Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 965]
| |
Economische GroeiGa naar voetnoot1
| |
[pagina 966]
| |
daalde daarentegen bijna 10-voudig in waarde. Reëel zou de Nederlander van nu dus 3-maal zo rijk zijn als die van 1825. Of hij zich 3-maal zo rijk voelt is de vraag; de norm die iets zegt over wat een welvarend mens toekomt, is mogelijk met meer dan een factor 3 gestegen. Welvaartsgroei kan heel wel samengaan met toename aan sociale onvrede (zich uitend in klachten over welzijnsverliezen, c.q. in wensen naar meer welvaart). Of hij 3-maal zo rijk is, is bovendien de vraag. Het brood van toen is mogelijk niet meer wat het was; de jus is minder vet, hoewel krachtiger, en het schoeisel gevariëerder, doch wel lichtzinniger van kwaliteit. Vele goederen werden toentertijd in natura geruild en met de diensten - over het dienstbetoon van tegenwoordig valt beter maar te zwijgen - was het van hetzelfde laken een pak: ‘Je moet tegenwoordig ook voor alles betalen’, is een verzuchting die past bij een in welvaart groeiende maatschappij. Weer andere goederen waren toen schaars, zoals bacterievrij drinkwater; andere goederen echter, zoals ongerept natuurschoon en zwemwater, zijn het thans. Het treffendste onderscheid moet men vooral zoeken in de goedkoopte van de factor arbeid, de daarmee corresponderende eenvoudige stijl van leven, en de verhoudingsgewijs riante staat van de vermogende. Zo kon een rentenierster, in het bezit van een burgerwoning, leven van de opbrengst van een trommeltje effecten à raison van f 20.000. Voor die tijd een aanzienlijke geldsom, met name wanneer men denkt aan de geldontwaarding van 10; men zou in onze tijd met f 200.000 geraken tot f 16.000, wanneer de rente op 8% wordt gesteld; wat daarvan overblijft na inkomsten- en vermogensbelasting, blijft beneden het minimumloon. Toentertijd lag het er drievoudig boven, en bij een beetje zuinige levenswandel en regelmatige kerkgang, zoals veel van onze rentenierende voorouders tot sier is geweest, dreigde de afstand tussen de gewone en deftige mens alsmaar groter te worden. Het toenmalig vermogen heeft zeker het tienvoudige bedragen van het nationale inkomen; thans ligt die verhouding op circa vijf tot een; voor een welvaartsbeoordeling van de samenleving van 1825 zouden gegevens over het vermogen en b.v. over de hoeveelheid genuttigd voedsel en gebruikt hout - omdat veel inkomen in natura werd genoten - de beste indruk geven. Daarentegen lijkt onze eigen periode beter te kunnen worden gekarakteriseerd - al doen zich misvattingen voor, met name wanneer het inkomen van de derde wereld in dollars en niet in natura wordt uitgedrukt - aan de hand van een tableau met cijfers over bereikte inkomensGa naar voetnoot2. | |
[pagina 967]
| |
2. Achter het technische probleem duikt een historisch vraagstuk op van moeilijk te omvatten gecompliceerdheid. Met respect moet men dan ook de zin welke Van der Wee - België's meest geavanceerde economisch-historicus - in zijn voorwoord opnam, tot zich laten doordringen: ‘Het dynamische standpunt dat de theorie van de economische groei normaal inneemt, impliceert immers een historische dimensie... sinds jaren heb ik mij daarom toegelegd op 't bestuderen van de groeideterminanten van de Europese economie sinds het ontstaan van de steden tijdens de 11e en 12e eeuw’. De tien opstellen welke in deze bundel werden tesamengebracht, verschenen in internationale tijdschriften en thematische overzichtswerken. Zij worden nu, in het kader van een drieluik, gepresenteerd. In het eerste deel komt de start van het moderne Europa aan bod. In de middeleeuwen al trad het verschijnsel naar voren, dat mensen meer gingen presteren dan het strikte minimum om zich in leven te houden. De betere techniek van de landbouw, de kolonisatie van woeste gronden, de op basis daarvan tot ontwikkeling komende werkgelegenheid in de ambachtelijke sector en de extra winsten van het door West-Europa en Noord-Italië aangedurfde handels- en geldverkeer met verre landen, speelden daarbij een vooraanstaande rol. De ons welbekende Thomas van Aquino, Albertus Magnus en Bonaventura rond de universiteiten van Keulen en Parijs opereerden in een samenleving welke zich de ‘ruimte om te filosoferen’ kon permitteren. De Arabische filosofie van Averroës en Avicenna vond in West-Europa gehoor. Invloed van Arabische zijde, niet zelden door Joden overgebracht, was er tezelfdertijd op het gebied van de zeiltechniek, de cartografie en de ontwikkeling van instrumenten; gunstig uitwerkend op een ‘rekenende levenshouding’. De eerste Franse Paus, geboren rond het jaar 1000 in Aurillac (Centraal Massief) was een befaamd klokkenmaker en kreeg zijn opleiding aan een Arabisch-Catalaanse universiteit. Tenslotte mag men niet vergeten, dat al 200 jaar vóór Columbus de titel van de eerste ontdekker zou gaan verwerven, monniken en kooplieden, Odoric van Porderone naast Marco Polo, over land tot in China waren doorgedrongen. De werkelijkheid moet in de hoge middeleeuwen zijn ervaren als een van groei. Vanaf de 14e eeuw volgde er een terugslag. Van der Wee laat daarbij zien, dat een deel van deze stagnatie voor de hand liggende achtergronden had. Toename van welvaart stelde meerderen in staat te huwen; stijging van de | |
[pagina 968]
| |
bevolking werkte zich positief uit op de welvaart, zolang areaal-uitbreiding kon worden gerealiseerd. Er kwam echter een moment waarop de gebieden oostelijk van de Elbe te ver verwijderd kwamen te liggen van de markten, waarop voor de ontginning van woeste gronden of het droogleggen van waterrijke gebieden investeringen of technische bekwaamheden werden gevergd welke de toenmalige maatschappij niet bezat; of waarop meststoffen en wisseling van plantgewas geen hoger rendement meer opleverden. De wet van de afnemende meeropbrengst trad in werking, terwijl de bevolking nog zekere tijd bleef doorgroeien. Een dergelijke Malthusiaanse situatie zette het gehele complex van maatschappelijke verhoudingen en verwachtingen onder druk. Het haalde op allerlei gebied een streep door de rekening; politiek, cultureel en sociaalpsychologisch. De hoge middeleeuwen traden hun herfsttij binnen; ondervoeding verhoogde de bevattelijkheid voor uit Azië overwaaiende besmettelijke ziekten; de pest greep om zich heen en werd ervaren als straf van God; de theologie versomberde; de christenheid sloot zich af; het donkere beeld over de totale middeleeuwen, tot op onze dag door de ‘verlichte’ mens geloofd, was en is niet meer dan een halve waarheid. Een belangrijke verdieping van inzicht in de crisis bereikte Van der Wee door vast te stellen, dat de stagnatie tussen 1300 en 1500 hardnekkiger was dan vanuit de groei-theorie voor mogelijk wordt gehouden. Groei-theoretici verwachten een opleving, zodra door epidemieën en het later en minder huwen evenwicht is (her)ontstaan tussen areaal en arbeidskracht. Dan immers kan de produktiviteit van de arbeider weer toenemen; hij laat relatief minder gunstige gebieden links liggen of wijkt rechts uit naar verlaten goede gronden. Hij concentreert zijn arbeid op de vruchtbaarste gronden, welke het dichtst bij de steden liggen. Voorlopig was echter niets minder waar dan dat: de stagnatie bleef, ook toen er meer evenwicht was ontstaan tussen inzet van arbeid en vruchtbaarheid van de te bewerken arealen. De schrijver spreekt in dit geval van ‘auto-creatie van stagnatie’ (p. 19). Zoals eens het vertrouwen dat alles beter zou gaan en dat investeringen in de toekomst zouden renderen, hecht was verankerd geweest, zo had zich nu een pessimisme-op-voorhand van de economisch-actieven meester gemaakt. Factoren als stemmingsgevoel, mentaliteit, sociale segmentatie en politiekbestuurlijke conflicten worden zo het laboratorium van de groei-econoom binnengeleid. Mensen, in maatschappelijk verband, handelden minder economisch dan het model uit de groei-economie suggereerde. Zodra de mensen in de maatschappij zich niet meer houden aan de afspraak om de economische uitkomst door de werking van de markt te laten bepalen, moet de verklaring voor een ‘economisch-onredelijke’ ontwikkeling met behulp van andere wetenschappen worden opgehelderd. | |
[pagina 969]
| |
3. Het middendeel bevat een 4-tal studies over de 15e en 16e eeuw, waarmee Van der Wee door zijn dissertatie uit 1963 over de Antwerpse markt bijzonder vertrouwd is. De centrale positie welke Noordelijke en Zuidelijke gewesten in die tijd in de wereld innamen, wordt daar behandeld. Het noorden als het geheel dat eigen onafhankelijkheid wist te verwerven en dat de organisator werd van het toenmalige handels- en geldverkeer; de zuidelijke gewesten, welke de politieke trofee aan het noorden moesten laten, doch op langer zicht voor de modernisering grote verdiensten verwierven. Dat toont de bijdrage over Antwerpens kredietsysteem aan; Amsterdam verschijnt met de wisselbank, als eindpunt van een in de middeleeuwen begonnen ontwikkeling. Daarbij stonden twee feiten centraal: het voorkomen van diefstal van munten die voor betalingen van plaats tot plaats vervoerd moesten worden. Daarnaast wilde men het vervalsen van munten tegengaan. De wisselbank aanvaardde allerlei muntmateriaal, woog het en schreef de aanbrenger tegoed in guldens banco. Zo kon het wisselverkeer, dat als zodanig het verslepen van munten sterk beperkte, bovendien aan zekerheid winnen door het girale verrekensysteem, waarover de wisselbank waakte. De 18e-eeuwse Raadspensionaris Van de Spiegel kon op basis hiervan rond 1780 beweren, dat Holland het natuurlijke rustpunt was in een economisch-onzekere wereld. In Antwerpen daarentegen experimenteerde men in de 16e eeuw met ‘krediet’. Het begin was eenvoudig: uitstel van betaling werd op een schuldpapier vastgelegd. Het verhandelbaar maken van deze papieren gelukte, naarmate kooplieden elkaar kenden; zij betaalden elkaar via het doorgeven van andermans schulden. Door de drager van andermans schuldverklaring de kans te geven om degene welke die schulden had laten circuleren, via het gerecht te kunnen aanspreken, won het kredietpapier aan zekerheid. Zo kon de economie zich gaan bewegen, los van degenen die al een vaste positie in goederen en kapitalen bezaten; nieuwkomers kregen ruimte door het aan elkaar toegespeelde krediet als geld te laten rouleren. Dat alles organiseerde Antwerpen in de 16e eeuw; in 1855 schreef Mac Leod dat Engeland, langs dezelfde lijnen werkzaam, een revolutionaire dienst bewees aan de wereld. Antwerpen was daarin het machtige Engeland voorgegaan. Het ontwikkelen van het betalingsverkeer is een onmisbare bijdrage geweest om het internationale handelsverkeer een duurzame gestalte te geven. Het handelsverkeer zelf bood de producenten kansen om extra afzet te vinden; kosten per eenheid produkt werden zo gedrukt en kapitaalintensieve investeringen konden rendabel worden gemaakt. Natuurlijk werd daarmee een wissel getrokken op internationale politieke solidariteit; sommigen beweren dat de economie ‘pacificerend’ heeft gewerkt, anderen houden vol dat | |
[pagina 970]
| |
internationale economische machten stimulerend hebben gewerkt op ‘het uitvechten van conflicten’.
4. Technisch klopt de redenering dat marktvergroting, economische groei, kredietorganisatie en technologische ontwikkeling, zoals Van der Wee stelt, positief op elkaar hebben uitgewerkt. Op die manier is langs evolutionaire weg, zoals in West-Europa na 1950, een revolutie op het gebied van inkomens- en vermogensverhoudingen tot stand gekomen. Praktisch moet men daar echter wel aan toevoegen, dat b.v. deze laatste ontwikkeling tot stand kwam op basis van de atoomstrijdmacht - in Oost en West - die als een paraplu boven Europa zwevend, dit continent de kans bood aan zijn welvaart te bouwen. Een dergelijke situatie is echter niet eeuwig; overal waar bepaalde gebieden - zoals ook Japan tijdens de oorlogen in Zuid-Oost-Azië - sterk in welvaart groeien, hebben andere landen de indruk, dat dit ten koste gaat van hen. Rusland en Amerika, die de uitgaven voor de ‘atoomparaplu’ hebben moeten dragen, schijnen zich dan ook te haasten, nu de Arabieren proberen hun politieke positie in de wereld te versterken, om Europa de loef af te steken. Dat roept dan weer reacties op binnen Europa, waarbij, zodra scheiding van geesten aan de dag treedt, de supermachten uit elkaar kunnen drijven. Terugval op een oud conflictpatroon behoort dan tot de mogelijkheden. De huidige ‘balkanisering’ - men denke ook aan China - kan wel eens een voordeel blijken voor een evolutionaire weg. Er zijn immers geen nog grotere supermachten, zoals in 1914 op de Balkan; maar mogelijk is ook dat de oorlog wordt gevoerd langs economische weg, waarbij de aanvallende partij er op uit is de ander zo in het defensief te drijven, dat deze naar militaire middelen gaat grijpen. Wat te doen, wanneer Arabieren de Afrikaanse zaak zouden gaan steunen tot aan Kaap de Goede Hoop? En daarbij steun zouden krijgen van Rusland en China, die wellicht met die ontwikkeling voor ogen tot een wederzijds bevredigende oplossing zouden komen voor hun machtsafbakening in Azië? De zaak Zuid-Afrika is daarbij binnen het Westen niet onverdeeld populair, zodat wanneer het hoofddoel niet bereikt zou kunnen worden, er altijd nog winst te behalen valt in het laten uiteenvallen van de Euromarkt of van het Atlantisch bondgenootschap. Stuurmanskunst à la Metternich, op dat kompas heeft Nixons kanselier Kissinger zijn toekomstplan getrokken. Economie en politiek trekken elkaar aan: de revolutionaire of evolutionaire weg laat zich niet afdwingen, laat staan voorspellen. Er zijn op kritieke momenten immers heftige sociale emoties in het spel, die berekeningen omverlopen. De historie is het terrein waar men zich kan oefenen in de grenzen van groei (evolutie), tegenslag (crisis) en totale reconstructie (oorlog en revo- | |
[pagina 971]
| |
lutie). De bundel studies van Van der Wee biedt daartoe het nodige ter overdenking. Men leert er voorts een relevanter soort economie uit dan in vele handboeken. Vervolgens bemerkt men dat men ‘gedachtes’ moet bezitten om zich van het economisch naar het sociaal-culturele te kunnen begeven om zich met ‘rede’ in het historische te kunnen ophouden. Men zou wensen dat in Nederland zoveel relativiteit tegenover de eigen sociaal-economische situatie bestond, dat studies van dergelijke scherpzinnigheid en brede horizon konden verschijnen. Vergeleken bij Van der Wee is de economische geschiedenis in het Noorden technisch op achterstand; doch daarnaast mentaal verstrikt in traditionalisme en sociaal bemoederen. De hier aangeboden bundel laat overigens zien, dat het soort geschiedschrijving dat Van der Wee beoogt, met dit verschijnsel vertrouwd is; navolging zou dus kunnen renderen. |
|