in een taal en benaderd worden op een wijze die voorbij is, voorbij als de taal van Boutens - met een van diens gedichten eindigt de eerste voordracht - voorbij is en toch prachtig blijft. Voor wie het weet te smaken.
Hans van Leeuwen
| |
Otto Hermann Pesch
Gods Ja en Amen
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 114 pp..
De titel Gods Ja en Amen duidt niet op een fatalistisch Godsbegrip, maar is een verzameling beschouwingen over Jezus, de Christus. Dit boekje bevat geen hoofdstukken met een samenhangende gedachtengang, maar een reeks onafhankelijke overwegingen over christologische teksten van het Nieuwe Testament. Een zestal meditaties zijn gewijd aan de brieven van Paulus aan de inwoners van Korinthe. Op een heldere wijze weet Pesch de gedachtengang van Paulus te volgen; ik weet alleen niet of men Paulus wel een associatie-methode kan toeschrijven en of men zijn verwarde stijl mag omschrijven als: ‘een spontane inval die uitgroeit tot een groot betoog, waaraan Paulus zijn beroemdste en machtigste formuleringen te danken heeft’ (p. 23).
Exegetisch gezien zijn er in dit boekje veel nuttige gegevens te vinden; ze zijn goed gecombineerd met dogmatisch en spiritueel denken.
Panc Beentjes
| |
J.L. Klink
Niet in de wind, niet in het vuur
Ambo, Bilthoven, 1974, 107 pp., f 8,50.
Dr. Klink heeft zich in ons land reeds onderscheiden door haar boeken over het kind (Kind en geloof; Kind en leven; Kind op aarde). Terecht zijn deze werken wel ‘de kleine theologie voor ouders en katecheten’ genoemd. Tevens verscheen van haar hand de beste kinderbijbel die ik ken. Dit boekje ‘Niet in de wind, niet in het vuur’ is een hulp voor ouders en opvoeders bij het bidden met kinderen. Het valt niet mee om als ouder aan het kind een juist beeld van God over te dragen. Enerzijds is het weinig zinvol Hem als een tovenaar in moeilijke gevallen af te schilderen, anderzijds moet men oppassen hem niet teveel in volwassen begrippen voor te stellen. Het boekje bevat daarom wenken voor ouders (pp. 8-33), gesprekken met kinderen (pp. 34-38) en gebeden van en voor kinderen (pp. 39-107), waarbij opvalt dat deze gebeden nog vrij verheven en afstandelijke taal bezigen.
De woorden van Klink zijn in ieder geval duidelijk om te weten welke consequenties het heeft om kinderen bepaalde gebeden te leren; veel vaste gedachtenpatronen moeten doorbroken worden om te voorkomen dat de kinderen later onnodig in conflict komen met de realiteit.
Panc Beentjes
| |
Dr. K.E. Freitag
De Dode Zee rollen
Ankh-Hermes, Deventer, 1973, 124 pp., f 15,-.
De auteur heeft 118 pagina's nodig om tot de slotsom te komen dat Jezus geen volkomen nieuwe getuigenis bracht en dat zijn leer esoterisch-mystiek geïnterpreteerd dient te worden. Wanneer dat gebeurt, is zijn leer identiek met de leer der Essenen. Het concilie van Nicea (325) heeft helaas een spaak in dit wiel gestoken door Jezus als de eniggeboren Zoon Gods uit te roepen, waardoor de juiste interpretatie van zijn mystieke leer werd belemmerd.
In het boek wordt nogal eens het een en ander beschuldigd. De christelijke geestelijkheid zou nooit verteld hebben dat er eigenlijk maar 4 brieven van Paulus echt zijn, en tevens zou men suggereren dat het Benedictus (Luc. 1: 67-79) gewijd is aan Jezus en niet aan God (p. 104). Zo wordt ook de wetenschappelijke standaardliteratuur over de Qumran-teksten voortdurend falsificaties verweten, hetgeen m.i. niet te staven is. Matteüs en Lucas krijgen het verwijt naar hun oren dat zij de stamboom van Jezus gefingeerd hebben; dit betekent dat de auteur de theologische en bijbelse implicaties van die twee stambomen nauwelijks heeft onderzocht en kan waarderen. De voortdurende reminiscenties van het hindoeistische Bhagavadgita in de rollen van de Dode Zee lijken mij ook wel wat ver gezocht. Tenslotte moet van het hart dat de stijl van het werk verre van goed te noemen is.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Uit de boeken van de bijbel 2.
Het nieuwe testament
Malmberg, 's Hertogenbosch, 1973, 305 pp., f 11,-.
Een literair-historisch gerangschikte selectie uit de boeken van het Nieuwe Testament is in verschillende opzichten een tegenvaller. Vooreerst zijn de inleiding van Prof. Grollenberg en het Voorwoord van de samensteller Hans Schwager identiek met die van deel 1 (Het O.T.). Het is dan in ieder geval vreemd wanneer men leest: ‘Hij heeft de teksten geordend naar de volgorde van hun ontstaan, vanaf de eerste bloeiperiode der Israëlitische literatuur, onder Salomo, tot aan de tijd der apocalyptische geschriften, kort voor het ontstaan der christelijke kerk enz.’ (p. XI). Vervolgens rijst de vraag of de samensteller wel de theologische en bijbelse gevolgen heeft ingezien van zijn snoeimes. Zo ondergaat het Marcusevangelie een vivisectie die men niet voor mogelijk houdt. Het geboorteverhaal van Jezus bij Mattheus is een verhaal ‘naar motieven van hellenistisch-joodse volksdevotie’ (p 153), en bij Lucas: ‘een verhaal zoals gebruikelijk over de geboorte van goden en vorsten’ (p. 183). De stamboom van Jezus is volgens Schwager bij Lucas uitgebreid tot Adam door de hellenistische gemeente (p. 187). Maar over de bedoelingen en achtergronden van al deze verschijnselen blijft men in het duister tasten. De verhalen zelf worden kapot gemaakt ten koste van een historische datering of een literair genre. Het komt mij voor dat de bijbellezer daarvan nog meer in de war zal komen dan hij misschien nu al is.
Panc Beentjes
| |
A. Bertrangs
Evangelie op zijn Zondags
Beyaert, Brugge, 1973, jaarcyclus (B), 416 pp., jaarcyclus (C), 208 pp..
Wie kent de vruchtbare schrijver en Leuvense hoogleraar niet die, sinds ettelijke jaren nu, het telkens weerom waagt, week na week, een greep te doen in de rijkdom van het Evangelie. De twee boeken, hier besproken zijn daarvan de neerslag. Verhalenderwijs, in een stoere stijl waar ook de eenvoudigsten bijkunnen, brengt B. trouw en gelovig, gevat en toch telkens verrassend, de evangelie lectuur die de christenen zondags komen beluisteren. Ons treft niet alleen de gedegen studie van de vakman-exegeet welke aan elk van deze parafrases ten grondslag ligt, maar tevens de bewogenheid van de priester die én de Schrift én de mens kent, zoals maar weingen in ons taalgebied. Allen zonder uitzondering, gelovigen of niet, zullen baat vinden bij het regelmatig ter hand nemen van deze uitgave: kritisch ingestelden evengoed als anderen, priesters en intellectuelen, zieken en twijfelaars en ook de velen bij wie de taal van de na-conciliaire Kerk soms zo moeilijk overkomt.
Een welgekomen Beyaert-uitgave.
S. De Smet
| |
Eberhard Jüngel
Predigten
Chr. Kaiser Verlag, München, 19702, 144 pp., DM. 15,80.
In dit boek zijn een aantal preken van de bekende protestantse theoloog gebundeld. Ze zijn naar aanleiding van duidelijk verschillende gebeurtenissen en op verschillende plaatsen, vooral in Oost-Berlijn gehouden. Gevolg is dat ze ieder op zich vaak goed leesbaar zijn, maar dat het geheel niet zoveel samenhang vertoont. De theologie van de auteur wordt er niet duidelijk zichtbaar in. Terecht vraagt E.J. dan ook dat men steeds niet meer dan één preek tegelijk leest. Aan de preken is toegevoegd een voordracht over de methode van het preken: ‘Was hat die Predigt mit dem Text zu tun?’ Kort en goed: de tekst dient zo ‘vertaald’ te worden, dat deze vertaling zowel de tekst eerlijk weergeeft alsook voor de toehoorder in zijn eigen situatie verstaanbaar is, hem de boodschap zelf bemiddelt.
S. Trooster
| |
Gerhard von Rad
Predigten
Hrsg. v. Ursula von Rad
Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 168 pp., DM. 18,50.
Deze verzameling preken van de beroemde Oud-Testamenticus von Rad, voornamelijk voor de universiteitsgemeente in Heidelberg gehouden, is postuum door zijn dochter samengesteld. Ook al zijn deze preken verspreid over een periode van bijna dertig jaar, toch is er één moment dat blijft boeien, en wel de verbluffende vertrouwdheid van de auteur met zijn stof, vooral uiteraard de Oud-Testamentische teksten. Men voelt hoezeer hij met zijn teksten vergroeid geraakt is, en hoeveel meer hij daarom daaruit leest dan welke andere predikant ook. Het is werkelijk heerlijk zo'n preek op je te laten inwerken. Er gaan werelden open waarvan je het bestaan nauwelijks vermoedde. Dit alles geschreven in een alleszins verstaanbare taal, die ook de Oude Schrift onmiddellijk in het leven van de lezer plaatst. Een zonder meer verrijkend boek.
S. Trooster
| |
| |
| |
Karl Färber u.A., Hrsg.
In deiner Gegenwart. Impulse und Orientierungen für Leben aus dem Glauben
Herder, Freiburg-Basel-Wien, 1973, 224 pp., DM. 19,80.
Het tijdschrift ‘Christ in der Gegenwart’ bestond onlangs 25 jaar. Bij gelegenheid daarvan werd deze bundel samengesteld: bijdragen die in de afgelopen jaren in dit tijdschrift verschenen, een soort terugblik, een verantwoording ook, die laat zien wat in de ogen van de redactie het meest overeen kwam met de bedoeling van dit tijdschrift. Het is een ‘geestelijk leesboek’ geworden, waarin men probeert in de actualiteit Gods aanwezigheid te lezen. ‘Gegenwart’ is het in-een-zijn van God en mens, van eeuwigheid en geschiedenis.
Een lange rij medewerkers, merendeels korte leesstukken die men niet achter elkaar moet lezen maar stuk voor stuk in alle rust moet overwegen. Toch is het ook geen meditatieboek in strikte zin, maar eerder een goede wijze van volwassenenkatechese, waarin men wordt uitgenodigd en geholpen om de eenheid van geloof en leven niet alleen theoretisch te beamen maar ook mee te maken en in te oefenen. Deze bundel is een goed voorbeeld van een eigentijdse verkondiging, niet opdringerig maar wel indringend. Aanbevolen voor wie op zoek is naar de eenheid van geloof en leven en voor wie anderen daarbij wil begeleiden.
Hans van Leeuwen
| |
Karl Lenfers
Trimm dich, bet mal wieder. Praktische Anregungen für junge Leute
Butzon & Bercker, Kevelaer, 1973, 132 pp., DM. 9,80.
Aan de hand van concrete ervaringen - feiten, geen bedachte voorbeelden -, die de auteur met jongeren heeft opgedaan, wordt in korte hoofdstukken gewezen op verschillende vormen om levens-nabij te bidden. ‘Stellingen’ over gebed, de voorwaarden ertoe en de mogelijkheden ervan, vatten telkens samen wat beoogd wordt. Afgezien van enkele specifieke Duitse situaties en sommige te hoge vooronderstellingen t.a.v. nog aanwezige traditionele bagage en kerkelijke gebondenheid bij hedendaagse jongeren, kan dit boekje ook van nut zijn voor Nederlandse lezers, die leven en geloof in harmonie willen brengen.
P. Begheyn
| |
S. Safrai, M. Stern (ed.)
The Jewish People in the First Century, volume 1
(Compendia Rerum Iudaicarum ad Novum Testamentum, Section 1), Van Gorcum, Assen, 1974, XXII en 560 pp., f 70,-.
De onderneming Compendia Rerum Iudaicarum is een joods-christelijke coöperatie, die zich tot doel heeft gesteld de wereld waarin jodendom en christendom nog zeer dicht bijeen stonden, uitvoerig te bestuderen. Een aantal factoren hebben deze monsterproduktie van 10 delen mogelijk gemaakt en bespoedigd. Allereerst de ontdekking in 1947 van de Dode-Zeerollen, die een nieuwe benadering van de eerste decennia der eerste eeuw mogelijk maakten. Vervolgens het bewustworden van het leed dat in de Tweede Wereldoorlog was geschied aan de joodse gelovigen. Tenslotte hebben de houding van de Wereldraad van Kerken en de documenten van het Tweede Vaticaans concilie een nieuwe bezinning voorbereid; meer en meer won de idee veld dat beide godsdiensten teruggingen op dezelfde bron.
De serie bestaat uit 5 onderwerpen, die steeds in twee banden worden beschreven, zodat de gehele onderneming tenslotte 10 forse delen zal omvatten. De delen 1 en 2 geven een overzicht van onze huidige kennis omtrent het joodse volk in de 1e eeuw; deel 3 en 4 zullen de mondelinge en schriftelijke traditie in jodendom en vroeg-christendom bestuderen, de delen 5 en 6 bespreken de sociale en religieuze geschiedenis van beide stromingen. Deel 7 en 8 zijn een vergelijkende studie van de leer en de beide laatste delen willen een beeld schetsen van de verhouding tussen beide godsdiensten vanaf de 3e eeuw tot nu toe.
Een gigantisch project dus, waaraan vele gerenommeerde geleerden meewerken. Het eerste deel is een schoolvoorbeeld van wetenschappelijke en nauwgezette studie. Het valt nauwleijks te schatten hoeveel uren aan dit eerste deel ten grondslag liggen. Vooral de capita over de diaspora, de woonplaatsen van joden buiten Israël, zijn zeer verhelderend (pp. 117-183; 184-215; 420-463 en 464-503). Een belangrijk gedeelte (pp. 216-307) is gewijd aan koning Herodes en zijn dynastie, die ten tijde van Jezus het bestuur over Israël in handen had.
Een echte beoordeling van dit deel kan eigenlijk pas gegeven worden wanneer ook het tweede deel verschenen is; daar immers worden de registers opgenomen over de beide eerste delen. Het werk zoals het nu voor ons ligt, is nog een beetje onhanteerbaar.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Engel, Monroe, Ed. - Uses of literature. - Harvard University Press, Cambridge, 1973, 290 pp.. |
Gayet, Caroline - A beau mentir. - Casterman, Tournai, 1974, 248 pp., BF. 145. |
Hauser, Albert, en Anton Krättli - Literatur als Prozess. - Arche, Zürich, 1973, 174 pp., DM. 16,80. |
Kuik, William D. - De held van het potspel. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1974, 277 pp., f 24,50. |
Labat, Marie-Thérèse - L'ombrelle. - Casterman, Tournai, 1974, 256 pp., BF. 145. |
Reich-Ranicki, Marcel - Zur Literatur der DDR. - Piper, München, 1974, 176 pp., DM. 10,-. |
Vanderschaeghe, Paul - Havikshorst. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1974, 157 pp., BF. 175. |
| |
Bertus Aafjes
Het gevecht met de Muze. Verzamelde gedichten
Meulenhoff, Amsterdam, 1974, 219 pp., f 17,50.
12 Mei werd Bertus Aafjes zestig jaar. Om dit feit te vieren verschijnt deze bloemlezing, waarin ongeveer een derde van zijn poëtisch oeuvre is bijeengebracht door de dichter zelf, bijgestaan door D.W. Bloemena en Laurens Vancrevel. Zijn poëzie spreekt voor zichzelf: als een plaat die je telkens op zet om geliefde melodieën weer tot leven te brengen. Iedere poging tot ‘verklaren’ wordt hier lachwekkend. Hoogstens kan men ter oriëntering zeggen dat zijn grote themata: taal der liefde - het landschap - zwerftochten (of, om het te zeggen met zware woorden, verloren gegaan bij de uiteindelijke redactie van Een voetreis naar Rome: een ars amandi, ars vivendi, ars poetica) in allerlei varianten terugkeren. Vervoering is de belangrijkste doelstelling van alle poëzie: zulk een geordende vervoering, ordening door metrum, rijm, vormen, schema's, zinsbouw, vindt de lezer in deze bundel te kust en te keur.
Om tóch een definitie te wagen: Aafjes kan een ‘lyrisch alchemist’ genoemd worden. Het simpelste gebeuren - herlees Friesland - raakt hij met de toverstaf van een unieke gevoeligheid en een bekoorlijke taalbeheersing en het komt ‘verheerlijkt’ in beeld. Het biografisch element lijkt niet zo belangrijk: ‘Is dan de dichter meer dan het gedicht?’ (Homeros, p. 13). Wie daarover inlichtingen zoekt, met name in verband met Een voetreis naar Rome waaruit hier: Afscheid van Amsterdam, Het hotel (aanleiding tot de zedelijkheids-rel in augustus 1926), In het atrium des Vestalinnen (door een commissie bestaande uit A. Roland Holst, Nijhoff en Engelman bekroond als het beste gedicht in de oorlogsjaren geschreven), kan terecht in Elseviers van 4 april 1974. Samen met Michel van der Plas doet de dichter daar het ware verhaal van zijn kleine Odyssee uit de doeken.
Het loont de moeite om naast deze bundel de eerste aflevering van Gedicht, driemaandelijks tijdschrift voor poëzie, uitg. De Bezige Bij, te leggen. In een verkenning van Noordnederlandse poëzie, onder de titel Het romantisch verscheiden, wordt Aafjes niet genoemd. Leeftijd speelt daarbij geen rol, want de essayist, Arie van den Berg, betoogt dat poëzie als die van A. Roland Holst en Ida Gerhard, allerminst ‘Jongeren’, alle voorwaarden van romantische navolging in zich heeft. Het zou billijk geweest zijn in één adem Aafjes te noemen. Zijn bundel is trouwens aan de dichter A. Roland Holst opgedragen. In ‘de lyrische schoolmeester’ staan gedichte portretten van Holst, Bloem en Vasalis: dat is Aafjes' ‘familie d'esprits’. Van eerstgenoemde zegt hij: ‘Een priester naar de grond gekeerd. Een oor // dat altijd schijnt te luisteren, ter zijde // als naar de branding...’. Zo ziet Aafjes ook zijn eigen dichterschap als een begenadigd priester-zijn, gelijk Claudel het deed, toen hij inzag dat de kerkelijke priesterroeping niet zijn deel was. Dat komt tot uiting in een ontroerende brief aan zijn vrome moeder: ‘God heeft ook mij een priesterschap verleend, dat anders is dan ik het mij als jongen dacht... Want hij gaf mij de macht om zijn natuurlijke gaven, die hij aan de mensen schonk, aan die mensen helder voor ogen te stellen’ (Elseviers, 1. l.c., p. 89).
Aafjes brengt in deze verzameling zijn poëtisch evangelie; met volstrekte oorspronkelijkheid van taal en verbeelding: de wereld is een wonder... Neem en luister.
Jos Daniëls
| |
Freddy de Vree
Rita Renoir, enz.
Paris-Manteau, Amsterdam & Brussel, 1973, 176 pp., BF. 230.
In zijn woord vooraf op deze bundeling van kritische bijdragen (vroeger al grotendeels verschenen in ‘Vooruit’ en ‘Kunst & Cultuuragenda’) zegt S.: ‘Ze vertegenwoordigen weinig, die stukjes. Maar ook mij bekruipt, uit lafheid, ijdelheid en geldzucht wel eens
| |
| |
de lust om nog maar eens “een boekje” te maken, en waarom dan niet aan de hand van voorradig materiaal?’ (p. 9). Op die manier voorkomt S. kritiek op de ongelijke kwaliteit van de opstellen en heeft hij zichzelf een hoop herschrijfwerk uitgespaard. Als hij b.v. de afzonderlijke bijdragen tussen p. 90 en 120 over magie en alchemie versus positieve wetenschap en geloof gesynthetiseerd had tot een overzichtelijk opstel dan zou het deze publikatie zeker ten goede gekomen zijn. Ook de langere opstellen over Jerzy Kosinski en William S. Burroughs waren beter opnieuw geschreven; zoals ze hier gepresenteerd worden vormen zij een collage van stukken interview met de auteurs en stukken informatie en interpretatie vanwege de Vree die rommelig aandoen en bovendien taalslordigheden bevatten die geweerd hadden kunnen worden (b.v. een onding als: de Kennedy- of Nixon-tv-verklaringen, p. 133). S. zegt van zichzelf dat hij leeft vanuit een antropologie die rationalistisch is, positief staat tegen cybernetische en technologische vooruitgang, en die thuishoort in de Westers-Amerikaanse traditie van theorie en bewijs, met de daarbijbehorende negatie van alle gegevens die zich niet tot deze apriorismen lenen (p. 22). Als hij evenwel emotioneel reageert (b.v. op p. 114-115 waar hij het taalspel van het occultisme vergelijkt met dat van de katholieke godsdienst) doet hij zelf uitspraken die dezelfde ongenuanceerdheid hebben als die welke hij terecht bij anderen veroordeelt. ‘Wie zich uitgeeft voor gelovig, in welke zin ook, verschilt niet veel van de zelfmoordenaar of van de hypochondrische nihilist’ (p. 115). Vervang ‘gelovig’ door ‘ongelovig’ en men bekomt een evenwaardige oncontroleerbare uitspraak.
J. Gerits
| |
Manfred Durzak, Eberhard Reichmann und Ulrich Weisstein, Hrsg.
Texte und Kontexte. Studien zur deutschen und vergleichenden Literaturwissenschaft. Festschrift für Norbert Fuerst
Francke, Bern, 1973, 336 pp., SF. 92,-. 21 oudstudenten, collega's en medewerkers leggen in dit feestboek de handen en de inzichten bij elkaar om N. Fuerst (Duits emigrant, germanist-comparatist Indiana University) te eren. Het centrum ligt in de 19e en 20e eeuw, maar de stof reikt toch ook terug tot de studie van vroege bronnen (bv. Islam-literatuurinvloed op Europa). De auteurs trachten allen interrelaties tussen maatschappij en literatuurtheorie, tijdsklimaat en literaire vorm, nationale tendensen en internationale nawerking te achterhalen en te interpreteren. Behandeld worden: Kafka en Freud, Döblin als parodist, O' Neill in Frankrijk, Schopenhauer en Nietzsche, Hofmannsthals taalcrisis, Hesses Demian, literaire waarde, Toergenjefs romangenre, het kortverhaal in de 20e eeuw, Hölderlins metrum, Trakls poëtische proces, Klopstocks nawerking, Lehmann als vertaler, Brentano's sprookjes, I. Watts romantheorie, poëzie en realiteit, Sanskriet literaire kritiek, poëzietheorie bij Sakutaro Hagiwara en E.A. Poe, Hofmannsthal en G. Keller, Woyzeck als heros-ideaal. Het aantrekkelijke van de opdrachtenverdeling is dat nagenoeg niemand in zijn eigen taalkring is gebleven maar dat Amerikanen over Duitsers en Duitsers over niet-Duitsers schrijven, blijkbaar niet opzettelijk maar omdat deze werkintenties nu eenmaal kriskras doorheen de nationaliteiten lopen. Waarmee ook op heldere wijze het cosmopolitisme van de te eren professor wordt gedemonstreerd.
C. Tindemans
| |
Hans-Albert Walter
Deutsche Exilliteratur 1933-1950. Band 7. Exilpresse 1
Luchterhand, Neuwied, 1974, 419 pp.. DM. 12,80.
Uit de meer dan 400 periodieke publikaties die de Duitse ballingen tijdens de beruchte jaren (cfr. Streven, mei 1973, 804-807) hebben opgericht, tracht S. niet te komen tot een bindend algemeen kenmerk; daarvoor zijn ze te verscheiden, te gedesoriënteerd, te lokaal-regionaal of te oneens-met-elkaar geweest. Hij beperkt zich dus, na een zakelijke schets van voor- en achtergronden, overlevingskansen, financieel-economische omstandigheden en menselijk potentieel, tot 6 portretten (een tweede deel zal nogmaals 6 doorsneden bevatten). Met hun zessen (Die neue Weltbühne, 1933-'39, met eerst W. Schlamm en dan H. Budzislawski als leiders; Das neue Tage-buch, 1933-'40, L. Schwarzschildt; Internationale Literatur, 1931-'45, J.R. Becher; Die Sammlung, 1933-'35, K. Mann, bei Querido; Neue Deutsche Blätter, 1933-'35, A. Seghers, O.M. Graf, W. Herzfelde; Das Wort, 1936-'39, B. Brecht, W. Bredel, L. Feuchtwanger) vertegenwoordigen ze zowat alle ideologische kronkels, opstellings- en verwachtingspatronen t.o. het nationaal-socialisme, literaire werkprogramma's en menselijke anomalieën. S. tracht in eerste instantie de interne binding van de bladen te schetsen, waarbij de politieke beleidslijn en de reflec- | |
| |
tie op het fenomeen van de verbanning uiteraard centraal blijven staan. Zijn historische acribie werpt een schril licht op de gepubliceerde levensherinneringen van vele deelnemers aan deze wanhopige strijd om, ver van het vaderland en de medemens, toch een eigen stem te laten horen.
C. Tindemans
| |
Gerhard Kaiser
Antithesen. Zwischenbilanz eines Germanisten 1970-'72 Athenäum, Frankfurt, 1973, 366 pp., DM. 52-.
Franz H. Mautner Wort und Wesen. Kleinere Schriften zur Literatur und Sprache
Insel, Frankfurt, 1974, 370 pp., DM. 34,-. Twee eminente germanisten (maar met alvast een generatie verschil in leeftijd) schrijven hier in duidelijke tekens het onderscheid in hun vakopvatting uit. G. Kaiser bundelt fundamentele stellingnamen i.v.m. zijn visie op de literatuurwetenschap in de huidige wereld, de (noodzakelijke en toch kritisch te benaderen) wijzigingen in de methodologie, de vernieuwingsbeweging in de materie-bepaling, de afstandelijkheid t.o. historisering en actualisering, de modieuze standpuntloosheid van enkele vernieuwers, de principiële mentale stellingen vanuit de filosofie, de sociologie (W. Benjamin) en de esthetica (Th.W. Adorno). Deze gedachten, tot stellingen gepromoveerd maar voortdurend soepel voorgehouden, zijn niet weg te denken uit de onrust van de Duitse universiteit in de laatste jaren; tegelijk vertegenwoordigen ze principiële vakdisciplinaire verantwoording die het bezig zijn met literatuur als wetenschap op een volkomen nieuwe wijze zinvol en geboden maken. Van deze onmisbare gewetenscrisis geeft F. Mautner nog geen blijk. Hij bloemleest uit zijn talrijke vlijtige detailstudies (veel over het drama, met de nadruk op de 19e eeuw, logisch als Nestroy-kenner die hij is), badineert met esprit en woordgraagheid over vormproblemen en levenstheorie, stilistiek en ornament. Altijd lezenswaard, altijd lief en speels, nooit echt bezig met vitale dingen. In een onverwacht-openhartig opstel ontmaskert hij zijn levenskeuze als ‘Bekenntnisse des Hochstaplers FHM’. Het gaat niet aan hem naïef of onwetend te achten, maar hij is kennelijk zo onkundig gebleven van wat vandaag gebeurt (en nog uitstaat) dat het intellectuele overwicht van G. Kaiser zich levensgroot en echt (bij alle open controverse-gelegenheid) openbaart.
C. Tindemans
| |
Gunter Preuss
Die Grasnelke. 19 Geschichten und Erzählungen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 272 pp., E.V.P. 5,50.
De verhalen en vertellingen (wat is het verschil?) van Gunter Preuss zijn een nieuw bewijs voor het feit dat onze denkbeelden over het socialistische realisme herzien moeten worden. Er gebeurt niets placatiefs en opdringerigs, maar hier zoekt iemand tomeloos naar nieuwe wegen en vindt wegomleggingen, die wel niet naar iets betrouwbaars, maar toch naar iets bekends leiden. Te vaak wordt de wijsvinger moraliserend opgestoken waar het handelingsverloop zelf al normaal is. De vertellingen, zo verzekert het boekomslag, verhalen van mensen die onderweg zijn. De bestemming, zo lijkt het de opmerkzame lezer, is al te opdringerig geschetst.
De taal woekert onstuimig: mislukte, oververzadigde beelden proberen elkaar te overtroeven; hier wordt het goede nietszeggend en Marx kleinburgerlijk. De positieve held is aangeslagen en ‘de hemel nieste wit in de wind’.
B. Kast
| |
Hernán Cortés
Letters from Mexico
Edited and translated by A.R. Pagden and J.H. Elliot.
Oxford University Press, 1972, lxvii + 656 pp., £ 12.
De problemen m.b.t. de zg. Cartas de relación - rapporten - van Cortés zijn tweeërlei: a) de eerste ‘carta’, waarnaar de tweede verwijst, is nooit gevonden en heeft misschien nooit bestaan - de plaats ervan wordt traditioneel ingenomen door een verslag van het gemeentebestuur van Veracruz - en in de vijfde, waarvan alleen een copie over is, verwijst Cortés naar een andere, die tot nu toe evenmin gevonden is; b) in welke mate wordt de inhoud van Cortés' verslagen aan zijn koning-keizer voor een deel bepaald door het oogmerk om zijn eigen positie t.o.v. de militair en civiel gouverneur van Hispaniola, Diego Velásquez, wiens gezag hij in feite op een bepaald moment ontdoken had - nl. toen hij besloot zelf met een expeditie naar het vasteland te gaan vóór de ‘verkenners’ daarvandaan met hun rapporten bij Velásquez terug waren en deze evident zou gaan -, in een voor hemzelf gunstig licht te stellen.
Deze kwesties worden in een inleiding van de grote Engelse historicus J.H. Elliott
| |
| |
(‘Cortés, Velázquez and Charles V’, xi-xxxvii) en een ‘Translator's introduction’ (xxxix-lxvii) aan de hand van de op dit moment aanwezige historische evidentie en bestaande theorieën behandeld. De vertaling is gemaakt op basis van de twee beste transcripties (Eulalia Guzmán, 1958, en Manuel Alcalá, 1960) van de in 1777 door de Schotse historicus William Robertson ontdekte Weense codex en in voortdurende vergelijking daarmee, en aan de hand van de edities van Francisco Antonio Lorenzana (Mexico, 1770) en van de grote Spaanse historicus, arabist en bibliofiel Pascual de Gayangos (Parijs, 1866). Betere garanties voor een tekstgetrouwe weergave kan men moeilijk vragen. De vertaling is uitstekend en leest - doordat grote zinnen ‘in stukken gehakt’ zijn - voor niet-specialisten makkelijker dan de oorspronkelijke tekst van Cortés, met zijn lange perioden, talloze bijzinnen, anakoloethen, etc. Noten, genealogie van Cortés, sleutel tot geciteerde edities, bibliografie, en naam- en zaakregister besluiten het werk.
Zelfs wie oog wil, of moet, hebben voor het probleem van Cortés' belichting van zijn eigen optreden, zal de cartas de relación, waarvan, buiten de in de bibliografie geciteerde belangrijke uitgaven ook diverse goedkope edities in het Spaans bestaan, ervaren als een uiterst boeiende kroniek over het eerste contact tussen twee verschillende culturen. Dat men daarbij aan Spaanse zijde niet uitsluitend door schittering van goud bewogen werd, is inmiddels uit een groot aantal studies genoegzaam bekend. Dat de Spanjaarden geen gave, harmonieuze wereld verstoorden, wordt alleen al tegengesproken - hoe kan het anders, onder mensen? - door de ferventie waarmee de Tlascalteken de Spanjaarden hielpen tegen hun overheersers en aartsvijanden de Azteken. Zelfs een totaal geëngageerd man als Neruda verwees het droombeeld van een precolumbiaanse ‘gouden eeuw’ expliciet als onhistorisch uit zijn Canto general.
Voorzichtig en behoedzaam eerst, langzamerhand zekerder en trots bewust van zijn geweldige rol - o.a. wanneer hij spreekt over ‘esta nueva España’; tegen het einde, vanaf de vierde brief, steeds meer klagend over de geldnood waarin hij is komen te verkeren; gedesillusioneerd tenslotte door de tegenstand die tegen hem veld wint, ziet men Cortés evolueren in deze rapporten, die één van de grote werken vormen uit de geschiedenis van Europa.
Alleen de prijs van het boek zal velen niet animeren.
J. Lechner
| |
Theater
Counsell, John - Play direction. - David & Charles, Newton Abbot, 1973, 141 pp., £ 2,50. |
Feiler, Max Christian - Die Logik des Theaters. - Bruckmann, München, 1974, 168 pp., DM. 16,-. |
Kindermann, Heinz Theatergeschichte Europas. X. Band. - Müller, Salzburg, 1974, 764 pp., öS. 720. |
Klober, Rudolf - Handbuch der Oper. Band 2. - Bärenreiter, Kassel, 1973, 876 pp., DM. 9,80. |
Ulrike, Paul - Vom Geschichtsdrama zur politischen Diskussion. - Fink, München, 1974, 228 pp., DM. 36,-. |
Watkins, Ronald, en Jeremy Lemmon - Hamlet. - David & Charles, Newton Abbot, 1974, 150 pp., £ 3,25. |
Watkins, Ronald, en Jeremy Lemmon - Macbeth. - David & Charles, Newton, Abbot, 1974, 164 pp., £ 3,25. |
Watkins, Ronald, en Jeremy Lemmon - The poets method. - David & Charles, Newton Abbot, 1974, 207 pp., £ 3,75. |
| |
Volker Canaris ‘Leben Eduards des Zweiten von Engeland’ als vormarxistisches Stück Bertolt Brechts Bouvier, Bonn, 1973, 185 pp., DM. 29,80.
Martin Brunkhorst Shakespeares ‘Coriolanus’ in deutscher Bearbeitung. Sieben Beispiele zum literarästhetischen Problem der Umsetzung und Vermittlung Shakespeares
W. de Gruyter, Berlin, 1973, 187 pp., DM. 64,-.
In een uiterst nuchter analyseprocédé (de fabel, de taal, de ideologie, de dramaturgie) weegt V. Canaris de ingreep van Brecht af in het toneelstuk van C. Marlowe dat hij in 1924 bewerkte. Het resultaat is, bij de huidige Brecht-kennis toch nog verwonderlijk, vrij bizar: Brecht blijkt de politieke Marlowe-stof gedepolitiseerd te hebben d.w.z. hij heeft historische gebeurtenissen (de basis van het Marlowe-drama) getoond als een niet-maatschappelijk, natuurgegeven, onbegrijpelijk proces. Tegelijk echter presenteert hij dit proces in een vorm die pas dan zijn essentiële functie krijgt als maatschappelijke toestanden worden uitgebeeld als door de mens veroorzaakt, te doorzien en dus ook te veranderen. Brecht manipuleert dus een virtueel-progressieve vorm- | |
| |
code voor een nog ‘onmarxistische’ stof; vandaar S.'s overtuigende bewijsvoering dat hier een (intuitief) premarxistisch stuk te vinden is. In een thematisch onpolitiek drama maakt Brecht reeds gebruik van dramaturgische vormen die hij in zijn voluit marxistische periode bewust zal hanteren. De gebruikelijke bewering in de Brecht-exegese dat het epische theater bij Brecht pas na het bestuderen van Marx is opgedoken, wordt hier fundamenteel betwijfeld.
H. Brunkhorst stelt vast dat, na de ontdekking van Shakespeare in Duitsland tijdens de 18e eeuw, zijn inschakeling vandaag nog steeds voortduurt; de filologen mogen dan herhaaldelijk de adaptatietechniek veroordelen, het theater blijft een Shakespeare vragen die met de gewijzigde voorwaarden van mens en wereld overeenstemt. ‘Coriolanus’ staat bijgevolg model voor de uiteenliggende visies op omwerking en integratie. Zeven bewerkers (J.M.R. Lenz, J.G. Dyk, J.F. Schink, J. Falk, O. Marbach, B. Brecht en G. Grass) worden, in toch wel te beknopte verkenningen, onderzocht naar hun fundamentele inzichten, methodes en strekkingen, van nagenoeg esthetisch-slaafse vertaling tot onherkenbare omschrijving en inhoudsmanipulatie. Conclusies zijn amper te formuleren in dit korte bestek, aangezien de aspiraties der generaties te ver uiteenliggen. In enkele Exkurse heeft S. nochtans gepoogd een sluitend beeld van de Shakespeare-receptie binnen een welbepaalde periode op te stellen; van hieruit kan de minutieuze synthese starten, omdat dan niet de geschiedenis van de vertaling maar die van de stof centraal kan staan.
C. Tindemans
| |
Hedda Zinner Stücke Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1973, 392 pp., M. 9,-.
Joachim Knauth Stücke Henschelverlag, Berlin(-Ost), 300 pp., M. 6.-.
Twee Oostduitse auteurs uit diverse generaties geven hier een selectie uit een uitgebreide produktie; die selectie is goed te noemen omdat ze geschikt is om de karakteristieke eigenschappen van elk auteur aan te geven. H. Zinner, een leven lang op de bres voor het communisme, concentreert zich op haar antinazi-stukken. Zij schrijft weing gecompliceerd, zowel thematisch als psychologisch, maar zonder twijfel efficiënt en pakkend, bovendien pretentieloos tenzij om de politiek-ethische moraal in Caféhaus Payer (1941), General Landt (1951), Der Teufelskreis (1953) en Ravensbrücker Ballade (1961). Opvallend is de tendens naar het semi (soms ook pseudo-)-documentaire drama, tegelijk vermengd met aardig wat fictie zodat hier de fundamenten wankel worden. J. Knauth is virtuoos taalontwerper en hij demonstreert deze kundigheid zowel in eigen satire Die Kampagne en Aretino oder Ein Abend in Mantua als in antieke remakes Die Weiberversammlung (Aristophanes) en Der Maulheld (Plautus); politieker werkt hij in toch altijd knappe dramaturgie zoals Die Nachtigall en Der Prinz von Portugal waar de sprookjes duidelijk de sporen van E. Schwarz dragen. Gebruiksdrama voor de simpele lieden, maar vakkundig, speels en werkend.
C. Tindemans
| |
Dieter Borchmeyer Tragödie und Oeffentlichkeit. Schillers Dramaturgie im Zusammenhang seiner ästhetisch-politischen Theorie und die rhetorische Tradition W. Fink, München, 1973, 328 pp., DM. 58,-.
Rolf-Peter Janz Autonomie und soziale Funktion der Kunst. Studien zur Aesthetik von Schiller und Novalis Metzler, Stuttgart, 1973, 157 pp., DM. 24,-.
Heinz Ehrig Paradoxe und absurde Dichtung. Ueber die Formproblematik von ‘Geschichte’ und ‘Held’, dargestellt an Textbeispielen von Schiller, Kleist und Beckett
W. Fink, München, 1973, 394 pp., DM. 68,-.
Om Schillers esthetica, als fundament van zijn klassieke dramaturgie met haar politiek-maatschappelijke uitgangspunten, te interpreteren, gaat D. Borchmeyer uit van de depolitisering van de maatschappij tijdens de 18e eeuw in Duitsland en de weerspiegeling ervan in de poëtische regelsystemen. Schiller poneert een esthetische maatschappij als een ethisch-morele openbaarheid; de dramaturgie wordt bijgevolg logisch het probleem van het openbare en zo worden de koortragedie als modelvorm, de heroische wereldtoestand, de activiteit van de staat en de tragedie als psychagogische kunst noodzakelijke inhouds- en vormgegevens van zijn ontwerp. Schiller ontkomt niet aan zijn dualisme enerzijds tragisch affecten op te wekken en anderzijds de mens in de nieuwere tijd als affectvrij te projecteren. Hij bevindt zich op de snijlijn van een menselijk dilemma: is het individu (als incarnatie van collectieve aspiraties) nog te bevestigen
| |
| |
in zijn unieke opdracht een harmonische leefgemeenschap mogelijk te maken of is dat individu (definitief?) onderweg naar het affirmeren van zelfstandige, persoonlijke behoeften die niet noodzakelijk dienen op te gaan in maatschappelijke organisatievormen? Beide oriënteringsaspecten komen bij Schiller voor; voor geen van beide is hij nog een representatief pleiter, geen van beide wijst hij uiteindelijk af. Zijn volhardend uitwerken van een klassieke dramaturgie (die het collectiviteitsheroisme van het individu nog zoekt uit te dragen) is een bewijs voor de gespletenheid van zijn generatie die ideale behoefte en concrete ontwikkeling steeds sterker van elkaar weg zag groeien. Precies op de thesis van de autonomie van de kunst als een reservaat voor het individu concentreert zich de studie van Janz. Waar generaties vorsers veeleer de principiële onafhankelijkheid van de tijdstendensen hebben aangenomen, gaat S. het autonomiebegrip (al dan niet romantiserend) problematiseren zowel bij Schiller als bij Novalis. De fundamentele relatie tussen zedelijkheid en kunst gunt geen van beide auteurs de gelegenheid de autonomie van de kunst ongenuanceerd te proclameren. Waar Schiller aan de kunst de macht toekent politieke vrijheid te realiseren, zweert hij principieel de autonomisering af en erkent hij potentieel haar sociale functie, gaat Novalis wel op het functionele principe van de kunst in maar verruimt (verengt?) ze tot een religieuze bemiddelingsrol zodat hij virtueel de standpunten van Schiller ondermijnt. In beide gevallen overtillen deze auteurs zich door aan de esthetische aspecten een dominerende kracht toe te kennen die wel moeilijk anders verklaard kan worden dan door het bewustzijn van eigen (politieke) onmacht, door deze esthetisering op imposante wijze in een vernieuwende kracht gesublimeerd.
In beide gevallen komen de begrippen ‘geschiedenis’ en ‘held’ op de voorgrond en Ehrig onderzoekt ze grondig bij Schiller, Kleist en Beckett. Ofschoon S. uitvoerig de ontwikkelingslijn van beide ideeën tijdens de laatste twee eeuwen nagaat, spitst hij zijn aandacht toch het sterkst toe op de crisisverschijnselen: gaat het om het verschuiven van ‘inhoud’ of bevat de ‘vorm’ zelf reeds de voorwaarden tot een kritische evolutie. Met talrijke uitweidingen, met niet altijd in omvang beheerste context maar zonder twijfel voortdurend met de fundamenten (paradox als zin-veroverende en absurd als zin-afwijzende interpretatie) bezig, gaat S. op haast metafysische expeditie bij drie complexe auteurs die zowel poëtologisch (Don Carlos voor Schiller, vooral het proza bij Kleist, het hele oeuvre bij Beckett) als existentieel voor S. deze begrippenevolutie paradigmatisch vertegenwoordigen. Voor Schiller komt ook hij tot de conclusie dat ambivalentie zijn wezenlijk kenmerk is, tegelijk beklemtonend dat Schiller alvast de mens opgevat heeft als een (dubieuze) voorwaarde tot een ‘rationele’ utopie; het consequent uitschrijven van deze utopie levert dan het paradox-fundament op. Kleist daarentegen verdringt de niet-bedwingbare realiteit als absurd uit zijn bewustzijn, ruilt ze voor ethische dromen (onschuld, vertrouwen, rechtvaardigheid) en bouwt emotionele motivatie uit tot een prototype van (betwistbare) sociale utopie. Beckett geeft de conquistador-functie van de mens t.o. zijn wereld op, reduceert de identiteit tot een onvrij bewustzijn waarin het geleidelijke afsterven en de zekere dood de constante (absurde) verwachtingshorizon uitmaken.
C. Tindemans
| |
Ernst L. Offermanns
Arthur Schnitzler. Das Komödienwerk als Kritik des Impressionismus
W. Fink, München, 1973, 244 pp., DM. 28,-.
Dat A. Schnitzler bij de aanvang een vertegenwoordiger van het impressionistische levensgevoel is geweest, wordt door S. evenmin betwist als hij daardoor in staat is te argumenteren dat het dramatische werk, dat zich bij zijn Anatol-debuut aansluit, bepaald niet statisch te beoordelen valt maar integendeel een ruime evolutie weet aan te tonen. Deze evolutie ziet S. als een vrij logisch opgebouwde weg: de impressionistische concentratie op het ik brengt de versplintering van de dramatische kringloop op gang, de erotische komedie poneert het antagonisme tussen individu en natuur en transformeert zich in de maatschappelijke komedie, de satirische komedie relativeert de totale geest van de tijd, de taal-komedie problematiseert leugen en waarheid, de elegische komedie debateert over nihilisme en ideologie, over individu en politiek, het lustspel vlucht in de idylle-oplossing, het stukbreken van elke idyllische oplossing levert groteske historische komedies op waarin tenslotte ironisering, pseudomythe en de neiging tot zelfdestructie de volkomen aftakeling van Schnitzlers wereldvisie in beeld en tekst vasthouden. Sterker dan doorgaans rekent S. deze auteur bij de anti-illusionisten en brengt zodoende een nieuwe bijdrage tot een bepaald nog niet afgesloten debat.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Cranko, John - Ueber den Tanz. - Fischer, Frankfurt, 1974, 127 pp., geïll.. |
Eykman, Christoph - Denk- und Stilformen des Expressionismus. - Francke, Bern, 1974, 192 pp., DM. 14,80. |
Heyworth, Peter, Hrsg. - Gespräche mit Klemperer. - Fischer, Frankfurt, 1974, 279 pp., DM. 34,-. |
Van Gogh. - (Genie en Wereld), Heideland, Hasselt, 1974, 283 pp., geïll., BF. 525. |
Vries, Gerd de, Hrsg. - Ueber Kunst. - DuMont, Köln, 1974, 308 pp., DM. 29,-. |
| |
Reallexikon zur Deutschen Kunstgeschichte
Begonnen von Otto Schmitt, Fortgeführt von Ernst Gall / Herausgegeben vom Zentralinstitut für Kunstgeschichte München Alfred Druckenmüller Verlag, München, 1973.
Andermaal zijn 2 afleveringen verschenen van dit Reallexikon: Lf. 70 van Fahne tot Falisker Schulmeister (1972) en Lf. 70-71 van Falisker Schulmeister (vervolg) tot en met Farbe-Farbmittel (1973).
De overige trefwoorden zijn Fahnenbuch, Fakultäten (die vier), Faldistorium, Falke (Falkenjagd, Falkner und Falkenbuch), Fälle Christi (sieben), Falschheit, Falschung, Faltrock, Faltwerk, Fama, Fano, Fantasie. Tenslotte is aan het einde van de laatste aflevering ook nog een te laat ingekomen artikel opgenomen Exoten (exotische volkeren).
Wellicht zal het artitkel over het zevenvoudige vallen van Christus op de lijdensweg nog het meest tot de verbeelding spreken om het opzet van dit voortreffelijk lexikon te verduidelijken. De idee om de zevenvoudige val van Christus uit te beelden dateert uit de late middeleeuwen en kan met de Gänge en Stillstände Christi beschouwd worden als een soort lijdensoverweging of Passionsspiegel waarvan later (17e eeuw) de eerste, de tweede en de derde val in de klassieke, te Leuven ontstane, kruisweg worden opgenomen. Een éénbladzijde-houtsnede afkomstig uit Nürnberg (einde 15e eeuw), nu in de Weense Albertina, is het thans oudst gekende voorbeeld. Literair vinden we deze voorstelling betuigd in de Leidse postincunabel: Dit is der Bergh van Kalvarien, een devotie boekje dat de zeven vallen van Christus parallel stelt met de zeven weeën van O.-L. -Vrouw. Vier onderscheiden versies van deze voorstelling zijn tot ons gekomen. Zorgvuldig gekozen illustratiemateriaal, en een recente wetenschappelijke bibliografie ronden de artikels af. Het is verbazend wat de ikonografie leert over instellingen zoals de universiteiten, (Fakultäte), over gebruiken (Falkenjagd), over falsificaties, over schildertechnieken, (Farbe) en over deugd-exempelen (Falisker Schulmeister) en over de fantasie.
Een uitermate leerzaam naslagwerk dat niet alleen de homo historicus, maar ook de cultuurmens graag zal opslaan. Jammer dat de publikatie van dit standaardwerk waaraan velen meewerken, zo langzaam verloopt.
S. De Smet
| |
Arnold Hauser
Der Ursprung der modernen Kunst und Literatur. Die Entwicklung des Manierismus seit der Krise der Renaissance
Beck, München, 1973, 426 pp., + 322 afb., DM. 39,50.
Arnold Hauser
Kunst und Gesellschaft
Beek, München, 1973, 241 pp., DM. 10,80. Kunstsocioloog A. Hauser heeft zijn maniërisme-studie uit 1964 ongewijzigd maar met een verse titel op de markt gebracht. Er is in dit decennium internationaal aardig wat over het maniërisme te doen geweest en daarvan vind je hier geen spoor terug. Uiteraard is het een gedegen boek dat het begrip, de geschiedenis en het effect (tot Proust en Kafka, met nog wat surrealisme als optimaal-actueel gegeven) om en om keert. Fris is gebleven de causale behoefte om de kunst niet geïsoleerd te bekijken maar ze te integreren in tekst en context; toch kan je dit vandaag geen verrassing meer noemen en wellicht zou een striktere fenomenologische analyse van het fenomeen tot gewijzigde resultaten leiden. Iets daarvan lijkt A. Hauser zelf ook te hebben gedacht want in zijn nieuwe studie gaat hij veel grondiger (helaas ook vaak veel abstracter en veralgemenend) in op de nog steeds geheimzinnige wisselrelatie tussen kunst en maatschappij. Zijn stelling is gebaseerd op disharmonie, althans op dichotomie en contrast, waarin het leven tegenover de kunst komt te staan, spontaneïteit tegenover conventie. Een verkenning die zonder twijfel inspirerend uitvalt, veel inzicht en suggestiviteit biedt en de vitale constanten in deze haat-liefde-verhouding nooit verwaarloost.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Gans, M.H. - De Amsterdamse Jodenhoek in foto's, 1900-1940. - Ten Have, Baarn, 1974, 132 pp., ill., f 14,50. |
Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie. Deel 8. Dar-Eeuw. - Heideland, Hasselt, 1974, 716 pp., geïll., BF. 1.295. |
Kernvraag 44. Geestelijke stromingen in Nederland. - Geestelijke Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, mei 1974, 95 pp., gratis. |
| |
A. Dorsinfang-Smets, met de medewerking van P. Hubot en A.M. d'Ans
Precolumbiaans Amerika, De beschaving van de maïs
Heideland / Orbis, Hasselt, 1973, 220 pp., XII kleurpl., 170 pl., 8 kaart., BF. 795.
De belangstellende in de precolumbiaanse beschavingen, hoofdzakelijk die van Meso-Amerika en het Andesgebied, zal in dit boek zeker aan zijn trekken komen. De talrijke illustraties, de overzichtelijke behandeling van de gecompliceerde stof, de uitvoerige bibliografie en het register maken van deze publikatie een waardevol en handig werk. Persoonlijk mis ik een grote kaart met alle vindplaatsen van precolumbiaanse cultuur. De taal is op sommige plaatsen vrij slordig: zo wordt bijv. een erg onoordeelkundig, en verwarrend gebruik van komma's gemaakt.
A. Jans
| |
Drs. T.M. Gilhuis
Nieuw ABC van de Protestants-christelijke Onderwijsorganisaties 1973
(Cahiers voor het Christelijk onderwijs), Kok, Kampen, 1973, 212 pp., f 12,50.
Een bijzonder nuttig boek voor diegenen die de weg moeten zoeken in de veelheid en verscheidenheid van het Protestants Christelijk Onderwijs in Nederland. De samensteller wijst er uitdrukkelijk op dat de bijdragen door de verschillende organisaties zelf zijn geleverd en onveranderd werden opgenomen, zodat men voor beoordeling of kritiek daarop bij de betrokken organisatie moet zijn en niet bij de samensteller. Een schema achterin tracht zelfs de samenhang en samenwerking in beeld te brengen. Een nuttig naslagwerk.
R.S.
| |
Jakow Lenzman
Wie das Christendum enstand
Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 298 pp., EVP. 7,20.
Weer een van die boeken die aangeven hoe moeilijk de bestrijding van het Christendom vanuit Sovjet standpunt eigenlijk is. In dit uit het Russisch vertaalde werk wordt inderdaad zeer duidelijk getoond in hoeverre de sociaal-economische verhoudingen in het Romeinse Rijk de slaven rijp maakten voor het Christendom. Maar om nu de consequentie te trekken en eerlijk te zeggen: het Christendom was de revolutionaire beweging van de toen onderliggende groep, met desnoods erachteraan, zoals het marxisme-leninisme dat nu is, schijnt niet mogelijk te zijn. Integendeel probeert men de zaak zo te draaien als of het Christendom van het begin af gebruikt is om de slaven op hun plaats te houden. Dat is beslist onjuist. Uit het feit dat dat in latere tijd wel is gebeurd, mag men niet de conclusie trekken dat dit uit de aard van deze godsdienst voortvloeit. En waarom het nu nodig is bladzijden vol te besteden aan een bestrijding van de opvatting dat Jezus werkelijk heeft bestaan, is mij, ook vanuit de godsdienstpolitiek van de Sovjet regering, niet helemaal duidelijk. Men kan de wonderen bestrijden en nog enige zaken, maar het lijfelijk bestaan ontkennen is onnodig. Tenzij men natuurlijk de marxistische consequentie zou willen trekken en Jezus de laatste grote revolutionair voor Marx zou noemen. Uit bewijstechnisch oogpunt is deze ontkenning een vrij hopeloze aangelegenheid. Per slot van rekening kan men het bestaan van iedere historische figuur ontkennen. Maar sinds men het zelfs bij Homeros niet meer doet, maakt de ontkenning van het bestaan van Jezus op mij een vrij vreemde indruk. Het gaat er per slot van rekening niet om of hij nu werkelijk heeft geleefd, maar om wat hij nu werkelijk precies heeft gedaan en gezegd.
C.J. Boschheurne
|
|