Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 823]
| |
ForumHet lankmoedige IndividuWie zich bij het kopen van dit boekGa naar voetnoot1 uitsluitend zou laten leiden door de sobere titel; wie een soort studie verwacht over een bepaald mensentype als ‘de held’, ‘de gierigaard’, ‘de zwakzinnige’; wie desnoods genoegen neemt met een verhaal dat de titel moet illustreren, zou helemaal bedrogen uitkomen. Waarmee we alleen maar willen zeggen dat een ondertitel als ‘een socio-politicologische studie’ ten zeerste gewenst ware bij een werk als dit, dat o.i. door de schrijver te discreet werd voorgesteld. Een politiek boek is Het lankmoedig Individu evenwel niet, al weet de schrijver heel goed wat een politieke partij is. Een concrete kritiek van een bepaalde partij hoeven we evenmin te verwachten: het gaat er de auteur veel meer om, ons een beeld op te hangen van onze - democratische - maatschappij, en aan te tonen welke krachten of tendensen de politieke partijen beheersen, welke rol daarbinnen nog voor het individu is weggelegd. De schrijver kon niet anders dan zijn onderwerp historisch belichten, maar een geschiedenis van de politieke stelsels is het helemaal niet geworden. Een beknopte analyse van het boek lijkt ons noodzakelijk om de oorspronkelijke verdienste ervan te onderstrepen. Vermits het begrip ‘individu’ de kern is van het hele betoog, zag de schrijver zich verplicht er een bepaling van te adstrueren. In de betekenis van ‘een zelfstandig iemand, die vrij kan handelen, die vrij is binnen het kader van de maatschappelijke structuren’, is het individu voor hem een illusie. Een mens die volledig op zichzelf, in zichzelf en uit zichzelf leeft, bestaat niet. Toch blijft de vraag gesteld: in hoeverre is de mens dan een sociaal, in hoeverre nog een individueel wezen? De schrijver toetst zijn opvatting aan die van Kwant, Mulder, Dewey, von Martin, Reuwald e.a. en concludeert: aan de sociale verbanden kan de mens zich nooit (geheel) onttrekken. Kunnen we dan nog individu zijn binnen de werkelijke context van onze tijd? Logischerwijze volgt hierop een ontleding van het ‘massafenomeen’, een hernieuwde actualiteit. Merkwaardig is het alleszins dat we onszelf meestal als individu bepalen in tegenstelling tot anderen, die we dan wat graag massamensen noemen. Verbazend is het ook hoe de mens de anorganische materie heeft leren beheersen, maar nauwelijks zichzelf beheerst. Psychologie, sociologie en sociale psychologie hebben wel een niet onaanzienlijke vooruitgang geboekt, maar in vergelijking met wat de exacte wetenschappen presteren, moet deze vooruitgang toch relatief gering heten. De mens ondergaat de krachten van de samenleving veel meer dan dat hij ze beheerst, en de oorzaak daarvan zou, volgens Franz Alexander, het feit zijn dat de betrekkingen onder de mensen niet op de eerste plaats door de rede maar door de in wezen irrationele gevoelskrachten worden beheerst. De schrijver onderzoekt kritisch hoe verschillende auteurs als Le Bon, José Ortega y Gasset, W. Banning, Scipio Sighele, Gabra Tarde telkens weer een andere betekenis aan het begrip ‘massa’ hebben gegeven. Tenslotte verklaart hijzelf wat hij onder ‘georganiseerde’ en ‘gemechaniseerde’ massa verstaat: ‘wij worden afgeschrikt door de excessen die Le Bon beschrijft, maar | |
[pagina 824]
| |
we kunnen het evenmin in overeenstemming brengen met onze waardigheid, dat we het voorwerp zijn van een grootscheepse manipulatie’.
‘Individu en massificatie’ (het derde hoofdstuk) inspireert de auteur vrij sombere gevoelens. Dit moeilijk te bepalen woord ‘biedt ons een beeld van geleidelijke vervlakking, van stelselmatige ontpersoonlijking van het individu...’. Natuurlijk komen ons hier Aldous Huxley's Brave New World en Georges Orwell's 1984 voor de geest: een vrijwel identieke uitbeelding van de maatschappij van de toekomst, al liggen er twintig jaar tussen het ene en het andere werk. De massificatietendensen worden door de auteur kritisch onder de loep genomen: van de ene kant is er een vooruitgang die hoopvol stemt, maar van de andere kant blijkt toch dat de mens al het nieuws en al het nieuwe dat hem overkomt, moeilijk kan verteren en verwerken volgens een eigen denkpatroon. De mens wil over alles meepraten, staat met een pasklaar oordeel klaar ook over dingen waarvan hij slechts een vaag begrip heeft. De nadelige gevolgen van de industrialisatie vindt men thans in elk boek over economie voldoende opgesomd. Vandendyck blijft oog hebben voor de positieve bijdrage als de vrijetijdsbesteding en de human relations. Hij kan dan ook de sombere tekening van sommige sociologen niet bijtreden. ‘Ieder van ons is en blijft een democraat’, zo begint het vierde hoofdstuk over ‘Individu, partij en politiek’, al is het waar dat deze democratie het de jongste tijd erg te verduren kreeg. De auteur blijkt voortreffelijk op de hoogte te zijn van het politiek gebeuren: de vele pertinente opmerkingen over partijen en politiek kunnen noch willen we hier in beknopte vorm weergeven. Uit hun verband gerukt zouden deze notities de rijkdom niet prijsgeven die alleen de lezer zelf naar waarde kan schatten. Toch ‘ontkomt men moeilijk aan de indruk, dat er bij het publiek een gevoel van onmacht, van berusting en gelatenheid heerst, juist door het feit dat het zich toch niet bij machte acht ook maar iets aan de bestaande gang van zaken te kunnen wijzigen’. ‘Individu en propaganda’ (het vijfde hoofdstuk) geeft na een theoretische analyse een kijkje op de moderne beïnvloedingstechnieken van de partijen. Deze hebben een heel netwerk van organen gecreëerd, waardoor vroeg of laat wel iedereen in verleiding komt: toneel- en sportverenigingen, muziekmaatschappijen, organisatie van de vrijetijdsbesteding, debating clubs en dergelijke dingen meer. Eindelijk wordt in het laatste hoofdstuk ‘Individu, elites, leidende minderheden’ het uitgangspunt weer opgenomen: de mens komt nergens op beslissende wijze aan bod (noch op zichzelf, noch als deel van de massa, evenmin in het massificatieproces en nog minder op het niveau van de beïnvloedingstechnieken). Wat ons aan persoonlijkheid rest, zal dus meer in onze relaties met onze medemensen èn in onze verhouding tot de structuren - de politieke, economische en sociale - gezocht moeten worden, structuren waarin we onszelf in de loop der tijden hebben ingebouwd. Vanzelfsprekend is de mens kneedbaar en past hij zich aan, maar hij is ook in staat om afstand te nemen van de hem omringende krachten: hij kan ze ‘doorgronden, ausculteren, bekritiseren’. Niet minder belangrijk is het inzicht dat de democratie geen eindpunt is, geen verwezenlijking waarvan men op een bepaald ogenblik zou kunnen zeggen dat ze werkelijk áf is.
Deze democratie wordt voortdurend geconfronteerd met ‘elites’ of met ‘minderheden’: gelukkig maar, want de democratie als weerspiegeling van de overgrote meerderheid van de bevolking, reageert emotioneel, oppervlakkig, irrationeel zelfs. Deze meerderheid is apathisch, lankmoedig, zwijgzaam en reageert in het geheel niet: de democratie wordt herleid tot een vorm van culturele middelmatigheid. In deze analyse en opvatting zit ongetwijfeld een niet onaardige brok sociaal-cultureel misprijzen voor de ‘massa’. Daartegenover staan de ‘minderheidstheorieën’ van Pareto en Mosca. Volgens | |
[pagina 825]
| |
hen kan elk maatschappelijk bestel ingedeeld worden in twee duidelijk onderscheiden klassen: een heersende klasse van georganiseerde minderheden en een niet heersende klasse van niet georganiseerde meerderheden. De machtspositie van de minderheden zit hem juist in hun organisatie. Het individu dat deel uitmaakt van de meerderheid kan niet op tegen de kleine maar hechte groep van georganiseerde minderheid. Natuurlijk zal al wie de democratie beschouwt als een staatsvorm ‘van allen door allen’ deze theorie van de minderheden verwerpen: maar kan wel zo iets als een rechtstreekse democratie met directe inspraak door allen verwezenlijkt worden? Op dit ogenblik niet, meent de auteur. Waar evenwel de oligarchische tendensen niet geneutraliseerd en de leidinggevende minderheden niet uitgeschakeld kunnen worden, zoeken velen hun heil in een klassenloze maatschappij, waar geen elites en geen minderheden meer bestaan of kunnen bestaan. Ook dat is volgens de auteur een droombeeld: het enige wat we kunnen doen is niet blindelings in de ene of de andere god geloven. Het wordt dus een oproep tot bezinning, tot een ander gedrag dan dat van het lankmoedige individu, dat alleen maar ondergaat, zonder te reageren, zonder een rationele interpretatie te verlangen of te beproeven. Nu ook bij onze politieke leiders veel vragen gerezen zijn omtrent de noodzaak van een wijziging in de structuren van onze instellingen - al weet voorlopig niemand waar we naartoe gaan -, kan dit nadenken over ons maatschappelijk bestel ook hen aan het denken zetten. Want iedereen is het er wèl over eens dat er een kloof bestaat tussen de ‘gekozenen’ en de ‘kiezers’ en dat deze kloof moeilijk te overbruggen is. Nog altijd geven emotionele krachten de toon aan, of zoals Vandendyck het zegt: de partijen willen de massa ‘sensibiliseren’, omdat elke partij er in laatste instantie toch naar streeft haar machtshonger te bevredigen. Zou de politicus niet even uit zijn dagelijkse praktijk kunnen uitstappen om na te denken over het waarom en het hoe van zijn handelen, om die zelfanalyse te bedrijven waarvoor hij in het algemeen geen tijd over heeft? Misschien vindt hij in dit boek enkele ideeën die hem ertoe overhalen dat hij, met een zo ruim mogelijke participatie van de basis van zijn partij, de structuren van de maatschappij aanpast ten bate en tot heil van de democratie. Maar ook de leek zal in dit zeer moedige en uitstekend gedocumenteerde werk een relevante beschrijving vinden van onze maatschappij en er tevens kennis kunnen maken met heel wat werken die de socio-politicologie behandelen. Aan studenten in de sociologie, de psychologie en de humane wetenschappen durven wij het boek op bijzondere wijze aanbevelen. A. Serayen | |
BijbelforumBijbel en marxismeKunnen overtuigde marxisten eigenlijk wel iets zeggen over de persoon en het werk van Jezus? Is het mogelijk dat zij, zonder zich christen te voelen, de berichten over Jezus van Nazareth benaderen en waarderen? Professor Milan Machovec (geb. 1925) is een overtuigd atheïtisch marxist die van 1953 tot 1970 aan de Karel-universiteit van Praag filosofie doceerde. Hij werd ontslagen en leeft nu op zeer eenvoudige wijze ergens buiten Praag. In Europa is hij bekend door zijn pleidooi voor een open en eerlijke dialoog tussen christendom en marxisme. Machovec heeft bewezen dat voor een marxist de bronnen over Jezus niet behoeven te zwijgenGa naar voetnoot1. Enigszins paradoxaal klinkend zegt hij zelf: ‘hoe beter een marxist zichzelf begrijpt en hoe veeleisender hij denkt over de geweldige draagwijdte van zijn opgaven, hoe meer hij marxist, is, des te meer kan hij ook uit de joods-christelijke overlevering leren en de christenen als potentiële bondgenoten en broeders verwelkomen’ (p. 26). De dialoog tussen marxisten en christenen is al geruime tijd op gang. We noemen slechts de namen van Ernst Bloch, | |
[pagina 826]
| |
Milan Machovec, Helmut Gollwitzer, Jürgen Moltmann, Johann Metz en Vitezslav Gardavsky. Het is er Machovec niet om te doen geweest een biografie van Jezus samen te stellen. Wel heeft hij, m.i. voortreffelijk en zeer indringend, het beeld geschetst van een Jezus van Nazareth, een profetisch-messiaans figuur, die in de loop der tijden door de verkondiging en de gemeente is veranderd in Zoon van God, de Christus. Over deze Zoon van God kan en wil Machovec niets zeggen, omdat hij geen gelovige is. Toch heeft hij - om de woorden van Gollwitzer uit de inleiding te citeren - ‘een christologie van onderen gecomponeerd, een beschrijving van de betekenis van het Jezus-gebeuren zonder instemming vooraf met de belijdenisuitspraken over de godheid van Jezus, maar uitgaande van de historische Jezus, dus van wat voor iedereen toegankelijk is’ (p. 8). Deze Jezus heeft ook voor atheïsten betekenis, ‘want het woord van Jezus is gericht op het handelen van mensen...’ (p. 9). Hij is daarbij de moeilijke kwesties niet uit de weg gegaan. Het messiaans bewustzijn van Jezus, een nieuwtestamentische hersenkraker van de eerste orde, wordt uitvoerig door hem besproken. Een andere interessante opmerking is de bewering van Machovec, dat de vraag naar de betekenis van Petrus alle eeuwen door slechts vanuit één punt is belicht: dat van het primaatschap (Matth. 16). Maar de functie van Petrus voor de gedachten rond opstanding en geloofsverbreiding is vaak weggeschoven onder het mom van Petrus als verloochenaar van Jezus.
De gelijkenissen van Jezus hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de dialectiek van de menselijke existentie in de tijd, aan het vermogen het menselijk ogenblik volledig te grijpen (p. 87). Dat was ook het nieuwe in Jezus' oproep de komende radicale vernieuwing hier en nu. op ieder moment, door iedereen, te laten gelden; zijn oproep tot innerlijke ommekeer maakte hij zelf waar, zodat zijn eigen leven een voorbeeld was. Het was niet de ‘leer’ van Jezus die de wereld in vuur en vlam zette, maar hijzelf, omdat hijzelf identiek was met dit programma. Daarnaast is de dimensie van de toekomst - een door Israël zo wezenlijk ontdekte grootheid - voor marxisten van groot belang. In het christendom is deze toekomstverwachting soms afgegleden naar een denken over het hiernamaals. ‘Sommige marxisten, maar ook sommige kritische theologen worden zich ervan bewust, dat op de hartstocht voor de toekomst, op het verlangen naar verlossing en naar radikale verandering, die in het christendom aanwezig was, in de nieuwere tijd bijna geheel door het marxisme beslag is gelegd’ (p. 186). Eén probleem zal waarschijnlijk altijd blijven bestaan: ‘de verschillende interpretaties van verzoening en in het bijzonder geweldloosheid, zoals deze vooral in de bergrede beschreven worden (Matth. 5-7). Want hier schijnt de kloof tussen de leer van Jezus en het marxisme nagenoeg onoverkomelijk te zijn’ (p. 27). Het boek van Machovec is bijzonder fris geschreven, biedt vele nieuwe inzichten - wij denken bijv. aan wat hij zegt over Pasen, de opstanding en Pinksteren - en wordt vanwege dit alles zeer aanbevolen. | |
Bijbel en antroposofieRudolf Steiner (1861-1925), de oprichter van de antroposofie, propageerde een kennis van de mens en van de wereld in spiritueel opzicht, een onderzoek van de geestelijke wereld. Het is dan niet verwonderlijk dat hij een twaalftal voordrachten over het Johannesevangelie tot basis neemt van zijn uiteenzettingen over de antroposofieGa naar voetnoot2. In dit boek - een herdruk uit 1908 - gaat het er niet alleen om het vierde evangelie te bespreken, maar veeleer om door te dringen tot het diepe geheim van het bestaan. Steiner is namelijk van mening dat het Johannesevangelie veel dieper moet worden uitgelegd dan meestal gebeurt. Hij benadrukt de waarde van de compositie, de innerlijke samenhang, de architectonische bouw van een werk. Zou het toevallig zijn, zo betoogt hij, dat Dante in zijn Divina Commedia elk van de drie delen met het woord ‘sterren’ laat eindi- | |
[pagina 827]
| |
gen? Zo doet Steiner een voortdurend beroep tot zijn gehoor om dergelijke elementen nooit uit het oog te verliezen, omdat zij de richtingwijzers zijn naar het geheim van het geschrift, en zo naar het geheim van het leven zelf. Namen zijn daarom ook uiterst waardevol; zij kunnen ongekende geheimen in zich versluierd houden. De reden dat Steiner het vierde evangelie in verband brengt met de antroposofie is met name de proloog van het Johannesevangelie (1:1-18), een tekst die altijd al een bron van veel speculatie en aanleiding tot een uitgebreide literatuurGa naar voetnoot3 is geweest. In de proloog ziet Steiner heel de ontstaansgeschiedenis van de mens weerspiegeld: ‘Er was een tijd, waarin de mens nog niet in zijn huidige gestalte bestond en ook niet in staat was zijn innerlijke gevoelens naar buiten onder woorden te brengen. Er was dus vroeger een andere tijd. Onze wereld is begonnen met stomme wezens en pas geleidelijk aan ontstaan er wezens op deze aarde, die hun diepste gevoelens naar buiten kunnen laten klinken door middel van woorden. Maar wat bij de mens het allerlaatste tot ontwikkeling komt is er in de wereld het allereerste geweest! En dat allereerste en allerlaatste is de Logos’ (pp. 30-31). Vervolgens zet Steiner uiteen dat de planeet die wij nu ‘aarde’ noemen in eerdere tijden drie stadia heeft doorgemaakt; allereerst de ‘saturnusfase’ waarin de kiem werd gelegd voor het louter fysieke lichaam, vervolgens de ‘zonnefase’ waarin het etherlichaam werd gevormd en tenslotte de ‘maanfase’ die het astraallichaam vormde. Bij iedere nieuwe fase gingen de lichamen die reeds bestonden een fusie aan. Toen uiteindelijk de aarde ontstond kwam daar het ‘Ik’ bij en zo was uit vier elementen het gecompliceerde wezen ontstaan dat mens heet. Het stoffelijk lichaam, het etherlichaam en het astraallichaam werden dus in staat gesteld tot het uiten van het ‘Ik ben’, het zelfbewustzijn van de mens. De Christus was degene die het ‘Ik ben’ leven heeft ingeblazen. Daarom zeiden de intiemste ingewijden dat ‘Ik ben’ de naam van lezus Christus was. En door het uitspreken van dit ‘Ik ben’ voelden zij zich met elkaar verbonden. De hierboven beschreven ontwikkeling van aarde en mens is volgens Steiner op een verhullende wijze neergeschreven in het vierde evangelie, en met name in het eerste hoofdstuk: de proloog. De saturnusfase (het begin) was de Logos, de zonnefase was het Leven, de maanfase was het Licht en de ‘aardfase’ zette in met het ‘Ik ben’, de Christus. De beste opmerkingen t.a.v. het evangelie van Johannes maakt Steiner in zijn vierde voordracht: de opwekking van Lazarus (pp. 73-96). Volgens hem is dit verhaal een caesuur in het evangelie. Het opwekken van Lazarus zou een initiatiefeest geweest moeten zijn, aangezien drieëneenhalve dag de tijd is waarin de leerling in een lethargische toestand werd gebracht. Dan treedt het astraallichaam buiten het fysieke en etherlichaam. Als de betrokkene in zijn normale toestand was teruggekeerd, dan had hij niet alleen de katharsis, zuivering, doorgemaakt, maar dan was hem ook de verlichting ten deel gevallen (p. 221). Dit inwijdingsfeest voor nieuwe leerlingen ging gepaard met zeven opeenvolgende ervaringen in het gevoelsleven: voetwassing, geseling, doornenkroning, kruisiging, mystieke dood, graflegging, opstanding en hemelvaart. Zo zou volgens de antroposofische opvatting van Steiner iedere ingewijde de weg van Christus, de ‘ik ben’ moeten gaan. Steiner heeft het Johannesevangelie nauwkeurig gelezen. Om het in zijn eigen woorden te zeggen: hij heeft ‘elk woord op een gouden schaaltje gewogen’. Hij heeft met andere gewichten gewogen dan de christelijke exegese. Dat neemt niet weg dat hij de lezer ‘inwijdt’ in het vierde evangelie, zij het via een ongebruikelijke invalshoek. Panc Beentjes |
|