| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Gedragswetenschappen
Campbell, Alastaire V. - Morele dilemma's bij de geneeskunde. - De Toorts, Haarlem, 1974, 159 pp., f 19,-. |
| |
Georges Torris
Essai sur l'Hominisation
Editions Universitaires, Paris, 1973, 144 pp., FF. 12,-.
Steven De Batselier
Impasse
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Utrecht, 1973, 160 pp..
Eigenlijk zouden deze beide boekjes (die voor het overige niets met elkaar gemeen hebben) beter ontleed worden door de kritische taalfilosoof, dan door de gewone recensent. Hij zou er zonder veel moeite, maar op een meer efficiënte manier veronderstel ik dan de recensent dat kan, de ‘perverse’ gedachtengangen kunnen van blootleggen. M.a.w. de latente moraliserende pogingen zouden opengelegd worden en het denksysteem ervan zou zichtbaar gemaakt kunnen worden. Torris schrijft een essaytje over de evolutie. Men weet echter onderhand sedert Darwin dat deze wetenschap nog vele andere bijbetekenissen kan hebben dan de louter-wetenschappelijke bekommernissen. Het zijn de goocheltrucjes die zo irriterend - en was het maar enkel dat! - werken. Wetenschap bedrijven is zo al moeilijk genoeg dacht ik! Ook moraliseren is niet gemakkelijk. S. De Batselier geeft daar andermaal een bewijs van in zijn boekje. Eigenlijk doet men de auteur te veel eer aan hem in de ethische sector te betrekken: preken is nog iets heel anders dan zich bezig houden met de moraal! En dat doet de S. pagina's lang: zeuren en leuteren, met o zo humane bedoelingen: maar tussen het strenge en ongenuanceerde ethisch verbod van gisteren en de modieuze aansporingen tot medemenselijkheid is er uiteindelijk geen verschil: in beide gevallen is de vinger van de Autoriteit erg duidelijk zichtbaar. Is het toeval dat De Batseliers (op de koop toe slecht geschreven) boekje begint met ‘wanneer de therapeut zijn therapiekamer verlaat...’. Buiten de kritische taalfilosoof raad ik de lectuur van deze twee zedepreken niemand aan!
Eric De Kuyper
| |
Peter Lomas
De therapeutische ontmoeting. Over echtheid en onechtheid in ons werkelijkheidsbeleven
Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1973, 159 pp., BF. 230.
Reeds vaak is de vraag gesteld wat nu wel de genezende factor is in de therapie. In de laatste jaren wint de thesis veld dat de factor vriendschap doorslaggevend is. Lomas zegt hiervan overtuigd te zijn na 25 jaar analytische ervaring. Onvervalst zichzelf zijn tegenover de cliënt en hem een warm hart toedragen, blijkt de basis van bevrijdende hulpverlening.
Lomas argumenteert tegen de mechanistische opvatting die hij in zowat alle richtingen van de psychologie terugvindt, zelfs in de anti-psychiatrie. Hij wendt zich af van kwantificerende en classificerende psychologische theorieën, legt de filosofie bloot die er achter steekt en wijst erop hoe weinig steun ze de therapeut bieden.
In een aantal bemoedigende, mooie bladzijden schetst hij zijn eigen ontwikkeling: hoe hij ertoe kwam de nadruk te leggen op de uniciteit en creativiteit van iedere mens. Van observerend Freudiaans analyticus is Lomas een meevoelend zoeker geworden, die met de cliënt samenwerkt om uit de verwarring te komen.
Zijn boek brengt een stuk gezonde verruiming in de therapie.
G. Boeve
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Bosman, Prof. Dr. H.W.J. - Het Nederlandse bankwezen. - (Serie bank- en effectenbedrijf) Kluwer, Deventer, 1973, 58 pp.. |
Groot Wassink, Prof. Ir. Drs. J. - Wetenschappelijke en filosofische analyse van het wereldmodel 2 van de Club van Rome. - Kluwer, Deventer, 1974, 80 pp., f 12,50. |
Kreijkamp, Toine e.a. - Waar blijf je met Ivan Illich? - (Anatomie van de toekomst) Wereldvenster, Baarn, 1974, 97 pp., f 9,50. |
Lanfant, Marie-Françoise - Sociologie van de vrije tijd. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 229 pp., f 8,50, BF. 143. |
Schuhmacher, E.F. - Hou het klein. - Amboboeken, Ambo, Bilthoven, 1974, 287 pp., f 17,50. |
Smalen, B. de - Effektenbeurs in nieuwe stijl. - (Serie bank- en effectenbedrijf), Kluwer, Deventer, 1974, 63 pp.. |
| |
Veranderend Gezinsrecht
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector in de Algemene Inleiding tot de Rechtswetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 9 november 1973 door mr. J.A. Nota.
Kluwer, Deventer, z.j..
Achter de keuze van dit onderwerp voor de intreerede als lector te Leiden staan blijkens de inleiding twee drijfveren: het verlangen kritische kanttekeningen te plaatsen bij het rapport ‘Jeugdbescherming’ van de Commissie-Wiarda en daarnaast de wens ons familie- en jeugdrecht te vergelijken met het overeenkomstige recht van de ons omringende landen juist met het oog op de mogelijkheden van unificatie. Deze beide drijfveren zijn de gehele rede door te onderkennen.
De spreker begint, onder doorlopende verwijzing naar het recht buiten onze grenzen, het bestaande familie- en jeugdrecht te bespreken onder twee aspecten: dat van de beginselen en het aspect van de vorming van nieuw recht door de rechter. Uiteraard betekent dit een beperking, doch een zinnige beperking. Een inaugurele rede is geen handboek en de beide genoemde facetten zijn de aandacht waard ook voor toehoorders en latere lezers, die niet dagelijks met echtscheidingen, alimentaties of adopties plegen te worden geconfronteerd.
Als beginselen van het bestaande familieen jeugdrecht noemt de spreker er vier: protectie van het huwelijk als sociale institutie; erkenning van verwantschap tussen mensen; de volledige gelijkheid van de ouders en het belang van het kind. Dit zijn inderdaad vier beginselen van ons familieen jeugdrecht.
De bespreking van de vorming van nieuw recht door de rechter is vooral belangwekkend door de tendensen die naar voren komen: de rechter staat niet afwijzend tegenover echtscheiding, hij is een voorstander van adoptie, hij is er op uit het aantal onwettige kinderen te beperken en toont duidelijk zorg voor het belang van het kind. Voor de insiders niets nieuws, maar het is goed, dat deze tendensen - en er zijn er meer onder anderen op het stuk van de alimentatie - eens op een rij gezet zijn.
Daarna komt het toekomstige recht aan de orde vooral in de vorm van kanttekeningen bij het rapport van de Commissie-Wiarda. Dit onderdeel van de hier besproken rede begint heel hoopvol met de woorden: ‘Het toenemen van voorechtelijke samenlevingen doet de vraag rijzen of er aan dergelijke mariages de fait meer rechtsgevolgen moeten worden verbonden’. Er wordt dan op gewezen, dat vrouw en kind in een onbeschermde situatie verkeren en dat enige handreiking zeker niet onrechtvaardig zou zijn. Waarom moet, om het voorbeeld van Nota over te nemen, het kind, wiens vader door een evident-schuldige chauffeur wordt doodgereden, een verschillende positie innemen zo zijn vader zijn wettige vader was, dan wel zijn ouders in een duurzaam en stabiel niet-huwelijks-verband leefden?
Deze hoopvolle aanzet wordt echter niet doorgetrokken. De volgende alinea begint de spreker met de stelling, ‘dat het recht geen concubinaten in de hand moet werken zal weinig bestrijding ontmoeten’. Het toekomstige recht wordt dan verder besproken binnen het kader van de vier beginselen ontleend aan de bestaande wetgeving. Maar dit is geen toekomstig recht, dit is geëxtrapoleerd recht. Er is inderdaad een toenemen van voorechtelijke, meer algemeen gezegd buitenechtelijke samenlevingen. Niet alleen concubinaten, maar ook communes in velerlei schakering. Ook daar is juist als bij huwelijk en gezin sprake van duurzame existentiële relaties tussen partners van verschillend geslacht. Ook daar zijn kinderen. Nu mag men hier ethisch tegenover staan gelijk men wil, doch de wetgever, wil hij rechtvaardig zijn, zal niet de ogen mogen sluiten voor dit soort duurzame samenlevingsvormen. Met name mag hij dit niet omdat hier economisch zwakkere partners in het geding zijn. Juist de wetgever zal respect moeten hebben voor de omstandigheid, dat alle bij deze buitenechtelijke sa- | |
| |
menlevingsvormen betrokken partijen voor zichzelf van oordeel zijn, dat hun samenlevingsvorm een eerlijke is, die voor hen een stuk vrijheid betekent.
Het is jammer, dat de spreker zich op dit punt van zijn rede door zijn motivatie heeft laten meeslepen en zich heeft beperkt tot het maken van kritische kanttekeningen bij het rapport van de Commissie-Wiarda in plaats van te denken over de beginselen waarlangs mensen, die eerlijk en doordacht menen en bovendien nog laten zien, dat zij in huwelijk en gezin niet passen, geholpen kunnen worden. Eerst dan zou met meer recht van veanderend gezinsrecht gesproken kunnen worden.
G.A. Jansen op de Haar
| |
W.F. Wertheim
Evolutie en Revolutie De golfslag der emancipatie
(Kritiese biblioteek), Van Gennep, Amsterdam, 1971, 547 pp., f 22,50.
Veel sociologisch onderzoek en daarop gebaseerde theorievorming ontstond binnen de min of meer stabiele Westeuropese en Anglo-Amerikaanse samenlevingen. Daardoor werd maatschappelijke verandering veelal beschouwd als verplaatsing of verschuiving binnen het bestaande.
Uitzondering vormde Karl Marx, die echter bij zijn sociologische analyse van het veranderingsproces bleef steken in het conflict tussen sociaal-economisch bepaalde klassen. Wertheim accepteert de Marxistische analyse van het veranderingsproces onder voorbehoud: wel strijd binnen het economische systeem om levensmogelijkheden, twijfel echter over de juistheid van het economisch determinisme. Het dialectisch materialisme interpreteert naar de mening van Wertheim al te snel evolutie als technische vooruitgang, verbindt daaraan bovendien een positief waardeoordeel. De factor emancipatie acht Wertheim een belangrijke kracht in het evolutieproces. Het zijn dus de krachten van de ‘bovenbouw’, die de materiële verandering in gang zetten. Dit betekent overigens niet dat Wertheim de invloed van de technologische ontwikkeling onderschat: zijn analyse van het evolutieproces is complexer en bovenal minder ‘mechanistisch’. Wertheim heeft als niet-westers socioloog bijzondere belangstelling voor de invloed die de Westerse culturen uitoefenen op de niet-Westerse samenlevingen. Deze invloed typeert hij als acculturatieproces gekenmerkt door tempoverschillen bij overname van technische en sociale patronen. Maar het acculturatieproces werkt naar beide richtingen; ook binnen de Westerse samenlevingen ontstaan hierdoor veranderingen. De genoemde veranderingen binnen de Westerse, vooral Europese, samenlevingen worden gekenmerkt door verschuiving van het aanvankelijke superioriteitsgevoel aan het einde van de 19e eeuw naar pessimistische interpretaties over mogelijkheden tot permanente expansie en groei zoals die ondermeer te vinden zijn in Oswald Spengler's Untergang des Abendlandes. Ook Jan Romein's dialectiek van de vooruitgang als verklaring van evolutie wordt door Wertheim als onvoldoende van de hand gewezen: het blijkt niet mogelijk aan te geven onder welke voorwaarden de ontwikkelde cultuur met groei en ontwikkeling stopt
en de achtergebleven cultuur een plotselinge sterke groei doormaakt. Ook levert Wertheim kritiek op de marxistische interpretatie van revolutie. De wetmatigheid van het historisch en economisch determinisme ontkent de menselijke vrije wil. Door de ontkenning van de vrije wil ontstaat een finalistisch-idealistische visie op het eindresultaat van de maatschappelijke ontwikkeling. Zowel evolutie als revolutie leiden niet per se tot een betere wereld.
F. Nieuwenhof
| |
I. op de Beeck (Red.)
Mens en gemeenschap in het jaar 2000
Europese Faculteit voor Mens en Gemeenschap, Turnhout, 1972, 147 pp., BF. 100.
In een eerste eigen uitgave geeft de EFMG van Turnhout hier een bundeling van enkele referaten. Bedoeling is dat de ontmoetingen tussen belangstellenden en deskundigen, zoals die door de Faculteit werden georganiseerd, beklijven, en dat zij ook iets uitstralen voor hen, die van het rechtstreekse contact verstoken bleven.
Inhoudelijk is deze brochure met 13 referaten volledig op de toekomst afgestemd. Allerlei facetten van het beeld dat het jaar ‘2000’ voor ons oproept, komen aan bod. De verschillende docenten willen ons vooral scherper bewust maken van de talrijke veranderingen die bezig zijn, en van de nog veel ingrijpender revoluties op velerlei vlak die voor de deur staan, opdat wij, in volle bewustzijn van wat wenselijk is, opties bepalen en de evolutie leiden volgens de lijnen die de mensheid voor haar zelf wil trekken. Zo komen zij tot een gezamenlijk actieprogramma voor een streven naar de welzijnsmaatschappij van morgen.
R.D.G.
| |
| |
| |
Politiek
Burton, John W. - Internationale politiek. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 237 pp., f 9,50, BF. 160. |
Graubard, Stephen - Kissinger, Zwischenbilanz einer Karriere. - Hoffmann und Campe, Hamburg, 1974, 404 pp., DM. 28,-. |
| |
Maurice Duverger
Demokratie im technischen Zeitalter Das Janusgesicht des Westens
(Texte und Studien zur Politicologie), Piper & Co., Verlag, München, 1973, 274 pp..
Duvergers analyse van het politieke systeem van de Westelijke samenlevingen vooronderstelt in eerste instantie dat er van één systeem gesproken kan worden. Hoewel deze opmerking als het opentrappen van een open deur kan worden opgevat, ligt hier misschien wel de meest fundamentele kritiek op zijn publikatie besloten: het voorbijgaan aan de historisch-culturele verschillen tussen de Westelijke staten impliceert keuze vóór systeem-analyse, waarbij ontwikkelingsprocessen vereenvoudigd worden onder terminologische noemers. De termen moeten echter steeds naar de concrete maatschappelijke werkelijkheid vertaald worden, waarbij het de vraag blijft of dergelijke termen dezelfde politieke of sociale waarde in verschillende culturen vertegenwoordigen.
Duverger noemt als gemeenschappelijke kenmerken: het bestaan van vrije verkiezingen, waarbij meerdere kandidaten dingen om de gunst van de kiezer die in relatieve vrijheid zijn stem kan uitbrengen. Dit systeem wordt voorts bepaald door concurrentie tussen de kandidaten en politieke partijen die zij vertegenwoordigen.
Als tweede bepalende factor van het Westelijke politieke systeem noemt Duverger de liberale produktiewijze, die gekenmerkt wordt door privé bezit van de kapitaalgoederen aan de ene kant en het aanbod van ‘bezitloze’ arbeidskracht aan de andere kant. Het derde aspect wordt gevormd door de tegenstelling tussen het rationalistische politieke systeem aan de ene kant en de irrationalistische voeding van dat systeem aan de andere kant. Duverger doelt hierbij op de pragmatische aspecten van het democratische systeem die strijdig genoemd kunnen worden met de religieuze basis van de Westelijke culturen waarbinnen dat systeem functioneert. Deze religieuze traditie, bepaald voor de christelijke kerken, wordt aangevuld met de humanistische culturele traditie die teruggaat op de Hellenistische beschaving.
Dit Westelijk politieke systeem heeft twee karakteristieken: de ene kan omschreven worden als de tegenstelling tussen politieke verworvenheden (zoals burgerlijke vrijheden, gelijke toepassing van wetten, pluralisme e.d.) en de ongelijkheden tussen de burgers van de samenleving die voortkomt uit het kapitalistische economische systeem. De tweede karakteristiek volgt uit de eerste: het kapitalistische winstprincipe leidt tot een streven naar de welvaartsstaat. Deze welvaartsstaat heeft echter een tol uitgedrukt in afname van de leefbaarheid, die de welvaartsstaat als het ware opheft. Dit noemt Duverger de ‘techno-democratie’. Het is van essentieel belang te weten of deze techno-democratie zich in de richting van het socialisme ontwikkelt, want het verdwijnen van het kapitalisme zal naar de mening van Duverger het Janusgezicht van het Westelijk politieke systeem kunnen vernietigen, zal kunnen leiden tot de opheffing van de ingebouwde tegenstelling tussen democratie (in de vorm van zelfbeschikkingsmogelijkheid) en economische oligarchie.
F. Nieuwenhof
| |
Hugo De Ridder
Zes maanden met dossier Demaegt
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Utrecht, 1974, geïll., 135 pp., BF. 175.
Deze brochure bevat de bedenkingen van Hugo De Ridder, medewerker van de gezaghebbende krant De Standaard, omtrent het beruchte RTT-schandaal.
Hoofdingenieur Demaegt van de Regie van Telefoon en Telegraaf in België, klaagt vergeefs reusachtige verspillingen aan in zijn departement en wordt geschorst. De geschorste ambtenaar probeert niettemin gehoor te vinden. Haast overal stuit hij op achterdocht tot de medewerker van genaamde krant zich voor de zaak gaat interesseren. Deze publikaties vinden hun weerslag in het parlement en de regering beveelt een scherp onderzoek. Het hoog komitee voor toezicht, het parket komen in actie. Hoge hoofden vallen, de geschorste ambtenaar is nu in eer hersteld, al zijn daarmee wel niet alle mistoestanden geklaard. Dit is grote journalistiek maar ook een brok actuele Belgische geschiedenis. Alle bewondering voor de schrijver van dit boek, voor de moed en wat meer is voor de sereniteit en de eerbied waarmee Hugo De Ridder, mensen van systemen zorgvuldig zocht te onderscheiden. Een uitstekend document humain dat geen uitstaans heeft met zichzelf overschreeuwende maatschappijkritiek.
S. De Smet
| |
| |
| |
Biografie
Green, Peter - Alexander der Grosse (Mensch oder Mythos?). - Ploetz Verlag, Würzburg, 1974, 272 pp., ill.. |
Groothuis O. Carm., Dr. L.H.A. - De Brabantse bisschoppen Bekkers en De Vet. - Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1973, 312 pp., f 38,-. |
Warner, Marina - Die Kaiserin auf dem Drachenthron (Chinas letzte Regentin). - Ploetz Verlag, Würzburg, 1974, 269 pp., ill.. |
Tijn, Maartje van - Ik leef nog. - Nelissen, Bloemendaal, 1974, 158 pp., f 12,90. |
| |
Pierre Bockel
L'enfant du rire
Préface d'André Malraux.
Grasset, Paris, 1973, 204 pp., f 15,60.
Dit boek opent met een briljante tekst van Malraux, die profeet der twintigste eeuw, een uitvoerige bespiegeling, die in haar geheel werd opgenomen op de eerste bladzijden van de Figaro littéraire om het kapitale belang ervan voor de ontwikkelingsgang van Malraux' denken. Wij weten eigenlijk niets van het ontstaan van een priesterroeping, zegt hij, noch van wat priesterlijke ervaring is. Renan zou zeggen: laten wij beginnen met het ‘bovennatuurlijke’ op zij te schuiven en menig modern psycholoog beaamt dat. Malraux betoogt dat het in deze biografie gaat over een leven bezield door de Geest, zoals het leven van een kunstenaar omhooggetild wordt door zijn kunst. Het gaat hier om een man die geroepen werd om aller dienstknecht en broeder te worden, zonder te weten waar zijn dienstbereidheid hem zou voeren, gedreven door een allenomvattende liefde (... ‘Wij houden nu eenmaal van de mensen in de parochie, zei me een werker op het grondvlak, en dat weten zij’...), een man die sterk is, omdat hij zich zwak weet, doordrongen van de gedachte van de ‘kwetsbaarheid van God’ (‘Is dat Nestoriaans?’ vraagt Malraux), een die zijn kinderjaren heeft teruggevonden: enfant du rire, raadselachtige titel ontleend aan Genesis 18 en 21, waar Sara staat te lachen, omdat God haar, oude vrouw, liefdesgenot en vruchtbaarheid toezegt. Zo belooft de schrijver een boek over de humor van God. Pierre Bockel, Elzasser, priester, verzetsstrijder, soldaat, studentenaalmoezenier, deken van de kathedraal te Straatsburg sinds 1967, dat zijn de etappes van zijn leven. Malraux vraagt zich af: kan er een gemeenschap bestaan zonder transcendentie en, zo niet, waarop kan de mens dan zijn hoogste waarden grondvesten? De vraag die hem kwelt sinds La condition humaine, waar een van de figuren verzucht: ‘Que faire de l'âme, s'il n'ya ni Dieu, ni Christ?’. ‘J'ai pleuré, j'ai
cru’. Dat is het antwoord geweest van Pierre Bockel op de innerlijke Stem die hem onverwacht riep tot het priesterschap. ‘J'ai pleuré, j'ai cru’, antwoord in 1940, toen heel zijn familie verdreven werd uit de Elzas en hij zeker bleef van de uiteindelijke overwinning. Tijdens zijn bittere opleidingsjaren in de oorlog maakte hij het ontstaan mee van de ondergrondse bladen, die later Combat en Témoignage chrétien zullen heten. Na zijn priesterwijding - hij was toen al een gerijpt man - dient hij onder kolonel Berger, alias André Malraux, in de befaamde Brigade Alsace-Lorraine. Hij helpt mee Straatsburg te veroveren en staat aan de wieg van het Mouvement Républicain Populaire.
Een naar geest en lichaam kerngezond man. Hij beeldt hier een galerij van priesters uit in wie Gods humor zich openbaart, een galerij ook van, meest jonge, leken die God op de wonderlijkste manieren tot zich trekt. En dan die drie kleine zusters van Charles de Foucauld. Malraux ontmoet ze in de woestijn, biedt haar een lift aan, maar zij willen te voet verder in het Saharazand op weg naar de kluis van haar stichter...
Taktvol ontleedt de schrijver het innerlijk van Malraux, met wie hij zeer persoonlijk verbonden is. ‘Ni croyant ni athée’, maar geheel openstaand voor alles wat er eeuwig is in de mens, een man die gevoelig is voor de waarden die hij samen met de christenen het hoogst acht, een die de vruchten van het christendom bewondert in het domein van kunst en heiligheid en gehoor wil geven aan de mateloze eisen van het Evangelie, zélf evoluerend van universele broederschap naar naastenliefde en goedheid, gelouterd in de rouw waarin hij zo vaak gedompeld werd.
‘God heeft mij reden tot lachen gegeven en ook iedereen die het hoort zal lachen’ (Gen. 21, 6). Voor wie schreit om de Kerk, is dit boek een klop op de schouder.
Jos Daniëls
| |
| |
| |
Geschiedenis
Ambrosini, Maria Luisa - Die geheimen Archive des Vatikans. - Kösel Verlag, München, 1974, 300 pp., DM. 29,50. |
Fest, Joachim - Hitler. Een biografie. - (Torenboeken) In den Toren, Baarn, z.j. (1974), 527 pp., f 24,50. |
Kottje, R. und B. Moller - Ökumenische Kirchengeschichte. 2. Mittelalter und Reformation. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz / Chr. Kaiser Verlag, München, 1973, 472 pp., DM. 39,-. |
Kuhn, Annette - Einführung in die Didaktik der Geschichte. - Kösel Verlag, München, 1974, 77 pp., DM. 12,-. |
Pendle, George - A History of Latin America. - Penguin Books, Harmondsworth, 1973, 258 pp., /45. |
Perrin, Jean - L'inconnu Japonais. - Casterman, Tournai, 1974, 228 pp., BF. 280. |
Roon, Ger van - Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941. - (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 414 pp., f 24,50. |
Safrai, S., and M. Stern, Ed. - The Jewish People in the First Century. - Van Gorcum & Co., Assen, 1974, XXII, 560 pp., f 70,-. |
Universele wereldgeschiedenis. Deel 9. De twintigste eeuw. - Heideland, Hasselt, 1974, BF. 1.445. |
| |
Oswald Hauser
England und das Dritte Reich Eine dokumentierte Geschichte der englisch-deutschen Beziehungen. Erster Band 1933 bis 1936
Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 317 pp., DM. 38,-.
De Engels-Duitse betrekkingen stonden van 1933-1939 in het teken van een voortdurende bereidheid van Engelse zijde tot ‘appeasement’ van de Nazi-staat onder Adolf Hitler. Deze gangbare opvatting werd door de Engelse historici Taylor en Gilbert aan een nader kritisch onderzoek onderworpen en leidde tot een nuancering in beoordeling van de appeasementpolitiek. Oswald Hauser onderzoekt op basis van nieuw bronnenmateriaal deze periode in de diplomatieke geschiedenis van Europa; hij maakte gebruik van de protocollen van de kabinetszittingen uit deze periode. Bovendien kreeg hij toegang tot de interne correspondentie van het Britse Foreign Office. Gilbert verklaart de appeasement-policy in zijn boek The roots of appeasement uit de invloed van de publieke opinie, waarin pacifisme en oorlogsmoeheid belangrijke factoren waren, die bovendien op de Volkenbond vertrouwde voor de oplossingen van internationale conflicten. Ook de rol van Frankrijk speelde volgens Gilbert een belangrijke rol: vanaf de Ruhrbezetting door Poincaré nam de twijfel aan de ‘alleinige deutsche Kriegsschuld’ in Engeland toe en werden de tendensen tot toenadering tot Duitsland sterker. Ook de invloed van de Dominions werd sterker, die sinds het statuut van Westminster in 1931 aandrongen op een ‘No commitment’ politiek van Engeland in Europese kwesties. Ook de angst voor het communisme speelde een rol bij de wil tot appeasement speciaal in de kringen van de conservatieven. Hauser kan zich in grote trekken met deze analyse verenigen, maar voegt hier aan toe dat deze appeasement-politiek niet in de laatste plaats binnen de Engelse regeringskringen bepaald werd door realisme ten aanzien van de Engelse militaire kracht en de consequente poging om het regime van Hitler moreel te discrediteren.
F. Nieuwenhof
| |
Dr. H. Berkhof & Dr. Otto J. de Jong
Geschiedenis der Kerk
Callenbach, Nijkerk, 1973, 346 pp., f 39,50. Dit uit 1941 stammende en in 1967 ingrijpend herziene werk heeft voor zijn achtste druk opnieuw enige wijzigingen ondergaan. Als beknopt handboek van de algemene kerkgeschiedenis voorziet het nog steeds in een behoefte, met name waar het ingaat op theologische kwesties. Ook voor de geschiedenis van de Kerk in Nederland is ruime plaats ingeruimd. De weergave van specifiek Rooms-Katholieke opvattingen (incl. die over de ontwikkeling van de kerkgeschiedenis zelf) Iaat evenwel nog steeds te wensen over; zo benadert de beschrijving van de jezuietenorde en -vroomheid het karikaturale. Het boek besluit met een uitvoerig naam- en zaakregister. Wellicht kan bij een volgende editie een beknopte literatuurlijst toegevoegd worden.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Broekman, J.M. e.a. - Structuralisme. Voor en tegen. - Ambo, Bilthoven, 1974, 149 pp., f 12,50. |
Bülow, Edeltraud - Kommunikative Ethik. - Schwann, Düsseldorf, 1974, 304 pp., DM. 24,-. |
Burnier, Michel-Antoine - Morgen is het misschien zo ver. - Het Wereldvenster, Baarn, 1974, 153 pp., f 17,50. |
Kaiser, Gerhard - Antithesen. - Athenäum, Frankfurt, 1974, 367 pp., DM. 58,-. |
Krings, Herman u. A., Hrsg. - Handbuch philosophischer Grundbegriffe. - Kösel Verlag, München, Studienausgabe, 1973, IV delen, 1231 pp., per deel DM. 12,-. |
Ladrière, Jean - Vie sociale et destinée. - Duculot, Gembloux, 1973, 225 pp., BF. 295. |
Lichtheim, George - Das Konzept der Ideologie. - Suhrkamp, Frankfurt, 1973, 144 pp., DM. 5,-. |
Verhoeven, Corn. - Parafilosofen. - Ambo, Bilthoven, 1973, 94 pp., f 8,90. |
| |
Raoul M. De Puydt
Een menselijke revolutie
De Postiljon, Dilbeek, 1973, 102 pp..
De auteur is een dertigjarige jurist die zich bezint over dood en leven in onze huidige maatschappij. Vanuit de bevinding dat de kwaliteit van het sterven zo slecht is dat de kwaliteit van het leven er ook aanzienlijk door aangetast en verminderd wordt, filosofeert S. over de ware betekenis van de dood. Pas door een vermenselijking van ons sterven (eerste deel) kunnen we komen tot een vermenselijking van ons leven (tweede deel) dat zich afspeelt in de stad der mensen (derde deel). In het eerste deel wordt de existentialistische opvatting aangehangen dat het menselijk bestaan als ‘Sein-zum-Tode’ tegelijkertijd de mogelijkheid openbaart van een werkelijk mens-zijn in een vrij en authentiek bestaan. S. heeft evenwel uit het oog verloren dat in die opvatting geen ander bestaan geviseerd kan worden dan een totaal binnen-wereldlijk bestaan dat door de dood absoluut en definitief afgesloten wordt. (Cf. de heldere uiteenzetting hierover door A. Poncelet in Streven, nov. 1972, pp. 140-149). Het is dus contradictorisch terzelfdertijd de existentialistische opvatting aan te hangen en te beweren dat de ‘dood’ de stervende mens met het eeuwige verbindt (p. 41).
In het tweede deel worden een aantal domeinen aangegeven waarin de vermenselijking van ons leven gerealiseerd moet worden. Het klinkt mij allemaal nogal erg gezwollen, van enige samenhang in het betoog is nauwelijks sprake en wat er beweerd wordt over seksualiteit, techniek, taal e.a. zijn zonder meer dooddoeners.
In het derde deel schildert S. de stad der mensen, zoals hij ze ziet als jurist. Daarin wordt een ideale wereldgemeenschap vooropgesteld, evenwel niet als utopie maar met de zekerheid van iemand die de oplossing voor alle problemen uit zijn zak kan halen zoals een goochelaar het konijn uit zijn hoed. ‘Een menselijke revolutie’ is bij mij meer overgekomen als een kreet dan als een boodschap om over na te denken.
J. Gerits
| |
Dr. R. Bakker
Het anonieme denken. Michel Foucault en het structuralisme
Wereldvenster, Baarn, 1973, 173 pp., f 15,90. De Groningse hoogleraar professor Bakker, o.a. bekend door zijn publikaties over fenomenologie, introduceert in dit werk een tegenpool van fenomenologie en existentialisme: het anonieme denken van Michel Foucault en diens persoonlijke (!) versie van het structuralisme. Op heldere wijze wordt de ingewikkelde benadering door Foucault van de hedendaagse werkelijkheid (en de drie eeuwen ervóór) uiteengezet: zijn afkeer van ‘de mens’, het dogmatisch poneren van zijn zgn. ‘archéologie’, de discontinuïteit in de geschiedenis, het einde van filosofie, menswetenschappen, de mens zelf. Bakker probeert dit positief te benaderen en geeft aan het einde van het boek nog een confrontatie met Chosky, Dufrenne, Sartre, Ricoeur, en enige kritische bemerkingen zijnerzijds.
De openhouding van de auteur helpt de lezer om Foucault beter te verstaan. Diens benadering geeft te denken en dat is uitermate belangrijk. Zijn oplossing echter is m.i. meer bedenkelijk dan de auteur van dit werk laat blijken in zijn kritiek. Er is teveel constructie in dit structuralisme, te weinig respect voor de fenomenen. Maar de architect is zeer begaafd en daarom is het alleszins de moeite waard het huis met dr. Bakker te bekijken en van Foucault te leren om beter in te dringen in het zoeken naar waarheid. Enkele slordigheden in de tekst zijn bij de correctie over het hoofd gezien en kunnen bij een volgende editie zeker worden verbeterd. Het boek verdient deze extra moeite.
J.H. Nota
| |
| |
| |
W.C. Fiege
Doen of laten?
Moussault, Amsterdam/Baarn, Standaard Uitgeverij Antwerpen, 1974, 97 pp., f 9,50. Volgens de auteur van dit boek, directeur van het Humanistisch Verbond, stelt een bewust levend mens zich regelmatig de volgende vragen: doen of laten?
Kan ik dat doen? Moet ik dat doen? Mag ik dat laten?
Naar zijn mening hebben veel waarden en normen die eeuwenlang als richtsnoer golden, hun karakter verloren. Voorzover andere daarvoor in de plaats traden, is er van een ethisch-wijsgerige fundering vaak geen sprake. Aan de oude waarden en normen is, althans volgens W.G. Fiege, de christelijke fundering ontvallen. Velen zijn het spoor bijster, de roep om hervormingen is groot. Ook de problemen die de grenzen van de economische groei aan ons stellen, maken bezinning ten aanzien van ons handelen eens te meer tot een noodzaak.
De auteur tracht in dit boek een inzicht te geven in het ontstaan van de crisis. Hij behandelt een aantal levensovertuigingen, zoals vitalisme, christendom, idealisme en marxisme, die trachten een antwoord te formuleren en geeft aan waarom zij naar zijn mening falen. Hiertegenover stelt de auteur zijn humanistische visie en belicht hij de consequenties en perspectieven voor ons zedelijk handelen, die zij ziet in een zich vernieuwend humanisme.
L.L.S. Bartalits
| |
Michael Bakunin
Frühschriften
Verlag Jakob Hegner, Köln, 1973, 221 pp., DM. 17,80.
De Frühschriften hebben betrekking op Bakunins voorwoord op de Russische uitgave van de Gymnasialreden van Hegel (1838) en twee artikelen over de filosofie. Rainer Beer heeft de vertaling en uitgave verzorgd. De bestudering van het voorwoord op de Gymnasialreden kan inzicht verschaffen in de wijze waarop Hegel werd ingepast in de Russische filosofische traditie. Dit inzicht is belangrijk, omdat aspecten van de Hegeliaanse filosofie later binnen het Marxisme-Leninisme een belangrijke rol spelen in de Sovjet-Unie. Bovendien vormen Bakunins geschriften een bijdrage in het proces van radicale afwijzing van metafysica binnen het Links-Hegelianisme. Bakunin behandelt in zijn voorwoord de problematiek van de gespletenheid van het Ik en de werkelijkheid. In zijn eerste verhandeling over filosofie komt het rationalisme van Descartes via Kant en Fichte aan de orde. Het Cogito ergo Sum beschouwt Bakunin als het startpunt van de tegenstelling Ik - werkelijkheid, die leidt tot het bewustzijn van de absolute zinloosheid van de individuele existentie. In zijn tweede verhandeling probeert Bakunin een fundament voor de mogelijkheid van het filosofische kennen te vinden en formuleert dit als de behoeften van de geest. Bakunin wijst het pure speculatieve denken af want ‘het deduceert uit zichzelf niet de feiten uit de werkelijke wereld van natuur en geest, maar krijgt deze feiten vanuit het empirisme’. Vanuit het empirisme ontstaat de zekerheid dat in de rationele bewerking van de objectieve werkelijke wereld de band met de objectieve werkelijkheid blijft bestaan en dat uiteindelijk in de objectieve werkelijke wereld een ratio aanwijsbaar is. Op grond daarvan meent Bakunin dat deze wereld voor het filosofische denken toegankelijk is. De Ik-werkelijkheidsrelatie wordt een dialectische relatie die immanent is aan het kennen dat niet gepreconditioneerd wordt door het rationalisme.
F. Nieuwenhof
| |
Kernvraag
38. | Burgerlijke ongehoorzaamheid |
39. | Vakbeweging en democratie |
40. | Invloed en verantwoordelijkheid van de massa-media |
41. | Macht en invloed van ambtenaren en militairen |
42. | Medezeggenschap in de krijgsmacht |
43. | Conflict en Polarisatie |
Uitgave Hoofden van Dienst van de Protestantse en Rooms-Katholieke Geestelijke Verzorging bij de Krijgsmacht, Den Haag. Uit de stroom van voortreffelijke publikaties blijkt hoe snel en effectief de zielzorg in de krijgsmacht zich heeft weten te ontworstelen aan de ‘God, Koning en vaderland-ideologie’ die de kerken zolang kluisterden aan de willekeur van machthebbers. Juist door de band tussen staat en kerk werd de kerk in haar morele opgave belemmerd. Door de onafhankelijke opstelling van de zielzorg binnen de krijgsmacht wordt de individualiteit van de soldaat veilig gesteld. Kernvraag voor Kernvraag is echter hoe deze positie te handhaven en te vestevigen binnen de militaire gemeenschap.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Theologie
Schoors, A. - Jesaja II. - Romen & Zn., Roermond, 1973, pp. 225-392. |
Sudbrack, Josef - Die Glaubwürdigkeit des Glaubens. - Matthias - Grünewald Verlag, Mainz, 1969, 119 pp.. |
| |
Dr. H. Berkhof
Christelijk geloof. Een inleiding tot de geloofsleer
Callenbach, Nijkerk, 1973, XXIII en 586 pp., f 67,50, paperback f 29,50.
Weinigen zullen het wagen op het moment een soort handboek voor het christelijk geloof te schrijven, een dogmatiek, een ontwerp van de geloofsleer dat naar volledigheid streeft en binnen dat geheel de samenhang vooral wil verduidelijken. Prof. Berkhof heeft dat echter aangedurfd in dit boek dat een dubbele bedoeling heeft: ‘om naar buiten het Evangelie zo verstaanbaar mogelijk te vertolken, ontdaan van vastgeroeste misverstanden die het zicht erop nog steeds bij tallozen verduisteren. En tegelijk... om naar de kerk toe het Evangelie zo te vertolken, dat het duidelijk wordt hoe het zijn eigen weg gaat tussen ons star en stoer traditionalisme en ons stuurloos modernisme door’ (XV). Het is een magistraal werk geworden, helder en strak van opbouw, maar tevens getuigend van een levend geloof. Alle belangrijke vragen uit de fundamentaaltheologie en de dogmatiek komen ter sprake, geordend in een overtuigend geheel, kort en goed behandeld, gemakkelijk ook terug te vinden dankzij een uitgebreide inhoudsopgave, wat het boek ook geschikt maakt als naslagwerk.
Het uitgangspunt van de auteur bepaalt de opbouw en de wijze van benaderen. ‘Geloof is een relatie tussen God en mens. Wie een relatie beschrijft, beschrijft niet iets subjectiefs, evenmin iets objectiefs, maar een samenkomen van twee subjecten in een ontmoeting die voor hen beiden een transsubjectieve, dus objectieve realiteit bezit’ (33). Door heel de geloofsleer te benaderen vanuit het grondgegeven dat het om een relatie gaat, door zich te bepalen tot een systematische doordenking van de inhoud der relatie die God in Christus met ons heeft gelegd (35), kon Berkhof komen tot een ‘dogmatiek’ die het zuivere midden houdt tussen geobjectiveerde leer en verkondigend getuigenis van levend geloof.
De opbouw van dit boek wordt door hetzelfde gegeven bepaald. Na een inleiding waarin de verhouding tussen religie, geloof en christelijk geloof aan de orde komt, worden allereerst het begrip en het gebeuren van de openbaring behandeld. Dan zou men verwachten dat gekozen zou worden voor heilshistorische of christocentrische benadering en opbouw, daar immers de relatie tussen God en mens het uitgangspunt is. Berkhof verkiest echter allereerst de vooronderstelling van die heilsgeschiedenis, de ontmoeting of relatie op zichzelf te beschouwen: wat er vanuit de relatie over God en wat er vanuit diezelfde relatie over de mens te zeggen is; een godsleer en een theologische antropologie. De titels der verschillende delen suggereren zo dat bij God begonnen wordt, dan de schepping en vervolgens pas de heilsgeschiedenis, maar uit alles blijkt dat de heilsgeschiedenis en de daarin ervaren relatie allesbepalend zijn ook voor de godsleer en de antropologie.
Is de vooronderstelling helder uiteengezet, dan wordt ook de heilsgeschiedenis doorzichtiger, eerst de geschiedenis van Israël. dan die van Jezus de Zoon, uitlopend en voortgezet in de nieuwe gemeenschap die de kerk is. Vermeldenswaard zijn de paragrafen over de Geest en de Drieëenheid, als typische voorbeelden van het theologiseren van Berkhof: kritisch t.o.v. de traditie waar dat gerechtvaardigd is en tegelijk nieuw leven gevend aan vergeten of verwaarloosde elementen.
Wat zich feitelijk in de heilsgeschiedenis voltrekt, de vernieuwing van de mens en de vernieuwing van de wereld, is het onderwerp van de twee volgende delen. Met name in het deel over de vernieuwing van de mens, dat de theologische antropologie voortzet en aanvult, wordt de dogmatiek van Berkhof soms tot een spirituele theologie, een spiritualiteit of theologische fundering van een levenswijze, en blijkt nogmaals de doelstelling van de auteur: geen wetenschap om de wetenschap, maar uiteenzetting van de leer die ‘aanspreekt’ en opwekt zelfs, zonder overigens de theologie tot prediking te maken. Tenslotte wordt in het laatste deel, Alles nieuw, een eschatologie gegeven, een christelijke toekomstleer, zoals schr. dat al eerder deed, bijv. in Gegronde verwachting.
Op een aantal punten is het duidelijk dat een protestants theoloog aan het woord is, maar juist op die punten blijkt tegelijk dat schr. de katholieke leer uitstekend kent. Hij geeft ze niet alleen goed weer, maar zalook waar mogelijk proberen de beide benaderingen naar elkaar toe te denken. Daarmee is deze inleiding tot de geloofsleer ook een sterk oecumenisch boek geworden.
| |
| |
Is het schrijven van zo'n systematiek een waagstuk? Ja, dat is het. Maar ik geloof dat men mag zeggen dat het Berkhof gelukt is een boek te schrijven dat volledig aan de eisen van een ‘dogmatiek’ voldoet en merkwaardig genoeg toch aansprekelijk is voor vakmensen én een veel groter publiek. Het is te wensen dat velen in dit boek zullen ervaren dat theologie het geloof kan verhelderen en voeden tevens. Een aanwinst voor de Nederlandse theologie.
Hans van Leeuwen
| |
De Eerste Brief van Petrus
(Het Nieuwe Testament), Romen, Roermond, 1973, 107 pp., f 19,50.
Onder vakgeleerden heerst geen overeenstemming aangaande de eerste brief van Petrus, met name waar het literair karakter in het geding is. Vanaf 1950 heeft men geprobeerd te bewijzen dat deze brief een weerslag of een soort draaiboek is voor een plechtige doopliturgie. De auteur van dit commentaar vindt de aangevoerde argumenten niet overtuigend, hoewel hij toegeeft dat er in 1 Petrus talrijke stukken zijn die iets met de doopliturgie te maken hebben (p. 13). Wanneer hij voor de keuze staat of de brief één geheel is of een samenvoegen van 4 doophymnen. kiest Thevissen voor het eerste: de eenheid van de brief.
De vertaling van de brief doet nogal ouderwets aan. De uitleg daarentegen is helder en verrijkend; de 3 excursen zijn de moeite waard.
Panc Beentjes
| |
Isidor Frank
Der Sinn der Kanonbildung. Eine historisch-theologische Untersuchung der Zeit vom 1. Clemensbrief bis Irenäus von Lyon
Herder, Freiburg, 1971, 224 pp., DM. 30,-. De theologische bezinning op het ontstaan van de canon van de Heilige Schriften is bijzonder actueel en zou een van de hoofdthemata moeten zijn in de oecumenische dialoog. Problemen als het gezag van de Schrift, de verhouding van Schrift, kerk en traditie, en het mysterie van de Schrift als Woord Gods kunnen onmogelijk in diepte behandeld worden wanneer men de vorming van de canon buiten beschouwing laat.
Zoals de ondertitel aangeeft, is het boek van Isidor Frank een historische studie. Het werd in september 1969 aan de theologische faculteit van de Universiteit van Freiburg im Breisgau als dissertatie aangeboden. Het historisch onderzoek beslaat ruim 180 bladzijden en is verdeeld over twee hoofdstukken: de na-apostolische periode tot en met Justinus, en de periode na Justinus tot en met Irenaeus.
In een zeer korte inleiding wil de schrijver zijn historisch onderzoek plaatsen in de huidige theologische reflectie op de canon. Heel summier worden 'n vijftal opvattingen over de ‘criteria van canoniciteit’ vermeld: de autopistie van de Schrift, het apostolisch auteurschap, de traditie, de beslissing van de Kerk, en de evangelische inhoud.
In een slotbeschouwing worden de voor een theologie van de canonvorming belangrijke historische gegevens verbonden tot een hypothese die kritiek wil uitoefenen op de in de inleiding genoemde auteurs.
Het is ons niet mogelijk hier in te gaan op de vele vragen die worden opgeroepen. Frank legt grote nadruk op twee conclusies die hij uit zijn historische studie meent te mogen trekken. Het evangelie van Johannes zou niet alleen het ontstaan van de canon versneld hebben, het zou tevens de beslissende ‘canon in de canon’ zijn voor de uitleg van de andere canonieke geschriften. de brieven van Paulus inbegrepen. De canonvorming - en dit is Franks tweede conclusie - zou niet alleen belangrijk geweest zijn voor het zelfbewustzijn van de Kerk tegenover jodendom, gnosis en hellenisme, maar vooral en uiteindelijk voor de verkondiging van de ware en enige God.
Ongetwijfeld betekent Franks studie een waardevolle bijdrage tot het historisch onderzoek over de canonvorming. Talrijke goede samenvattingen zijn de lezer behulpzaam op vaak bijna onbegaanbare wegen. Toch zal het geen verwondering wekken, tenminste als men enigszins op de hoogte is van de problematiek rond de canon, dat Franks boek ook vragen oproept. In de inleiding en in het slothoofdstuk komen vele belangrijke lijnen van de theologische reflectie rond de canon niet tot hun recht of worden al te gemakkelijk opzij geschoven. De datering van de Didache verloopt iets te onbezorgd, en met betrekking tot de Canon Muratorii blijven de studies van Sundberg onvermeld. Worden de kracht en het gewicht van historische argumenten een enkele keer niet wat overtrokken? Het feit dat de Pastorale brieven en de tweede Petrusbrief tot de traditionele ecumenische canon horen, roept problemen op waaraan Frank o.i. te weinig aandacht schenkt.
De enkele kritische opmerkingen die wij meenden te mogen maken, verminderden geenszins de waarde van deze canonstudie. Het blijft een positieve bijdrage tot een van de belangrijkste theologische reflecties.
N. Appel S.J.
| |
| |
| |
Godsdienst
Blenkinsopp, Joseph, e.a. - De Bijbel spreekt. 1. Pentateuch. - Kath. Bijbel Stichting, Boxtel, 1974, 214 pp.. |
Deissler, Alfons - De boodschap van het Oude Testament. - Kath. Bijbel Stichting, Boxtel, 1974, 182 pp.. |
Donders, S. - Wie na Jezus? - Levensverdieping, Averbode, 1974, 99 pp., BF. 110. |
Hojmeier, Johann - Gottes Wort an seine Gemeinde. - Pustet, Regensburg, 1974, 288 pp.. |
Guardini, Romano - Religiöse Erfahrung und Glaube. - (Topos) Patmos Verlag, Düsseldorf, 1974, 127 pp., DM. 6,80. |
Hensen, Drs. R., e.a. - Mystiek in de Westerse kultuur. - Kok, Kampen, 1973, 146 pp., f 13,90. |
Hesse, Herman - Tussen Oost en West. Wat ik geloof. - Lemniscaat, Rotterdam, 1974, 150 pp., f 15,90. |
Ik-zal-er-zijn-voor-U. Een tijd van rust. - K.B.S., Boxtel/Emmaus/Desclee De Brouwer, Brugge, 1974, 79 pp.. |
Ik-zal-er-zijn-voor-U. In vredesnaam. - K.B.S., Boxtel/Emmaus/Desclee De Brouwer, Brugge, 1974, 76 pp.. |
Jaschke, Helmut - Das Böse in der Erziehung. - (Topos) Patmos, Düsseldorf, 1974, 101 pp., DM. 5,80. |
Johnston, Leonard - De Bijbel spreekt. 6. Psalmen en wijsheidsliteratuur. - K.B.S., Boxtel, 1974, 233 pp.. |
Klein, Jan - Schrift op tafel. C-cyclus: van Hemelvaart tot Advent. - (Van exegese tot verkondiging), K.B.S., Boxtel, 1974, 202 pp.. |
Kleinheyer, Bruno, e.a. - Werktagsmessen II. - Pustet, Regensburg, 1974, 496 pp.. |
Nigg, Walter - Die Heiligen kommen wieder. - (Herderbücherei) Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1973, 160 pp.. |
Rahner, Karl - Wagnis des Christen. Geistliche Texte. - Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1974, 192 pp., DM. 20,-. |
Schnackenburg, Rudolf - Opdat zij mogen geloven. - K.B.S., Boxtel, 1974, 131 pp.. |
Stinissen, Guido en Wilfried - Bidden met het lichaam. - Lannoo, Tielt, 1974, 144 pp., BF. 208. |
Swanston, Hamish - De Bijbel spreekt. 3. De historische boeken 1. - K.B.S., Boxtel, 1974, 185 pp.. |
Sudbrack, Josef - Meditation des Wortes. 1. Hinführung und Einführung. - Echter Verlag, Würzburg, z.j. (1974), 196 pp., DM. 16,80. |
Sudbrack, Josef - Personale Meditationen. - (Topos) Patmos Verlag, Düsseldorf, 1973, 149 pp., DM. 6,80. |
Visser, Drs. G.R. en W.E. Westerman - Bijbelles geven - practisch/didactisch. - (Cahiers voor het Christelijk Onderwijs), 1974, 152 pp.. |
| |
Dorothee Sölle
Lijden
(Oekumene), Bosch & Keuning, Baarn, 1973, 144 pp., f 8,90.
In dit jongste boek van de Duitse theologe, het negende dat in het Nederlands vertaald werd, citeert zij uit de Russische liturgie: ‘Ieder die een ander helpt is Getsemane, ieder die een ander troost is de mond van Christus’ (p. 135).
Het lijden van de mens - in een ongelukkig huwelijk, Vietnam, het leven van een Westduitse arbeider, de nacht van het geloof, een hedendaagse Antigone (Simone Weil) - en oprijzend temidden daarvan: het kruis van Christus. De schrijfster laat zien hoe deze twee onmiddellijk op elkaar betrokken zijn. Niet in de zin dat het kruis de uitdrukking zou zijn van al wat er door mensen wordt geleden. Zeker niet in de zin dat, vergeleken bij het lijden van Christus, al het menselijk lijden in het niet zou verzinken. Op p. 67 schrijft S.: ‘Het is onmogelijk, het lijden van Jezus van dat van andere mensen te onderscheiden, alsof alleen Jezus op Gods hulp heeft gewacht. De schreeuw van het lijden bergt heel de vertwijfeling in zich, die een mens kan opbrengen en in deze zin wordt iedere schreeuw God toegeschreeuwd’. Maar de ervaring die Jezus in Getsemane heeft opgedaan, zijn gebedservaring, gaat boven die vertwijfeling uit. En zo is het met elk gebed, op verschillend diepteniveau, omdat ‘elk gebed hem die bidt, verandert, bemoedigt, doordat het hem integreert, en tot uiterste opmerkzaamheid brengt, die ons in het lijden wordt afgedwongen en die wij in het liefhebben uit onszelf geven’ (p. 68). In dit boek wordt het kruis een signaal dat aan het lijden zin geeft, nl.: dat het veranderd kan worden. Daarmee is het lijden van Christus getekend als een lijden dat keuze betekent en daarmee de strijd aanbindt tegen het zinloze lijden.
S. voert een polemiek met een aantal gangbare voorstellingen met betrekking tot het lijden: onvoorwaardelijke onderwerping tot en met volstrekte apathie; jezelf onkwetsbaar maken (stoïcijnse opvatting) en de christelijk-mystieke overwinning van het lijden door de liefde. Het gaat erom lijden te veranderen in sterkte; maar ook: het lijden uit te bannen door de oorzaken ervan op te sporen, door de maatschappij te analyseren
| |
| |
en het lijden die deze met zich meebrengt. Fundamenteel is steeds de vraag naar het zinloze en het zinvolle lijden. Zinvol is voor Dorothee Sölle de keuze om met de mensen in het lijden te gaan staan, daarin solidair te worden. Lijden wordt zo tot keuze. Lijden wordt zinvol in het gemeenschappelijk aanvaarden van een situatie die veranderd moet worden. Niettemin: niet alle lijden is zinvol te maken. Er zijn grenzen. ‘Niet alleen de dood is een dergelijke grens, ook is er het versuffen en het verminderen van sensibiliteit, verminking en verwondering, die niet ongedaan gemaakt kunnen worden. De enige manier om deze grenzen te overschrijden bestaat daarin, dat men de pijn van hen, die lijden, met hen deelt, hen niet alleen laat en hun schreeuw versterkt’ (p. 136). Daar is - volgens Sölle - de plaats van de christengemeenschap.
Dit goed leesbare en goed vertaalde boek heeft een aantal duidelijke gebreken: waarom bijvoorbeeld geen woord over de door de kerk wél erkende mystiek (op p. 73 keert S. zich tegen de ‘paapse theologie’, voor wie de mystieke kern, dat de liefde toch sterker kan zijn dan iedere vorm van ongeluk, wel verdacht moest zijn. De opmerking begrijp ik niet)? Een ander gebrek is de tweeslachtige wijze waarop Sölle ‘bidden’ omschrijft als een puur intra-psychisch gebeuren enerzijds ‘met zichzelf in dialoog treden’ - p. 60; ‘het gesprek tussen het ik en het ik-ideaal’ - p. 61) en als een dialoog met God (Christus in Getsemane - p. 62) anderzijds.
Het boek is in staat ogen te openen, zelfs - hopelijk - van hen die zelf blind zijn gemaakt door een zwaar lijden. Mag het hun vergaan zoals de blinde Jacques Lusseyran, die in zijn autobiografie schrijft: ‘Ik had in mij een zodanige overvloed van licht en vreugde, dat daarvan op anderen uitstraalde’ (p. 71).
F. Wobbe
| |
Ter Herkenning
Tijdschrift voor christenen en joden 2e jaargang (1974), nr. 1, februari
Het eerste nummer van de tweede jaargang - nu met een geel omslag - valt duidelijk in twee delen uiteen. De eerste 15 pagina's zijn gevuld met korte bijdragen, reacties op, weerleggingen van beschuldigingen aan het adres van joden, jodendom, de Staat Israël en de Jom Kippoeroorlog van oktober 1973. Kortom, wat droevige en mismoedige lectuur.
Het tweede deel met het opstel over Walther Rathenau, de tijdschriftenkroniek en de boekbesprekingen zijn m.i. van een beter gehalte.
Panc Beentjes
| |
Cecil Northcott
Biblisches Lexikon für Jung und Alt
Friedrich Bahn Verlag, Konstanz - Verlag Kath. Bibelwerk, Stuttgart, 1973, 173 pp., DM. 15,80.
Wanneer men de Engelse en de Duitse titel van het werk vergelijkt, valt op dat ‘Bible Encyclopedia for children’ is uitgebreid tot een ‘Lexikon für Jung und Alt’ en terecht. Ook ouderen kunnen van deze uitgave het nodige opsteken. Elk trefwoord is kort en bondig beschreven, met aan het einde ervan de meest markante bijbeltekst die er mee te maken heeft. Niet alleen namen en plaatsen worden besproken, maar ook begrippen als jaar, handschriftvondsten, stammen van Israël, dag des Heren, etc.. Elk lemma dat verbindingen heeft met andere trefwoorden heeft deze trefwoorden tussen haakjes achter zich staan; bijv. Boas (siehe auch Ruth). Het is een sprekend boek, niet alleen omdat het met Aäron, de spreekbuis van Mozes, begint, en eindigt met het spreken in tongen (Zungenreden).
Panc Beentjes
| |
Elie Wiesel
Vuur in de duisternis
Ambo, Bilthoven, z.j. (= 1973), 231 pp., f 16,50.
Tot nu toe was Elie Wiesel alleen bekend door zijn tientallen boeken, die alle het tragische lot van de joden in de Tweede Wereldoorlog tot onderwerp hadden. Dit boek, met als ondertitel: chassidische portretten en legenden, is totaal anders. Het beschrijft het chassidisme, het vuur dat omstreeks 1800 in Oost-Europa ontstond temidden van de duisternis van vervolging, vernedering en onzeker leven.
Het chassidisme legt nadruk op de ontmoeting. Elke ontmoeting bespoedigt de komst van de Verlosser. Laat twee mensen zich verenigen, en de wereld is niet meer hetzelfde; laat twee menselijke schepselen elkaar aanvaarden, en de schepping krijgt een zin. Dat is het grote nieuws dat het chassidisme in het joodse leven heeft gebracht (p. 39). De chassied tracht niet te onthullen, niet uit te leggen wat was, en zelfs niet wat is, maar hij tracht een paar gebeden, een paar gezichten aan de dood te ontrukken, door een beroep te doen op de verbeelding en op het heimwee, die er voor zorgen dat de mens luistert als men hem zijn verhaal vertelt (p. 11).
Naast de verhalen die door Martin Buber zijn verzameld en de bundel Chassidische verhalen (Ambo, 1971) krijgt men in het boek van Wiesel een boeiende kijk op deze typisch joodse mystieke beweging.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Bastian, Horst - Gewalt und Zärtlichkeit. Roman. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 366 pp., E.V.P. 7,40. |
Gezellekroniek 9. - Guido Gezellegenootschap, Kapellen, 1974, 212 pp., BF. 450, f 34,-. |
Green, Hanna - Ik heb je nooit een rozentuin beloofd. - Hollandia, Baarn, 1974, 281 pp., f 18,90. |
Hasek, Jaroslav - De lotgevallen van de brave soldaat Svejk. In het achterland. - Pegasus, Amsterdam, 1974, 303 pp., f 14,90. |
Les mondes macabres de Richard Matheson. - Casterman, Tournai, 1974, 312 pp., BF. 225. |
Littérature de notre temps. Receuil 5. - Casterman, Tournai, 1974, 256 pp., BF. 265. |
Meyer, Conrad Ferdinand - Der Schuss von der Kanzel und andere Novellen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 370 pp., E.V.P. 8,90. |
Neruda, Pablo - The Heights of Macchu Picchu. - Jonathan Cape, London, 1972, 48 pp., p. 50. |
Poesiealbum 77 - Thomas Dylan. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 32 pp., 90 Pf. |
Poesiealbum 78 - Kart Kraus. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 32 pp., 90 Pf. |
Rothe, Wolfgang, Hrsg. - Die deutsche Literatur in der Weimarer Republik. - Reclam, Stuttgart, 1974, 486 pp., DM. 32,80. |
| |
Paul Brondeel
Nachttrein in september
Davidsfonds, Leuven, 1974, 151 pp., BF. 125.
Tussen 11u. 's avonds en 8 uu. 's morgens kijkt Leo Hoorens, die aan een ongeneeslijke levercirrose lijdt, op zijn leven terug en reconstrueert de hoofdmomenten ervan: wees geworden op 18 jaar, ondergedoken gezeten tijdens de oorlog, getrouwd met Yvonne, die hem eerst verleid en dan langzaam maar zeker het huis uitgewerkt heeft, dan het drinken om te vergeten, nog een korte zonnnige verhouding vóór de totale fysieke ineenstorting. Leo Hoorens is een exponent van de op neo-naturalistische wijze vertelde menselijke misère. Doordat S. gekozen heeft voor een ik-verteller kan hij allen de visie van de hoofdpersoon op de gebeurtenissen geven en romantechnisch rijzen er dan wel wat bezwaren zowel m.b.t. de geloofwaardigheid van het hoofdpersonage als de structuur van de roman. Leo Hoorens is een karakter met een te breed spectrum: soms verschijnt hij als een man met een vrij primitieve manier van denken en doen, dan weer analyseert hij op luciede wijze wat er met hemzelf en om hem heen gebeurt. De lezer krijgt daardoor de indruk dat S. teveel heeft willen stoppen in de hoofdfiguur. Anderzijds stapt hij geregeld achter de ik-figuur vandaan. Op het einde van het 4e hoofdstuk gebeurt het heel expliciet: de wanhoop van Leo Hoorens wordt er verbreed tot de wanhoop van de mens die van zijn toekomst niets anders meer dan chaos en vernietiging te verwachten heeft. Ofschoon men als technisch lezer dus wel bezwaren kan hebben, ontgoochelt de roman in zijn geheel geenszins. Het is een beklemmend boek over het leven en de hellevaart van een zwak, maar eerlijk man die in de laatste nacht voor de definitieve opneming in het ziekenhuis de rekening van zijn leven maakt en het debet aan de lezer presenteert.
J. Gerits
| |
Ann Cornelisen
Torregreca
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1973, 207 pp., f 16,50.
De gefingeerde naam van het kleine ‘paese’ in Zuid-Italië, ergens hoog in de Abruzzen, zou kunnen doen denken aan een roman, zoals De advocaat van de duivel van Morris West. Maar hier wordt de Italiaanse scene niet gebruikt voor een plot, hier gaat het om een stukje Zuiditaliaanse samenleving, dat met veel geduld is ingeleefd en met grote sympathie beschreven. De auteur, die eigenlijk in Florence had willen gaan studeren, heeft als maatschappelijk werkster op zich genomen in het zeer besloten paese als buitenlandse een kleuterdagverblijf op te richten en te leiden. Met verve beschrijft zij niet alleen de reacties op haar verschijnen in het plaatsje, maar ook de talloze intriges, willekeurigheden, bemoeizucht die zich rond een ‘belangrijke’ figuur in de dorpspolitiek voordoen. Overheid wordt een zeer concreet en zeer veelzijdig monster met al haar vertakkingen van plaatselijke, departementale en staatsinstanties, die elkaar zo mogelijk uit tegengestelde belangen tegenwerken. Ook de kerkelijke instanties worden met humor en scherpzinnigheid geanalyseerd. Het prettige van dit boek is dat de schrijfster niet van buitenaf, vanuit een superioriteitsgevoel de toestanden en personen beschrijft, maar, zoals ze zelf zegt: ‘Drie doorrookte, trieste, winters heb ik naar ze zitten luisteren’ (31).
R.S.
| |
| |
| |
Robin Hannelore
De haringkoning
De Clauwaert, Leuven, 1973, 144 pp., BF. 175.
De hoofdpersoon van deze roman is een Kempische houtvester, Hil Gaverelle, die het dochtertje van een zigeunerkoningin van de verdrinkingsdood redt en uit dankbaarheid van haar een collectie van twaalf kostbare edelstenen krijgt met inbegrip van de Steen der Wijzen. Als een Messias gaat Hil al weldoende rond en schenkt aan vrienden en bekenden de edelsteen die aan hun situatie aangepast is. Pessimisten worden zodoende weer optimistisch, een alcoholicus geraakt van de drank af, een priester in geldnood krijgt plots het kasteel en het kapitaal van een oude barones ter beschikking voor zijn verlaten jeugd, enz.. Het spreekt vanzelf dat Hil ook niet van geluk verstoken blijft want op de laatste bladzijde mag hij de mooie, sympatieke, gezonde, verstandige en welgestelde Natalie stevig in de armen drukken. Ondertussen wordt er nog wat gewichtig gedaan over de magische betekenis van edelstenen, een lans gebroken voor het ongerept behouden van het Kempisch natuurschoon en gepleit voor een goede verstandhouding tussen alle mensen. Een echte zondagsroman dus voor zondagse mensen in een zondagse wereld.
J. Gerits
| |
Walter Roland
Kain waar is je broeder?
W. Soethoudt, Antwerpen, 1973, 124 pp..
Walter Roland is a.h.w. getraumatiseerd door het oorlogsgeweld en de schuldvraag die ermee samenhangt. Het is er hem niet om te doen te beschuldigen of vrij te spreken, ‘zwarten’ en ‘witten’ recht (of onrecht) te doen, te protesteren tegen één bepaalde instantie, ideologie of natie. S. heeft het over de anonieme bevelhebber en uniformdrager, die in ieder mens schuilt, de beul in gewone kleren. In dit boek heeft S. een tiental anekdoten samengeschreven tot een soort literaire collage van de oorlog als zodanig. In die voorstelling van het fenomeen oorlog is er geen plaats voor helden noch voor martelaars, er zijn alleen slachtoffers. Een boek om samen met het oproepingsbevel aan alle rekruten toe te sturen.
J. Gerits
| |
Roger Pieters
Uit een naam treden
W. Soethoudt, Antwerpen, 1973, 91 pp..
In drie hoofdstukken geeft S. de visie van elk van de 3 acteurs in een ongewoon drama dat zich afspeelt binnen de door hen gevormde driehoeksverhouding. Buddy en Tim zijn de zonen van een Oostendse zeeman en een Engelse kolonelsdochter met op zijn minst afwijkende opvattingen en gedragingen. Zo weigert ze Tim als jongen te behandelen en zal ze hem tot aan haar opneming in een instelling voor geesteszieken als meisje kleden. Tot ergernis van zijn broer Buddy schikt Tim zich in dat seksueel amfibisme en de ermee samenhangende travestie. Buddy trouwt met een rijke redersdochter Georgette, die spoedig haar naam veranderd wil zien in Gitta: een eerste aanduiding van haar gespleten persoonlijkheid, die zich meer en meer zal manifesteren. Op een dag wordt beslist dat Tim bij Buddy en Gitta zal komen inwonen. Spanningen en conflicten leiden naar een voor de lezer verrassend slot dat voldoende prijs geeft om het geheel sluitend te maken en voldoende onuitgedrukt laat om een eigen interpretatie een kans te geven. R. Pieters is erin geslaagd het grensgebied tussen wat nog net niet abnormaal en wat al duidelijk pathologisch is op zeer genuanceerde wijze te exploreren zonder te vervallen in pseudo-we-tenschappelijke gewichtigdoenerij of psychologie op het niveau van de sensatiekrant. ‘Uit een naam treden’ is integendeel een beheerste en subtiele analyse geworden van de ruimte van het anders-zijn, zonder dat daarbij een scherpe grens getrokken wordt tussen het gewoon-zijn en het anders-zijn.
J. Gerits
| |
Johan Daisne
Wat is magisch-realisme
Paris-Manteau, Amsterdam-Brussel, 1973, 57 pp. en 23 afb., BF. 65.
Dit is de vierde druk van een essay, geschreven in 1957, waarin Daisne uiteenzet wat hij onder zijn eigen magisch-realisme verstaat en hoe in de Europese literatuur een romantisch magisch-realisme (Tristan en Isolde, E.T.A. Hoffman, Wilde's ‘The picture of Dorian Gray’, Alain-Fournier's ‘Grand Meaulnes’, e.a.) onderscheiden moet worden van een klassiek magisch-realisme (Dickens en Goethe). Ofschoon op p. 54 van deze herdruk te lezen staat dat het wezen van de kunst ligt in haar vorm en dat de kunst de magie bewerkt door de stijl, zal de lezer nergens een spoor vinden van vormelijke kenmerken waardoor de twee soorten magisch-realisme zich van elkaar en van andere literaire genres onderscheiden. In feite vertelt Daisne een aantal verhalen na die hij magisch-realistisch noemt en zegt dan: kijk, dat is nu magisch-realisme. De 23 illustraties die op het essay volgen maken het ook niet duidelijker.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theater
Graham, Ilse - Schiller's Drama. - Methuen, London, 1974, 406 pp., £ 6,50. |
Keller-Schumacher, Brigitte - Dialog und Mord. - Athenaum, Stuttgart, 1973, 434 pp., DM. 68,-. |
Rennert, Günther - Opernarbeit. Inszenierungen 1963-1973. - Barenreiter / Deutscher Taschenbuchverlag, München, 1974, 266 pp.. |
| |
Josefa Nünning, Hrsg.
Das englische Drama
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1973, 538 pp., DM. 67,70 (leden: DM. 41,-).
Ofschoon in eerste instantie voor het Duitse taalgebied bedoeld, is deze synthese van de ontwikkeling van het Engelstalige drama bepaald niet particularistisch; omdat dit overzicht niet populariserend wil doen, maar vanuit wetenschappelijke gezichtspunten een verantwoord panorama ontvouwen, zal ook de Engelssprekende wereld (en alle themaen discipline-geïnteresseerden) er best kennis van nemen. Verrassende stellingen zoek je er beter niet in; maar met een gave zin voor samenvatten en analoog schakelen hebben de diverse medewerkers (H.-J. Diller, C.W. Thomsen, K. Spinner, D. Rolle, W. Kluge, F. Zaic, H. Kosok en P. Goetsch, d.w.z. een nieuwe generatie van jonge Anglisten) een oordeelkundig vlechtwerkje geproduceerd dat inzicht en diversiteit, constante en labiliteit, wereldevolutie en dramatische vormwijziging in een gezaghebbende continuïteit heeft ingepast. De standpunten blijven niet in de lucht zweven, maar worden met een imponerend verwijsapparaat zorgvuldig aangegeven. Zodat het resultaat een van die zeldzame fenomenen is: begrijpelijk en verhelderend voor ingewijd vakman als voor leesgraag interessent.
C. Tindemans
| |
Werner Hecht, Hrsg.
Brecht 73. Brecht-Woche der DDR 9.-15. Februar 1973. Dokumentation
Henschelverlag, Berlin (-Ost), 1973, 339 pp., M. 9,-.
De cyclische gezelligheidsbijeenkomsten om de geboorte- of sterfdag van vader Bertold te herdenken in intiem-openbare kring blijken in toenemende mate de euforie en zelfs de hagiografie achter zich te laten. Weliswaar tronen nog steeds centraal in de vergaderingen de doctrinetrouwe referaten (integratie van Brechts werkmethode, de Brecht-kritiek, relatie Brecht-natuurwetenschappen, dramaturgie Brecht, beeldende kunst en Brecht, film en Brecht) en daar wordt meermaals akelig gedaan; maar daaromheen volgt de discussie waarvan de bandopname-exacte weergave eveneens opgetekend staat. En vooral deze spontane (of georchestreerde) reacties bevatten veel nieuws, omdat wie wat te zeggen heeft dit kennelijk ook ongestoord en ongeremd kan doen en gedaan heeft. Er is wel een meer dan cursorische lectuur nodig om tussen de bekende regels in de vigerende spanningen op te vangen, maar dat dit al mogelijk is, betekent vooruitgang, ook en wellicht vooral voor de toch iets fundamenteler geworden discussie van en over Brecht. Als deze lijn aanhoudt, dan krijgen de bijeenkomsten warempel echt zin.
C. Tindemans
| |
Peter Haida
Komödie um 1900. Wandlungen des Gattungsschemas vort Hauptmann bis Sternheim W. Fink, München, 1973, 199 pp., DM. 19,80.
Uitgaande van de dramatische structuur, de receptie door de toeschouwer en de conventie-code van het genre, tracht S. uit te maken hoe zich het verschijnsel komedie omstreeks 1900 (in vele opzichten een kruispuntdatum) laat beoordelen. Beheersend in de resultaten staat de bevinding dat het uit is met het zgn. positieve slot; de affirmatieve voltooiing van een intrige als symbool van een op orde en systeem ingestelde maatschappij komt niet meer voor. In de plaats daarvan komt het open slot, niet noodzakelijk negatief of willekeurig maar wel met belangrijke consequenties. Als immers de theatraal-esthetische wereld op de scène niet vóór de ogen van de toeschouwer zinvol afgesloten wordt, dan moet deze opdracht de toeschouwer zelf toevallen. Het legt een andersoortig bewustzijnsproces aan de toeschouwer op van wie de dramatische verwachtingshorizon definitief gewijzigd wordt. Dat heeft allemaal enige weerslag op de verdere evolutie van het komische drama; de meest diverse actuele vormen worden er verklaarbaar door, de geconventionaliseerde happy-ends in het consumptiestuk vallen voorgoed uit de geschiedenis van het drama weg. Deze vluchtige maar gewichtige consequenties heeft S. uitstekend te voorschijn gehaald uit het oeuvre van G. Hauptmann, J. Rüderer, L. Thoma, F. Stavenhagen, A. Holz, H. von Hofmannsthal, A. Schnitzler, F. Wedekind en C. Sternheim.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter von Rüden
Sozialdemokratisches Arbeitertheater (1848-1914). Ein Beitrag zur Geschichte des politischen Theaters
Athenäum, Frankfurt, 1973, 246 pp., DM. 19,80.
Sedert enkele jaren terug een bloemlezing vroege proletarische toneelteksten gepubliceerd werd (U. Münchow-F. Knilli), weten we dat reeds vóór de Weimar-drukte een theater van deze strekking heeft gewerkt. In deze studie tracht S. de concepten en praktijken van deze 19e-eeuwse modaliteiten als politiek communicatiemedium te beschrijven en, waar mogelijk, te systematiseren. Ontstaan, ontwikkelingsvormen, ideële factoren, censuurperikelen, repressie-aspecten, grotendeels gelijklopend met de maatschappelijk-politieke uitbouw van een sociaal-democratie, worden indringend behandeld. Vele hoogtepunten levert deze graafarbeid niet op: de amusementstrend bij het begin, de 1e top met F. Lasalle (Franz von Sickingen, 1859, met aansluitend de bekende ideologische discussie), de agitatorische verscherping, de uitbouw van een organisatie, de clandestiniteit onder de socialisten-wet (1878-'90), de stichting van de Freie Volksbühne (Berlijn, 1891), de explosie van arbeiderstroepjes, de verburgerlijking van repertoire en activiteit. Boeiend is ook de ampele aandacht die H. Heijermans (met zijn aandeel in de doctrinaire discussie tijdens zijn Berlijn-sejour) meekrijgt. Afsluitend blijkt deze historische expeditie belangrijke parallellen te vertonen met de uitgroei van de SPD: wankelend tussen goedbedoelende kunsteloosheid en tekortschietende artisticiteit, is de proletarische arbeiderstheaterbeweging effectloos te achten omdat het zich bewust isoleerde van het beroepstheater en bovendien de communicatieve autonomie van een politiek theater nauwelijks heeft geanalyseerd.
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman
The Set-Up. An Anatomy of the English Theatre Today
Eyre Methuen, London, 1973, 322 pp., £ 4,-.
Schommelend tussen deelautopsie en bloedproef, tracht dit overzichtsboek wel de actuele situatie (en de onmiddellijk verklarende omstandigheden-vooraf) van het Britse theater zorgvuldig af te lijnen. Als opdracht is deze intentie zonder meer perfect; S. laat de loslippige toon die hij in tijdschriftbijdragen wel eens te gul aanwendt, achterwege en, zelfs al is de angelsaksische relativering nergens ver uit de buurt, doorgaans neemt hij de problemen voldoende ernstig om de auscultatie tot een analyse te laten uitgroeien. Boeiend is vooral dat hij de sociaal-maatschappelijke fundamenten van het theater en van de theaterlui uitgebreid doorneemt en zich niet tevreden stelt met de vage algemeenheden die dat aspect al te gemakkelijk meekrijgt. Bovendien heeft hij zich niet geconcentreerd op enkel Londen, maar ook de regionale gezelschappen en verschijnselen, zelfs de Fringe, komen onder het (welwillende) mes. Het boek leest vlot, het is - zelfs als de standpunten je niet altijd even gelukkig maken - voortdurend to the point, het demonstreert een verblijdende behoefte om afstand te nemen van de gecolporteerde hoogcultuur in drama en theater, het oriënteert naar genuanceerde visie en gewijzigde waardering. Stimulerend, aansprekelijk, ad rem.
C. Tindemans
| |
Sam Smiley
The Drama of Attack. Didactic Plays of the American Depression
University of Missouri Press, Columbia, 1972, 236 pp., $ 9,50.
In 2 delen beschrijft S. 41 toneelstukken die tussen 1930 en 1939 tot opvoering werden gebracht en die alle thematisch, formeel en intentioneel een houding trachten te dramatiseren i.v.m. bewegingen en opvattingen kenmerkend voor deze periode. In het 1e deel ontleedt S. de genesis van dit soort drama's, de crisis van het Amerikaanse kapitalisme die een aantal auteurs tot radicale oplossingen brengt en een thematiek doet ontstaan die insisteert op individueel protest, sociale revendicatie of revolutionaire projecten. In een 2e deel analyseert S. de structurele eigenschappen van deze stukken door middel van 'n analogietechniek die gebaseerd is op de retoriek als stijlprocédé; herhaaldelijk blijkt deze toenadering gunstige inzichten in het oratorische en persuasieve mechanisme van deze (tendens)dramatiek mogelijk te maken maar uiteindelijk werkt het toch te automatisch. In een slothoofdstuk tracht S. al deze retorische constanten te bundelen tot een systematiek van het politiek-didactische drama, waarbij hij wel essayistisch-knappe condensering haalt maar wetenschappelijk deze argumentering te loslippig hanteert. Ondertussen heeft hij bepaald wel nuttige en vitale dissecties voorgelegd van auteurs die ook na de onmiddellijke schrijftijd in het repertoire en het theater waardevol zijn gebleven: o.m L. Hellmn, C. Odets, L. Hughes, R. Sherwood, A. MacLeish, P. Green, J.H. Lawson, E. Rice, I. Shaw.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Celant, Germano - Louise Nevelson. - Praeger, München, 1973, 38 + 110 pp., geïll.. |
Harding, F.J.W. - Jean-Marie Guyau. Aesthetician and sociologist. - Droz, Gerieve, 1973, 135 pp.. |
Janus - Man Ray. - Praeger, München, 1973, 39 + 189 pp., geïll.. |
| |
Eberhard Fähler
Feuerwerke des Barock. Studien zum öffentlichen Fest und seiner literarischen Deutung vom 16. bis 18. Jahrhundert
J.B. Metzler, Stuttgart, 1974, 248 pp., DM. 98,-.
Uit wat in de behandeling van de barokcultuur doorgaans alleen voorkomt als voetnoot of hoogstens anekdote, heeft S. een uitermate boeiend en aantrekkelijk boek gemaakt, dat terecht als het begin van vele afzonderlijke deelbehandelingen moet worden gezien. Hij legt een fundamentele beschrijving voor van ontstaan, vorm, betekenis en functie van de vuurwerkfeesten. Drie aspecten krijgen, naast de principiele verkenning van de technisch-wetenschappelijke basis van 't verschijnsel, nadruk. In eerste instantie is het vuurwerk een uiting van vernuft en wetenschappelijk experiment zodat de progressiviteitsfunctie een sterke rol gespeeld heeft. In tweede instantie is er de rivaliteit tussen stedelijke en adellijke initiatiefnemers van de feesten; voor de stedelijke autoriteiten is het een bewijs van macht en rijkdom die zowel als bewapeningsmodaliteit en als cultuurdemonstratie kan gelden, terwijl de adellijke heersers het veeleer als een zinnebeeldig didaktisch gelegenheidsmoment opvatten waarmee het gewone volk op de eminentie van de heren en op de allegorische functie van de inhoud gewezen wordt. Ten derde staan aan het einde van de evolutie (om politieke redenen geleidelijk tot staatsiedata gereduceerd) de emblematische vorm, inhoud en functie eenzaam en geïsoleerd, des te merkwaardiger om de indicatieve cultuurwaarde als tevens om de verklaring van het uiteindelijke afsterven. Een prachtalbum met nagenoeg onbekende maar heerlijke illustraties als een zo dramatisch als spectaculair en politiek hoogst belangrijke bijdrage over een onderschat cultuurthema.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Berreby, Jean-Jacques - Le pétrole dans la stratégie mondiale. - Casterman, Tournai, 1974, 216 pp., BF. 280. |
Binnenklimaat en energieverbruik. - Ned. Gasunie, Groningen, 1974, 160 pp.. |
Joghe, Eugeen de - Sexpol en totale revolutie. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1974, 206 pp., BF. 225. |
Mensen over de mens. - Westland, Merksem, 1973, 127 pp., BF. 160. |
Ureel, Lut - Wat ben ik blij dat ik in een dorp geboren ben. - Lannoo, Tielt, 1974, 256 pp., BF. 265. |
Whitrow, G.J. - Wat is tijd? - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 160 pp., f 6,-, BF. 101. |
| |
Chopin
(Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1973, 286 pp., BF. 525.
In acht hoofdstukken schetsen evenzoveel deskundigen elk op hun gebied, het leven en het werk van Chopin (1771-1849). Geniale zoon van een naar Polen geëmigreerd Fransman en een Poolse moeder bij wie hij graag aan het clavichord zat, week Chopin als jonge man terug naar Frankrijk, zijn geboorteland. De aristocratische salons van Parijs en de hoogste kringen van het mondaine Europa haalden hem aan om strijd. Pleyel was weldra getuige van de onstuimige triomfen die hem vermaardheid schonken. Toen zijn beruchte vriendin George Sand het na tien jaar uitmaakte en Chopin's gezondheid alsmaar meer verkommerde, week de musicus met nieuwe vrienden uit naar Engeland, vooral naar Londen. Als hij van hier weer naar Parijs overkwam was de gevierde componist en melancholieke huisleraar omzeggens uitgezongen. Een bevriend priester bereidde er hem op voor als christen te sterven. Aan de zangeres Delphine Potocka vroeg hij na zijn bediening nog een laatste lied. Met de weinige krachten die hem restten, begeleidde hij haar op de piano die men tot aan de drempel van zijn kamer had gerold. Twee dagen later stierf hij. Ontelbare en verre stemmen maakten zich meester van het lied van deze geniale balling en brachten het buiten het bereik van de dood.
Vier illustratiereeksen onderbreken en verluchten dit werk. Een beredeneerde catalogus van Chopin's muzikaal oeuvre en een chronologische tafel completeren deze uitgave. De vertaling is soms briljant, maar helaas soms ook onder de maat.
S. De Smet
|
|