Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 922]
| |||||||||
ForumLeef duizend levens via de boeken die je leestGa naar voetnoot1Eind 1973 verscheen de vijfde druk van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel IIIGa naar voetnoot2. In zijn bespreking van de vijfde druk van deel I en IIGa naar voetnoot3 heeft K. Fens reeds even aangestipt dat de literatuurwetenschap zich de laatste jaren enorm ontwikkeld heeft. Dat niet iedereen, vooral met de laatste ontwikkelingen, gelukkig is, blijkt uit een aantal actuele publikaties van o.a. dr. KnuvelderGa naar voetnoot4 en R. KraayeveldGa naar voetnoot5. Dr. Knuvelder zegt over dit onderwerp: ‘De literatuurwetenschap staat er bar slecht voor. De literatuur-geschiedschrijving is van haar hoge troon gestoten en is nu nog maar een assepoester’. Hoe deed zich deze ontwikkeling voor?Ga naar voetnoot6 In de eerste helft van de 19e eeuw volgde men de historische benaderingswijze. Deze kwam er in het kort op neer dat men het letterkundig werk niet beschouwde allereerst op en om zichzelf, maar dat men het dienst liet doen als hulp om met andere zaken dan het werk kennis te maken, zoals bijvoorbeeld met de persoonlijkheid van de auteur, met een generatie, een sociale groepering, een stroming enz.. Kort gezegd: de tekst was middel om auteur en samenleving te leren kennen. Uit deze tijd stamt ook het onderscheid tussen letterkundige geschiedenis (de historische feiten) en letterkundige kritiek (het waarde-oordeel). In de tweede helft van de 19e eeuw komt hier nog de eis bij dat de uitspraken van de literatuur-beschouwer controleerbaar moeten zijn. In ons land kunnen we Te Winkel tot deze historische richting rekenen, terwijl Kalff hier nog een esthetisch oordeel betreffende de besproken werken aan toevoegde. In de 20e eeuw heeft er een verandering in benaderingswijze plaats, vooral onder invloed van de Russische formalisten (Jakobson). Het letterkundig werk als zodanig komt centraal te staan. Men gaat het werk bekijken naar aard en structuur, zonder nu meteen de historische methode uit te sluiten. Gezaghebbend zijn in deze periode Warren en Wellek, die zich bezig houden met de bestudering van het werk als fenomeen. Ze analyseren de structuur om zodoende uiteindelijk een waarde-oordeel te vergemakkelijken en te funderen. Het is Kayser die in deze tijd de term literatuurwetenschap lanceert. Ingarden voegt er de vraag: ‘Hoe occupeert zich de lezer met het werk’, aan toe. Het accent ligt op de inhoud, de tekst | |||||||||
[pagina 923]
| |||||||||
dient echter nog steeds als vertrekpunt en niet als eindpunt. Doorbordurend hierop bereikt deze stroming bij ons een hoogtepunt bij de groep ‘Merlyn’, als de tekst als begin- middelen eindpunt gaat fungeren. Dan zijn we aangeland bij de nieuwste stromingen. Voormannen hiervan zijn Maatje en Van Dijk. Maatje met zijn Literatuurwetenschap gaat uit van het generatief uitgangspunt, hij wil niet alleen beschrijven wat er is aan materiaal, maar ook wat er mogelijk is en dan wil hij verklaren waarom dit mogelijk is. Een kunstwerk is bij hem een fictieve werkelijkheid. Van Dijk's theorie is gebaseerd op de transformationeel-generatieve grammatica. Literatuur is voor hem taal. (Voor een bespreking van de Moderne Literatuurtheorie van Van Dijk, zie P. Claes, in Streven, maart 1972). Wat is nu dr. Knuvelder's opvatting? Ook bij hem staat het werk centraal. De wereld van het werk is een eigen wereld. Vaak is het echter onmogelijk om een werk los te zien van een groter geheel en te doorgronden zonder hulp van historie, biografie, psychologie, etc. De literatuur-historicus zal dan ook van deze hulpwetenschappen gebruik mogen maken, als hij er maar voor zorgt dat het accent op het kunstwerk blijft liggen. Het duidelijkst kunnen we wellicht zijn
opvatting weergeven aan de hand van de volgende illustratie.
(Opmerking: de volgorde van de circels geeft geen volgorde van de aanpak van een werk aan). Dr. Knuvelder hecht daarbij grote waarde aan het uitspreken van een waardeoordeel door de literatuur-geschiedschrijver, zoals hij ook duidelijk stelt in zijn artikel ‘In de vuurlinie’4. ‘Ik dacht zelfs, dat de geschiedschrijver voor wie de literatuur een levende waarde bezit, in zijn taak tekort zou schieten als hij géén waarde-oordeel zou geven, maar alleen een historisch explicerend relaas. De geschiedschrijver mag niet alleen, maar moet ook waardering en bewondering opwekken juist voor die waarden uit het verleden die hij de moeite waard vindt. Wie als geschiedschrijver alléén maar gehoorzaamheid aan de canon van het object betrachten wil - dus: verstaan van de tekst - en niet méér, doet het werk, de lezers, en zichzelf tekort’. Tot zover dit summier overzicht. Nu nog even terug naar zijn Handboek. In zijn reeds eerder aangehaald vraaggesprek met prof. Florquin1 antwoordde hij op de vraag of één man dit aan kan, dat het een kwestie van tijd en moed is. Het eerste heeft hij sinds zijn pensionering gelukkig en met het tweede kunnen we volledig instemmen als we de vijfde druk bekijken, in vergelijking met de vierde druk maar liefst 124 pagina's dikker. Vooral verantwoordelijk hiervoor is de inleiding, waarin de romantiek uitvoerig en overzichtelijk behandeld wordt. Alle informatie is dusdanig gerangschikt dat men de essentiële categorieën van de romantiek gemakkelijk kan overzien. Ook de Zuidnederlandse letterkunde wordt uitvoeriger behandeld en is praktisch geheel herschreven.
Zo komen o.a. figuren als J. Pauwels, J. de Wolf en C. Spanoghe, die in de vorige druk niet vernoemd werden, ter sprake, terwijl figuren als Broeckaert, Hofman en Robijn veel uitvoeriger be- | |||||||||
[pagina 924]
| |||||||||
handeld worden. Als je al lezend ook nog ziet dat dr. Knuvelder heel wat van de verschenen secundaire literatuur (t/m 30 oktober 1972 zoals hij in zijn voorwoord zegt) verwerkt heeft, stijgt je bewondering voor dit gigantische werk. Natuurlijk zal er wel kritiek op zijn werk te vinden zijn, zo zal prof. dr. W.A.P. Smit wel teleurgesteld zijn dat ook in deze druk het epos ‘De Germanicus’ van Van Merken niet vernoemd wordt, alhoewel dr. Knuvelder iets goed maakt door op pagina 540 bij de bespreking van A. Stichelbaut te vermelden: ‘Duidelijk werken hierin de bijbelse heldendichten van Vondel, Hoogvliet en Van Merken na’. Dr. Knuvelder zal de eerste zijn om te erkennen dat zijn werk niet volmaakt is, zoals hij zelf tegen prof. Florquin opmerkte: ‘Als ik tijd heb, zal ik zelf kritiek op mijn boek leveren, en reken er op dat er dan een lawine van kritiek komt’. Voor ons, gewone lezers, kan echter als motto dienen bij het lezen van dit monumentale werk: ‘Leef duizend levens via dit boek dat je leest’. C. Free | |||||||||
Sovjetpsychologen aan het woordSovjet psychologen aan het woordGa naar voetnoot1, is de titel van een boek waarin twee medewerkers van het Psychologisch Laboratorium te Utrecht informatie verschaffen over de leer- en onderwijspsychologie zoals die door Pjotr Jakovlevitsch Ga'perin en zijn medewerkers wordt beoefend aan de Faculteit psychologie van de Moskouse Staatsuniversiteit en het Psychologisch Instituut van de Akademie van Pedagogische Wetenschappen eveneens te Moskou. Het boek richt zich tot degenen die de onderwijs-leerpsychologie tot hun specialisme hebben gekozen en tot hen die betrokken zijn bij de constructie van leergangen ten behoeve van het onderwijs. Het valt uiteen in twee delen. In het eerste deel wordt de theorie van Gal'perin behandeld en tevens wordt uiteengezet hoe die theorie door middel van systematisch empirisch onderzoek wordt getoetst. Het tweede deel bevat acht vertalingen uit het Russisch van artikelen en gedeelten uit boeken waarin de theorie van Gal'perin toegelicht en verder uitgewerkt wordt. De vertalingen hebben betrekking op leerexperimenten in klasseverband en systematische schoolexperimenten op het terrein van o.a. het elementaire rekenen (V. Davydov), het schrijven (N. Pantina) en het grammatica-onderwijs (L. Ajdarova). De theorie van Gal'perin bouwt voort op een grondgedachte van de leer van L.S. Vijgotsky (1896-1934), nl. het principe van de interiorisatie. Vijgotsky bedoelt hiermee het ontstaan van de ‘hogere psychische funkties’ (het denken) uit uitwendige vormen van gedrag. In de theorie van Gal'perin keert deze gedachte terug als het ontstaan van mentale handelingen uit materiële handelingen. Een voorbeeld is het mentale optellen van getallen, dat ontstaat uit een bij elkaar voegen van materiële objecten (bv. blokjes). Bij Gal'perin dient evenals bij Vijgotsky het principe van de interiorisatie als concretisering van het dialectisch materialisme. Dit stelt dat het materiële de fundamentele realiteit is waaruit het psychische zich ontwikkelt. Gal'perin ziet dus in het principe van de interiorisatie een verklaringsmogelijkheid voor het ontstaan van het psychische uit het nietpsychische. Gal'perins theorie is in de eerste plaats een onderwijs-leertheorie. Deze bevat onderwijsprocedures die de mogelijkheid bieden kinderen te leren denken op abstract-symbolisch niveau. Dit wordt duidelijk in een experimenteel onderzoek van V. Davydov m.b.t. de introductie van het begrip grootheid in de eerste klas van het basisonderwijs en in het onderzoek van L. Ajdarova over het le- | |||||||||
[pagina 925]
| |||||||||
ren van een linguïstische benadering van het woord bij kinderen van zeven en acht jaar. Onderzoekers willen bereiken dat kinderen in school leren structureren volgens de wetenschappelijke werkwijzen die in de wiskunde en de linguïstiek zijn ontwikkeld. De nieuw te leren mentale handelingen ontstaan in een trapsgewijze procedure volgens de interiorisatie-hypothese. Gal'perin onderscheidt de niveaus: (1) handelen op basis van aanschouwelijke gegevens (objecten of afbeeldingen / schema's), (2) handelen op basis van taal en (3) handelen op basis van cognitieve schema's. Op dit laatste niveau is een kind in staat bv. getallen mentaal op tetellen omdat het via de trapsgewijze procedure de relaties heeft geleerd tussen de getallen en de hoeveelheden die door deze worden gerepresenteerd. Kenmerkend voor de mentale handeling is dat deze automatisch voltrokken kan worden. Dit betekent dat kinderen alle deelhandelingen van het bij elkaar voegen van getallen niet successief en uitvoerig behoeven te voltrekken wanneer zij handelen op het derde niveau, maar dat deze verkort zijn. Dit manifesteert zich in het zeer snel kunnen geven van de oplossing van de opgave.
De onderwijskracht speelt een belangrijke rol bij het verwerven van deze mentale handelingen door het kind. Aan de handeling op het eerste niveau gaat een oriënteringsfase vooraf waarin de leerling zich voorbereidt (oriënteert) op de uitvoering van de materiële handeling. Teneinde dit mogelijk te maken wordt een oriënteringsbasis aangeboden. Deze omvat een aantal demonstraties en verbale aanwijzingen om de handeling op het eerste niveau direct vanaf het begin zonder fouten te kunnen uitvoeren. De leerling krijgt dus informatie over het doel van de te leren handeling, over het materiaal en over de wijze waarop hij ermee moet handelen. Gal'perin hecht ook veel belang aan het adekwaat verbaliseren bij het leren van de handeling op het tweede niveau. Hij brengt het ‘hardop denken’ dan ook systematisch in het onderwijs-leerproces. De telhandeling bv. moet dus in deze fase hardop in alle stappen worden voltrokken. Dit biedt de onderwijskracht tevens de gelegenheid de verbale handeling van het kind te controleren en in te grijpen indien dit noodzakelijk is. Optimalisering van het onderwijs in de theorie van Gal'perin betekent dan ook (p. 93): optimale, zo volledig mogelijke sturing, d.w.z. beheersing van het leergedrag van het kind door de onderwijskracht. Deze wordt bereikt door aanbieding van een zo volledig mogelijke oriënteringsbasis aan de leerling en de invoering van de ‘trapsgewijze’ interiorisatieprocedure.
In het boek vinden we deze visie op het onderwijs-leerproces uitgewerkt in de leergangen voor het aanvankelijk lezen (D. El'konin), het aanvangsreken- en wiskunde-onderwijs (S. Karpova, V. Davydov) en het moedertaalonderwijs (L. Ajdarova). Wat betreft de optimalisering waarvan we via de in het boek opgenomen experimenten een goed beeld krijgen, blijft één belangrijke vraag onbeantwoord, nl. die naar de individuele verschillen bij de leerlingen aan het begin van het leerproces. De variaties bij de leerlingen kunnen betrekking hebben op de mate van intellectuele bekwaamheid, de mate van gemotiveerdheid en de wijze van aanpak van de leertaken. Over de variaties die in deze persoonlijkheidskenmerken voorkomen, wordt bij de opzet van de oriënteringsbasis niet gesproken. Het lijkt dat dit niet noodzakelijk wordt geacht. Binnen de theorie van Gal'perin worden immers alle voorwaarden die nodig zijn om de handeling door alle leerlingen correct te laten uitvoeren, gegeven. Het is dan ook goed zich te realiseren dat dit onderwijs-leermodel past binnen het schoolsysteem in de Sovjet-Unie, waar officieel, door de ideologie van gelijkheid van kansen, eenheidsonderwijs wordt nagestreefd (G. Linker, Het Sowjetonderwijs: eenheidsworst? in Intermediair, 1973, 9e jrg., 46). Voor het onderwijs betekent dit dat psychologische verschillen in persoonlijkheidskenmerken bij de leerlingen worden ontkend en dat getracht moet worden via gestuurde onderwijsprocedures | |||||||||
[pagina 926]
| |||||||||
de leerlingen de gestelde doelen te laten bereiken. In het onderwijs in ons land daarentegen heerst de mening dat met de individuele verschillen bij de leerlingen meer rekening gehouden dient te worden dan tot nu toe het geval is geweest. Het moet verheugend genoemd worden dat nu ook in het Nederlands taalgebied een boek verschenen is waarin een onderwijs-leertheorie van een belangrijke Russische onderzoeksgroep uiteengezet wordt. Tot voor kort waren we voornamelijk aangewezen op het werk van de Amerikaan M. Cole, die redacteur is van zowel het Engelstalige tijdschrift Soviet Psychology (International Arts and Sciences Press, Inc.,) als het Handbook of contemporary Soviet Psychology (New York/London: Basic Books, 1969). A. Pennings | |||||||||
China 1973Voor de binnenlandse politieke ontwikkelingen in de volksrepubliek China moet het tijdvak van medio 1972 tot het tiende congres van de Chinese Communistische Partij van augustus 1973 als een belangwekkende periode worden beschouwd, omdat hierin een aantal indicaties waren te onderkennen die in de toekomst aanleiding kunnen geven tot interne partijconflictenGa naar voetnoot1. Hoewel de in 1969 begonnen reconstructie van de CCP in 1973 ook tot de top was doorgevoerd, hadden de door de val van maarschalk Lin Piao plaatsgevonden zuiveringsacties de rehabilitatie bewerkstelligd van verschillende, zowel civiele als militaire kaderfiguren, die door de Culturele Revolutie aan de kant waren gezet. Zo werd onder andere Tenh Hsiao-ping op 12 april herbenoemd in zijn functie van vice-premier en werden bij de strijdkrachten verscheidene in ongenade gevallen hoge officieren in ere hersteld. Ofschoon deze rehabilitatie op een hoogst willekeurige basis geschiedde, moest de reden hiervan worden gezocht in de doelstelling het Chinese politieke systeem verder te consolideren. Een dergelijke consolidatie werd sterk gestimuleerd door de in 1972 ingezette acties om op provinciaal niveau wederom tot officieel erkende massa-organisaties te komen, welke acties succes hadden wat betreft arbeidersorganisaties en de Communistische Jeugdliga, maar niet ten aanzien van de Vrouwenfederaties. Ook bleek dat de in de periode 1969-1973 geïntroduceerde politiek van de Nieuwe Koers ten aanzien van een aantal belangrijke binnenlandse aangelegenheden niet overal gunstig was ontvangen. Het minste effect sorteerde deze politiek in de sectoren van cultuur en onderwijs, waarover mevrouw Mao Tse-Toeng nog steeds de scepter zwaait. Betere resultaten werden er geboekt op het gebied van economische planning, terwijl het meeste effect werd bereikt in de sociale sfeer van het platteland. Hier wist de Nieuwe Koers de competenties van de commune, de produktiebrigade en het produktieteam zodanig af te bakenen, dat niet alleen kon worden gesproken van een herleving van de politiek van Lioe-Sjao-tsji, maar dat deze zelfs in verschillende opzichten werd overtroffen. Het was (en is) dan ook niet zo verwonderlijk dat van cultureel revolutionaire zijde de Nieuwe Koers werd bekritiseerd en het moest als een teken aan de wand worden beschouwd dat Tsjoe En-lai en Wang Hoeng-wen blijkens hun redevoeringen voor het tiende congres van de CCP geen eensgezind standpunt inzake het te voeren beleid konden laten zien. Dit congres wist dan ook naar buiten toe de schijn van eenheid te bewaren, maar in feite kon men slechts wankele compromissen bereiken, welke een bron | |||||||||
[pagina 927]
| |||||||||
voor toekomstige confrontaties vormen. Evenzeer blijkt dit het geval te zijn met de huidige compositie van het centraal comité; de 195 leden zijn gerecruteerd uit een verscheidenheid van groeperingen. Opmerkelijk was echter de voortdurende teruggang in vertegenwoordigers van de centrale regeringsinstanties; bedroeg het aandeel van deze groep in het door het achtste congres van de CCP gekozen centraal comité nog 77%, in het door het negende partijcongres gekozen centraal comité was dit geslonken tot 41% en momenteel is het aandeel op 37% komen te staan. Ongetwijfeld zullen in de toekomst de regionale leiders een steeds belangrijker rol in de Chinese binnenlandse politiek vervullen en hoewel de vertegenwoordigers van cultureel-revolutionaire kant hun positie tijdens het tiende congres van de CCP wisten te handhaven, vormde de herverschijning van gedurende de Culturele Revolutie in ongenade gevallen kaderfiguren, als onder andere Tan Tsjen-lin, een niet gemakkelijk te verteren brok.
Met betrekking tot het buitenlands-politiek beleid benadrukte premier Tsjoe En-lai op het tiende congres van de CCP dat de door het negende partijcongres van april 1969 uitgestippelde lijn momenteel ook wordt doorgevoerd. Gegrondvest op antagonisme tegenover de positie van de supermogendheden boekte (en boekt) de politiek gestadig vooruitgang om een zone te vormen met de kleine en middelgrote naties van Europa, Japan en de Derde Wereld. Omdat volgens de Chinese zienswijze de strijd tussen de supermogendheden zich op Europa toespitste, ontvangt dit werelddeel van Peking de meeste aandacht. Maar niet alleen de landen van de Europese Gemeenschap worden in hun verweer tegen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten gesterkt, ook een land als Iran werd door de Chinese minister van buitenlandse zaken, Tsji Peng-fej, aangemoedigd om een sterk defensiepotentieel op te bouwen. Geconstateerd moet worden dat Mao-Tse-Toeng's strategisch plan en revolutionaire diplomatieke lijn om een nieuwe wereldorde te vormen, volkomen overeenkomen met de huidige Chinese manipulaties ten aanzien van de supermogendheden. Het verslag van Tsjoe En-lai aan het tiende congres van de CCP was in dezelfde geest opgesteld en kwam erop neer dat de wereld momenteel een periode van onrust en revoluties doormaakt. Na deze periode zou er echter een nieuwe wereldorde aanbreken. China blijkt zich overigens eerder tot een Meji- dan tot een Ming-periode te hebben bekeerd, hetgeen kan worden geconcludeerd uit de inspanning om zo snel mogelijk een ultramoderne technologie op te bouwen, teneinde de achterstand te overbruggen en tegenover de supermogendheden een geloofwaardig defensiesysteem te stellen. De financieringsproblemen voor een dergelijke ontwikkeling droegen ertoe bij dat de Chinese buitenlandse activiteiten in de afgelopen jaren meer betrekking hadden op de handel dan op het diplomatieke front. Als tegenwicht tegenover de expansiedrang van de Sovjet-Unie in Europa en het Middellandse Zee gebied werden in het bijzonder de banden met Iran, Koeweit, Turkije, de landen van de Balkan, West-Europa en Scandinavië versterkt, terwijl de relaties met landen in Afrika, Noord- en Zuid-Amerika en het Caraïbische gebied niet werden vergeten. Hoewel ten aanzien van de problematiek van de binnenlandse ontwikkeling van de Volksrepubliek China geen nieuwe algemene richtlijnen werden aanvaard, vonden er toch enige accentverschuivingen plaats. Het streven naar een snelle industrialisatie liep uit de hand en ging ten koste van de agrarische ontwikkeling, hetgeen noopte tot het treffen van stringente maatregelen om enerzijds de laatstgenoemde sector krachtiger te steunen en anderzijds de industrialisatie binnen de perken te houden. Het kan als een veeg teken gelden dat het tiende congres van de CCP voor dit probleem geen effectieve oplossing heeft kunnen vinden en dat de positie van de economische kaders in de lucht is blijven hangen.
L.L.S. Bartalits |
|