| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
De bevrijding van de vrouw. - (DIC-map) De Horstink, Amersfoort, 1973, 126 pp., f 11,50. |
Het ziekenhuis in onze samenleving. - (DIC-map) De Horstink, Amersfoort, 1974, 80 pp., f 11,50. |
Kernvraag 42 - Medezeggenschap in de krijgsmacht. - Geestelijke Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, maart 1974, 57 pp.. |
Macht, onmacht, hoop. - (DIC-map) De Horstink, Amersfoort, 1974, 84 pp., f 9,90. |
Remy, Jean, et Liliane Voyé - La ville et l'urbanisation. - Duculot, Gembloux, 1974, 252 pp., BF. 250. |
| |
Macht. Onmacht. Hoop
DIC-map, De Horstink, Amersfoort, 1974, 84 pp., f 9,90.
Het is niet erg duidelijk, wat men met deze documentatiemap bedoelt. Het bevat een ‘selectie’ (op grond waarvan?) van het materiaal dat verzameld werd voor de laatste bisschoppelijke vastenbrief. Het moet hierdoor mogelijk worden ‘enig inzicht te krijgen op het materiaal dat ten grondslag heeft gelegen aan het denkwerk en de gedachtengang van deze vastenbrief’. Waarbij ik de nadruk zou willen leggen op ‘enig’ en het woord ‘inzicht’ zou willen vergeten. Ik neem nl. aan dat de bisschoppen meer materiaal en meer denkwerk hebben gebruikt dan hoofdzakelijk kranteartikelen.
Er wordt uitdrukkelijk gesteld - en m.i. maar goed ook - dat dit ruwe materiaal niet rechtstreeks een authentieke interpretatie biedt van wat deze vastenbrief wil zeggen. Daarvoor is het materiaal namelijk veel te eenzijdig en te tendentieus. Het maakt meer de indruk dat het materiaal gekozen is om bepaalde passages in de vastenbrief op een bepaalde manier te kunnen interpreteren. Voor een werkelijke bestudering en als werkboek lijkt mij deze map dan ook zwaar onvoldoende. Er is over de aangehaalde of gesuggereerde onderwerpen in deze map meer aan te brengen en van een rijker verscheidenheid dan hier gebeurt.
Een gemiste kans, of een poging de vastenbrief in een zeer bepaalde richting uit te leggen?
G.J. Adriaansen
| |
Drs. Theo Jonkergouw
Democratie dicht bij huis
(Proces-materiaal) Nelissen, Bloemendaal, 1973, 187 pp., f 18,90.
Proces-materiaal wil zijn ‘een reeks studies vanuit de theorie en praktijk der sociale wetenschappen over aktuele situaties, veranderingen, metoden en strategieën...’. Dit boek van Jonkergouw is dan meer geschreven vanuit de ‘teorie’ of liever ‘ideologie’ dan vanuit de praktijk. Pas na lezing van zijn eigen opvatting op p. 163 ss., gecombineerd met wat de auteur zegt over de concrete activiteiten op p. 8, kan men de tussenliggende uiteenzettingen volgen. Maar of dat de naam ‘studie’ mag hebben, d.w.z. inleidt tot beter en dieper begrip van de gemeentelijke constellatie, blijft een vraag. Dit boek lijkt dan ook meer een ‘strategie’ dan een studie. Waarmee het nut voor de vele instellingen voor wie Proces-materiaal volgens de eigen omschrijving bedoeld is, op zijn zachtst gezegd problematisch is. Men kan nl. wel een heleboel citaten geven rond situaties in verschillende gemeenten, maar om die eerlijk te kunnen beoordelen, dient daarbij minstens te worden aangegeven welke factoren bij die situatie een rol hebben gespeeld, welke groeperingen een bepaalde invloed hebben uitgeoefend en met welk doel. Zoals het boek er nu ligt, gaat men in zijn bewijsvoering uit van datgene wat te bewijzen zou zijn. Hetgeen op zijn zachtst gezegd niet verhelderend is. Apriori's geven wel een vast uitgangspunt, maar zijn niet zo nuttig voor een analyserende bestudering van een probleem, zelfs niet voor dat van de democratie dicht bij huis.
R.S.
| |
| |
| |
Peter L. Berger
Zur Dialektik von Religion und Gesellschaft.
Elemente einer soziologischen Theorie Fischer Verlag, Frankfurt a.M., 1973, 195 pp., f 19,50.
In 1969 reeds, in het augustusnummer van dit tijdschrift (p. 1192 v.) werd de Nederlandse vertaling ‘Het hemels baldakijn’ (uitg. Ambo, Utrecht, 1969, 237 pp.) van het in 1967 verschenen Amerikaanse origineel ‘The Sacred Canopy’, besproken. De in 1973 verschenen Duitse vertaling heeft dan ook dezelfde aldaar reeds vermelde kwaliteiten.
Het belang van deze sociologische, theoretische studie met betrekking tot het sociale verschijnsel, dat de godsdienst ook is, wordt nog eens opnieuw onderstreept door deze Duitse vertaling. Interessant zijn verder de reflecties van de auteur in het voorwoord van de Duitse uitgave over het origineel in 1967 verschenen. Nog steeds van ongeveer gelijke gedachten wil hij toch niet zo de nadruk meer leggen op de term vervreemding, alleen al om niet al te modieus en dus onnauwkeurig in zijn gedachtengang te worden. Belangrijker is zijn opmerking dat hij wellicht in zijn originele werk de onomkeerbaarheid van de secularisatie-tendens overschat heeft. Nieuwe, opkomende religieuze verschijnselen, vooral in de Verenigde Staten, brengen de schrijver tot deze herziening. Hij wil nu spreken over een tendens van een ‘Gegensekularisierung’. Verder wil de schrijver zich niet meer zo beklagen over het gebrek aan begrip en samenwerking van theologen voor sociologische benaderingen. Of men bij dit laatste verschijnsel moet spreken van een verlate secularisering bij de theologen of van een ‘Gegensekularisierung’ bij sociologen én theologen blijft in het midden.
G. Wilkens
| |
Informatiebulletin
CE. CO. WE. 3.73.3 en 3.73.4 Driemaandelijks tijdschrift voor communicatie en cultuur
Een uitgave van Centrum voor Communicatiewetenschappen, E. Van Evenstraat 2A, 3000 Leuven. Verschijnt 4 maal per jaar, 3e jaargang 1973.
Uit deze beide afleveringen signaleren we vooral volgende bijdragen. De ontwikkeling van een statuut van de pers naar een statuut van de journalist (F. Van Isacker). De film in de Europese Economische Gemeenschap (Th. H. Guback), Radio en televisie vierden hun verjaardag (H. van Pelt), Congressen en colloquia over audiovisuele media (J. Van Heddegem).
S. De Smet
| |
Gedragswetenschappen
Cohen, Jean, e.a. - Dictionnaire de la vie affective et sexuelle. - Casterman, Tournai, 1974, 276 pp., BF. 340. |
Freund, Gisèle - Photographie et société. - Seuil, Paris, 1974, 223 pp.. |
Gamara, Pierre - La lecture: pour quoi faire? - Casterman, Tournai, 1974, 152 pp., BF. 150. |
Haas, Gerard de - Kledingmode en maatschappijverandering. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1974, 23 pp., f 3,-. |
Lagrange, George - L'éducation totale. - Casterman, Tournai, 1974, 248 pp., BF. 260. |
Lindenbergh, Dr. P.K. - Het bevorderen van juiste verhoudingen. - Tjeenk Willink, Groningen, 1974, 193 pp., f 19,50. |
Mueller, Claus - The politics of communication. - Oxford University Press, New York, 1974, 226 pp., £ 4,60. |
Pasini, Willy - Désir d'enfant et contraception. - Casterman, Tournai, 1974, 144 pp,. BF. 160. |
Rouw, Charles - L'hérédité. - Casterman, Tournai, 1974, 168 pp., BF. 165. |
Wicherlink, D.J. - Tussen waan en waarheid. - (Fontein Folio) De Fontein, De Bilt, 1974, 154 pp., f 14,90. |
| |
H. Cammaer, e.a.
Televisiejeugd? Begeleiding en beleid
De Nederlandsche Boekhandel, 1972, 86 pp., BF. 95.
Daar waar de televisie in een gezin wordt binnengelaten, verandert de samenstelling van het gezin, wijzigen zich de onderlinge verhoudingen van de gezinsleden, wordt de relatie met de buitenwereld fundamenteel anders. De auteurs van deze studie willen de televisie benaderen als een ‘levend gezinslid’ en niet alleen als een ‘venster op de wereld’.
Het eerste deel, Televisie, gezin en jeugd, situeert de televisie in de veranderende cultuur en in verhouding tot het gezin waaruit de jeugd opgroeit naar volwassenheid. Verschillende typen van gezin worden ontleed in hun omgang met televisie, waarna pedagogische bemerkingen worden geformuleerd voor de verhouding ouders - jeugd rond de televisie en voor het cultureel rendabel maken van televisie langs het gezin.
Het tweede deel, Televisie in het gezin, brengt een overzicht en analyse van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek omtrent televisie in het gezin.
Het derde deel, Televisiebeleid en jeugd,
| |
| |
tekent de mogelijkheden en opdrachten van televisieprogrammatie voor kinderen en jongeren en trekt dit door naar het beleid dat door de verantwoordelijken voor de televisie kan worden uitgewerkt.
R.D.G.
| |
R.M. Hare
Freiheit und Vernunft
Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1973, 254 pp., Paperback, DM.25,-.
Schrijver, hoogleraar in de moraalfilosofie aan de universiteit van Oxford, behandelt in deze Duitse vertaling van het in 1962 reeds verschenen Engelse origineel het verschil tussen beschrijven en voorschrijven, de grondslagen van het ethische handelen en de altijd moeilijk te denken en te voltrekken overgang van theorie naar praktijk. Dit laatste illustreert hij aan het voorbeeld van de rassenconflicten.
De traditie van Kant en Hume spreken duidelijk mee in deze analytische ethiek, terwijl de rationalistische inslag in dit standaardwerk van de schrijver de mens zoveel vrijheid geeft als het verstand hem daartoe in staat stelt.
G. Wilkens
| |
Prof. Dr. J.H. van den Berg
Kroniek der Psychologie
Callenbach, Nijkerk, 1973, 195 pp., DM. 24,-.
Een herziene herdruk van wat eens in 1953 in het mei- en juni-nummer van het tijdschrift Wending verscheen en later als brochure in de handel werd gebracht door het Boekencentrum, wordt de lezer, steeds nieuwsgierig naar de publikaties van de bekende Leidse hoogleraar in de psychologie en zenuwarts, hier aangeboden. Wederom een minstens interessante studie. Niet omdat de leesbaarheid en de bijzonder verzorgde uitgave deze keer bijzonder opvalt. De schrijver van zo'n twintig andere boeken (zie de achterflap) hoeft niet meer te bewijzen dat hij fundamentele inzichten van zijn vakgebied ook voor de geïnteresseerde leek duidelijk weet te maken. Ook niet omdat in deze kroniek der psychologie schrijvers waardering voor de verschillende wijzen van psychologie-beoefening opzienbarend zou zijn. Die heeft hij reeds meerdere malen op markante wijze laten blijken, ook al zet hij nog eens in het eerste der drie hoofdstukken van dit werk in een historische schets uiteen welke beelden van de mens het zicht van de menskunde bepaalden.
Aantrekkelijk is het bestuderen van deze kroniek omdat men na zovele jaren weer geconfronteerd wordt met de inzichten en waarderingen van de zgn. Utrechtse school van de fenomenologische psychologie. Wat er toen op het spel stond en wat men met de schrijver nu voelt ontbreken, dringt zo beter tot het bewustzijn door. Een magnifieke foto van prof. Buijtendijk, aan wie deze derde druk is opgedragen, naast de vele andere, vaak recente foto's van prominenten, geeft duidelijk aan hoezeer de blik van de psycholoog van nu is veranderd en toch ook versmald. Men ziet bij het lezen van deze kroniek ‘hoezeer de aandacht zich heeft verplaatst van de inspirerende zaak zelf naar de mij dunkt, eerder vermoeiende en neerdrukkende vormgeving, aanbieding en maatschappelijke verantwoording van die zaken’ (in het voorwoord). De verwachting van de schrijver is dat zich wederom een verandering in ‘het heersende conformisme’ van de menswetenschappen zal voordoen. Immers ‘de mensheid zal het niet verdragen de ogen duurzaam op elkaar gericht te houden. Men zal weer een zaak willen behartigen’. Het resultaat zal zijn: ‘dan zullen de dingen, dan zal ook God weer nabijkomen, met behoud van distantie, die de voorwaarde is voor elke echte relatie’. Want ‘niet bij de groep, maar bij de enkeling en diens wereld komt het menselijk bestaan tot zijn recht’ (p. 155). Men kan met de schrijver slechts hopen dat er ooit een kroniek van zo'n psychologie geschreven zal kunnen worden.
G. Wilkens
| |
Pieter Van de Ven
Gezinsterapie als agogische aktie.
Nelissen, Bloemendaal, 1973, 188 pp., f 18,90.
Na een beknopt overzicht van de modellen die in verschillende ‘scholen’ dienen als een soort werkhypothesen om gedragingen in het gezin te begrijpen, c.q. te behandelen, beschrijft dit boek één ervan: de systeemtheorie. In hoofdzaak handelt 't boek over beïnvloeding van 't gedrag d.m.v. observatie van en ingrijpen in de communicatie van 'n gezin dat als een systeem gezien wordt. Van de Ven brengt een stuk verhelderende systematiek in dit heel complexe domein. Hij vult die aan met ideeën en evaluaties door andere auteurs en geeft ten slotte eigen bedenkingen die wij bijzonder waardevol achten. In een laatste hoofdstuk verbreedt hij het perspectief met vragen en suggesties om de maatschappelijke context van de gezinnen in te brengen in de hulpverlening. Zijn studie vraagt een ernstige inspanning van de lezer die onbekend is met het vocabularium van de Palo Alto-groep, maar is die inspanning zeker waard.
G. Boeve
| |
| |
| |
Theologie
Diskussion um den Priester. - Otto Müller, Salzburg, 1974, 136 pp., ÖS. 96. |
Metz, Johann Baptist u. Jürgen Moltmann - Leidensgeschichte. 2 Meditationen zu Mark. 8, 31-38. - Herder Freiburg, 1974, 62 pp., DM. 5,80. |
Ploeg O.P., Prof. Dr. J.P.M. van der - Psalmen III. - Romen & Zonen, Roermond, 1974, f 46,-. |
Ratzinger, Joseph - Die Hoffnung des Senfkorns. - Kyrios Verlag, Meitingen-Freysing, 1973, 39 pp., DM. 3,50. |
Thevissen, Drs. G. - De eerste brief van Petrus. - (Het Nieuwe Testament), Romen & Zn., Roermond, 1973. 107 pp., f 19,50. |
Wildiers, N. Max - Wereldbeeld en teologie. - Standaard, Antwerpen, 1974, 414 pp., BF. 750. |
| |
Josef Sudbrack
Meditatie in theorie en praktijk
B. Gottmer, Nijmegen, 1973, 180 pp., f 17.50.
Het is de mening van de schrijver dat m.n. in Duitsland een wanverhouding bestaat tussen de bijdragen in de openlijke discussies van de kant van de hiërarchie en theologen met hun politieke, disciplinaire en dogmatische wensen en de belangstelling der gelovigen, die uitgaat naar geloof en geloofsbeleving. Vandaar dat dit boek wil handelen over spiritualiteit als de theologie van christelijk geloof en daarbij doelt op de praktijk van de christelijke omgang met God. Sleutelwoord is het woord meditatie, waardoor de ruimte van God, zoals besloten in de H. Schrift, traditie en vroomheid, ontsloten wordt en tegelijk de levensproblematiek van de mens naar God toe opengehouden wordt. Centraal staat daarbij de Jezus van het geloof. In het eerste gedeelte der meer theoretische verkenningen wordt een mediteren vanuit een anonimiteit en naar een objectloosheid toe alsook een activistische wereldbetrokkenheid minstens gerelativeerd. Aandacht wordt gevraagd voor een intentionele meditatie en een begrijpende ekstase naar de mens toe, die altijd al mens van God is, alsook naar de bron van alle leven, de aanbiddenswaardige God. In het tweede gedeelte staat de praktijk van het bijbelse mediteren meer centraal. Meer dan de titel doet vermoeden werkt de schrijver vooral de meer theologische kant van kernbegrippen als navolging, Kruis en verheerlijking uit.
De schrijver is goed van de literatuur op de hoogte, steeds theologisch ter zake en heeft een aanvoelingsvermogen van de geloofspraktijk. Het is daarom een goede zaak dat deze studie van de bekende Duitse geestelijke schrijver en jezuiet voor het Nederlands taalgebied toegankelijk is gemaakt in het verschijnen als vierde deel in de serie Spiritualiteit, verzorgd door de redactie van Benediktijns Tijdschrift.
G. Wilkens
| |
Joseph Ratzinger
Dogma und Verkündigung
Erich Wewel Verlag, München/Freiburg/Br., 1973, 464 pp., DM. 29,50, Kart. DM. 22,-.
De bekende Regensburger dogmaticus en lid van de pauselijke theologencommissie snijdt in zijn nieuwste boek het probleem aan van de moeilijke weg van het dogma naar de verkondiging. Wat theologen immers denken, krijgen ze vaak niet (genoeg) gezegd en, zo ze daarin slagen, blijft de vraagt bij de luisteraar hoe blij de boodschap is en maakt. Voor de verkondiger is de weg tot de formulering van het dogma en haar kern en vandaar weer terug tot een eigentijdse verkondiging een smal en moeilijk begaanbaar pad geworden. Steeds blijft de verleiding radikaal een andere weg in te slaan door het dogma terzijde te laten en daarvoor in de plaats een verkondiging te stellen die, wellicht goed bedoeld, vaak minder goed gedacht, een spreken wordt vanuit eigen naam met verlies van gevoel voor een bovenpersoonlijke waarheid, zoals deze tot gelding komt in het woord van de Kerk. De problematiek is genoegzaam bekend om met gespannen verwachting de studie van Ratzinger ter hand te nemen. Het heeft het karakter van een werkboek, waarin men de werkwijze van de dogmaticus en van de verkondiger kan nagaan in de vele voordrachten, preken, artikelen en meditaties die, her en der gehouden, voor het eerst gepubliceerd worden of, zo al gepubliceerd in minder toegankelijke tijdschriften, nu opnieuw gedrukt zijn. In het eerste gedeelte laat de dogmaticus Ratzinger zijn gedachten gaan over elementen van een theorie der verkondiging met belangrijke opstellen als o.a.: de kerk als plaats van verkondiging en criteria voor een hedendaagse evangelie-verkondiging. In het tweede gedeelte vinden we kernthemata van de verkondiging uitgewerkt zoals: God, Christus, schepping-genade-wereld, kerk en eschatologie. Het derde, laatste gedeelte, laat de theoloog in de verkondiging aan het werk zien; 't is 'n bundeling van meditaties en preken bij verschillende kerkelijke feesten. Een epiloog dient
| |
| |
er toe om Ratzingers antwoord te vernemen op twee vragen: waar staan we tien jaar na het begin van het tweede Vatikaans Concilie, en: waarom nog christendom? De spanning, aan elke verkondiging eigen, die voortkomt vanuit de objectieve spanningsboog van Dogma - Schrift - Kerk - en het Heden vindt in de theoloog en verkondiger Ratzinger een geslaagde uitdrukking in een verkondiging, die, variërend op een bekend woord van Bonhoeffer, in een geseculariseerde wereld de Blijde Boodschap brengt, ‘etsi Deus daretur’.
Helder en toch diep, met gevoel voor wereldlijke verhoudingen en niet minder kerkelijk, vormt dit werkboek een stimulans voor allen, priesters en leken, aan wie dogma en verkondiging iets, zo niet alles, te zeggen mogen hebben. Bijzonder aanbevolen.
G. Wilkens
| |
Wil Veldhuis Geloof en ervaring
Ambo, Bilthoven, 1973, 70 pp., f 6,50.
Geloof en ervaring is geen vanzelfsprekende combinatie, voor wie het geloof laat spreken en bij de ervaring stil blijft staan. Toch is het antwoord dat men geeft op belangrijke vragen als: hoe merk je het geloof, en wat doet het geloof je, doorslaggevend zowel voor de kracht van het geloof als voor de kwaliteit van de geestelijke gezondheid. In deze brochure, uitgebracht door de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, grenst de schrijver, dogmaticus in de katholieke theologie, beide begrippen ten opzichte van elkaar af en bespreekt de modellen van een staan-in-de-wereld als van moederlijke geborgenheid, vaderlijk appèl en broederlijke verbondenheid als mogelijke resultaten van een specifieke geloofsomgang met Christus.
Hulp van de kant van de psychologie vindt de auteur bijzonder in de publikaties van de godsdienstpsycholoog Faber, terwijl vooral de christologie van Schoonenberg model staat bij de theologische uitwerking.
De keuze voor een ‘Christologie von unten’ bepaalt ook de menselijke ervaring die hier beschreven wordt én weggelaten, en andersom. Loopt een aarzelend spreken over Jezus' goddelijkheid niet parallel met een duidelijk spreken over een bevrijdende werking op de ervaring, maar evenzeer met het in de schaduw blijven van een verlossen van de ervaring zelf? Graag zou men meer b.v. een ervaring van een verlossing der zonden uitgewerkt zien, opdat men niet teveel in de ervaring zou gaan geloven om zo te weinig ervaring van het geloof naar voren te zien komen.
G. Wilkens
| |
Godsdienst
40.000 getekenden. Ervaringen van religieuzen. - (Kerkopbouw vandaag en morgen). De Horstink, Amersfoort / Kaski, 1974, 70 pp.. |
Immel, Waldemar, Hrsg. - Was bleibt von der Bibel? - Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1974, 192 pp., DM. 4,90. |
Ravier S.J., André - Ignace de Loyola fonde la Compagnie de Jésus. - Desclée De Brouwer / Bellarmin, Paris, 1974, 564 pp.. |
Uit de boeken van de Bijbel 2. Het Nieuwe Testament. - Malmberg, Den Bosch, 1973, 305 pp., f 11,-. |
Vergote, Antoon - Het huis is nooit af. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1974, 255 pp., BF. 250. |
Wurmbrand, Richard - De ondergrondse kerk. - De ondergrondse kerk, Amsterdam, 1974, 129 pp.. |
Wurmbrand, Richard - Christus in de communistische gevangenissen. - Internationale raad van christelijke kerken, Amsterdam, 1970, 213 pp.. |
| |
F. van Segbroeck
Literatuur bij de Schriftlezingen op zondag
(Van exegese tot verkondiging), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 168 pp..
De lezingen uit de Schrift worden meer en meer in het middelpunt van de aandacht geplaatst. De invoering van een driejarige cyclus maakt een groot gedeelte van de Bijbel opnieuw toegankelijk voor de kerkgangers. De predikant heeft het in vergelijking met vroeger moeilijker, omdat hij niet elk jaar (zoals in het Romeins Missaal) maar ééns per drie jaar dezelfde lezing ziet. Sommige perikopen zijn bovendien moeilijk verstaanbaar en lijken weinig aanleiding te geven tot preekstof. Deze literatuurlijst biedt een handreiking aan al degenen die in verkondiging (en katechese) met de Schrift te maken hebben en zoeken naar bruikbaar materiaal. Alle perikopen die voorkomen in de drie zondagslectionaria (A, B. C) worden in dit repertorium genoemd. Om herhalingen te vermijden werd de ordening gevolgd van de Bijbel zelf. Dit laatste is een goede zet, opdat ook predikanten die de lectionaria niet gebruiken, toch een uitstekende literatuurlijst bij elke perikoop kunnen vinden. Ter wille van de bruikbaarheid zijn alleen Nederlandstalige publikaties opgenomen. Al met al een deeltje dat zijn opname in de serie met zijn toepasselijke naam ten volle waard is!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Laura en Bas Reedijk
Troost. Pastoraal-psychologische essays
Ambo, Bilthoven, 1973, 63 pp., f 7,50.
Pastoraal-psychologische essays, geschreven door een echtpaar, waarvan de man psychiatrisch geschoold is en de vrouw, theologisch onderlegd, in de pastoraal van een protestantse gemeente werkzaam is.
De reformatorische achtergrond speelt duidelijk mee, zowel in de oriëntatie van deze studie als in een verzet tegen een ontvangen theologisch onderwijs.
Een theologie die geloof en menselijke ervaring uit elkaar laat vallen, alsmede een christendom dat haar oriëntatie slechts in een wereldlijk engagement zoekt, vormen uiteraard geen bron van troost voor degenen die niet alleen valse troost, maar ook echte nabije godservaring tot in het gemoed zoeken. Troost niet alleen om zichzelf, omdat de mens daar ook behoefte aan heeft, maar ook omdat een van Godswege bevestigd mens zich pas werkelijk met de wereld kan engageren. Het begrip troosten wordt vanuit de psychologie en de bijbel omschreven als: zich ontfermen over een medemens. Daarin komt dan ook het problematische van deze essays tot uiting. ‘Een machteloos gevoel bekruipt me, nu ik wil schrijven over troost in de bijbel’, zegt een van de schrijvers (p. 57). Of God komt met zijn nieuwe hemel en aarde? ‘Ik heb zo weinig hoop dat het echt gebeurt’ (p. 59). Geen gevoel van troost bij God, roept een ander gevoel op: ‘als er troost mogelijk is, komt die van mensen, misschien namens Hem als teken!’ (p. 61). Is deze troost niet te schraal? Laat de mens zich zomaar troost geven, b.v. die van de vergeving, kan iemand die toch goed wil, anderen zo maar troosten? Is pastorale troost slechts de menselijke nabijheid van een herder? Speelt bij de auteurs niet teveel parten dat ze zich geen engagement in Gods nabijheid kunnen voorstellen en een geborgenheid in distantie voor de Verlosser te weinig voor ogen hebben? In elk geval was voor Paulus het feit dat de mensen de Heer tegemoet gaan om met Hem voor altijd samen te zijn, de aanleiding om te schrijven: ‘troost elkander met deze woorden’ (1 Thess., 4, 17 v.). Deze vorm van troost komt in deze pastoraal-psychologische troost niet genoeg aan de orde.
G. Wilkens
| |
Enomiya Lassalle
Meditatie en godservaring
B. Gottmer, Nijmegen, 1973, 95 pp., f 9,-. De schrijver, voormalig filosofie-professor in Tokyo en Duits jezuïet, heeft reeds door verschillende publikaties, die ook in het Nederlands vertaald zijn, blijk gegeven van een grondige kennis van oosterse meditatie-vormen, die hij wil benutten voor een christelijke benadering van contemplatie en mystiek. Vanuit de oosterse traditie alsmede die van het Westen, bv. vanuit het middeleeuwse mystieke tractaat ‘De Wolk van het Niet-Weten’, houdt de auteur een pleidooi voor de object-vrije meditatie. Achtereenvolgens bestudeert hij, onder geleide van de bekende studies van de diepte-psycholoog Carl Albrecht, de fasen van diepte-inkeer en verzonkenheid en de problematiek van het mystieke bewustzijn en kennen. De schrijver toont een weg die via de meditatie de mens tot geluk wil brengen, wanneer deze zich verliest in en aan God. Ook al zou men het specifiek-christelijke meer uitgewerkt willen zien, toch geeft de schrijver waardevolle gedachten en aanwijzingen. De onvoorwaardelijke, sterk benadrukte eis zichzelf prijs te geven teneinde God te aanschouwen voorkomt dat het enthousiasme van de schrijver, die zelfs mystieke ervaring voor ieder als realiseerbaar voorstelt, zo aanstekelijk werkt, dat een al te modieuze nieuwsgierigheid de ernstige toeleg op een geordend geestelijk leven verloren laat gaan of niet laat terugkomen.
G. Wilkens
| |
Walter Smet s.j.
Ik maak alles nieuw. Charismatische beweging in de kerk
Lannoo, Tielt, 1974, 222 pp., BF. 190.
In vijftien korte hoofdstukjes, limpied en zonder enige opsmuk geschreven, geeft W. Smet zijn bevindingen weer over de charismatische beweging. Deze beweging van Amerikaanse origine is nauwelijks vijf jaar oud en vindt ook in Europa en in ons land stilaan vaste voet.
Op het eerste gezicht houdt elke ernstige katholiek zich op de vlakte tegenover ‘spreken in talen’, ‘gave van genezing’ en ‘geestesdoop’. Dat was ook 't geval met S., psychotherapeut en counselor van beroep. Nu spreekt hij met tal van getuigenissen uit de eerste hand een evenwichtig oordeel ten gunste uit over de charismatische groepen die hij ontmoeten mocht. In zijn ogen is deze beweging binnen de katholieke Kerk het gevolg van de openheid waartoe de Kerk met Vaticanum II zich bereid heeft verklaard. Het voorwoord van kardinaal Suenens, de ietwat lange inleiding van de schrijver, de documenten opgenomen in het aanhangsel en de omstandige voetnoten achterin deze publikatie waarborgen de authenticiteit van het boek.
| |
| |
We aarzelen niet het ter lezing aan te bevelen aan elke zoekende christen. Onze medebroeder zijn we erkentelijk voor zijn zo geduldig beantwoorden van al onze objecties en voor zijn even gelovig als glashelder getuigenis. Niemand die het ernstig neemt met zijn geloof, mag voorbijgaan aan deze publikatie van eigen bodem.
S. De Smet
| |
H. Korsten, H. Meertens, A. Reijen
Werken aan de basis
(Wegen tot pastoraat) Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1973, 156 pp., f 17,-.
Dit boek geeft een beschrijving van de pastorale opleiding aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen.
Dit ‘werken aan de basis’ lijkt niet uitgegaan van de basis zelf. Zowel de auteurs als de redactie van de serie wijzen erop: ‘... de opleiding vraagt van de studenten te werken met een methodiek - in dit geval het methodische opbouwwerk - en met een visie op basispastoraat, die noch bij de meeste collega's noch bij de gelovigen in voldoende mate bekend zijn’ (p. 44 en p. 155).
Er wordt informatie gegeven over de mogelijkheden van de opbouwwerk-methodiek voor wat men ‘basis-pastoraat’ noemt. De redactie betreurt het daarbij dat meer informatie wordt gegeven over het ‘hoe’ dan over het ‘wat’: ‘De resultaten van de theologische reflecties mist men...’ (155).
Uit de ervaringen van degenen die de methode in de praktijk trachtten toe te passen blijkt dat voor hen over het algemeen niet duidelijk was ‘waarover (men) met de mensen ging praten’ (29), waar eerlijk aan toegevoegd wordt ‘mede omdat de keuze ervan (het project) meer bepaald was vanuit de opleiding dan vanuit de pastorale bezorgdheid van het team’ (ibid.).
Wanneer op p. 7 als situatie geschetst wordt dat nogal wat mensen de kerk als zinloos ervaren, als men niet zeker weet of ze wel behoefte hebben aan een kerk, in hoeverre ze een vraag hebben aan de kerk, en degenen die op pad gaan de moeilijkheid hebben ‘ik vrees dat mensen mij zien als van die kerk’, dan zou een antwoord hierop verwacht mogen worden om helder te maken wat ‘basis-pastoraat’ is.
Over de al te simplistische zwart-wit tekening van de tegenstelling tussen vroeger en nu kan men beter zwijgen. Men kan hoogstens stellen dat men uitgaat van een zeer optimistisch beeld van de mens (20). Men kan wel stellen dat ‘het pastoraat zich meer specifiek bezighoudt met het religieuze’ en daar aan toevoegen: ‘Wij denken hierbij niet allereerst aan het religieuze zoals het in instituten en systemen tot vorm is gekomen, maar aan de religieuze ervaring van de persoon zelf’ (83). Maar men zal er niet omheen kunnen minstens voor zichzelf scherp te krijgen wat de relatie is van het religieuze tot het christelijke en tot het instituut kerk. En daar wordt in dit verslag geen antwoord op gegeven.
Uit het voorgaande moge blijken dat dit boek m.i. ernstige lacunes vertoont die tot mistekeningen kunnen leiden. J. Visser heeft in Theologie en Pastoraat, 1972, p. 278, in zijn artikel: ‘Ontsluiting van wegen voor het basis-pastoraat?’ E.M. Pattison geciteerd, die ‘constateert dat de nieuwe opleidingen katalyserend werkten op de tendens om het pastoraat in kerkelijk verband te verlaten en voor de beroepsuitoefening zich te voegen in de bestaande seculiere instituten voor lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg, of zich als zelfstandige counselors te vestigen’.
G.J. Adriaansen
| |
Dr. P. Penning de Vries
Geestelijk leven vandaag
B. Gottmer, Nijmegen, z.j., 287 pp., f 20.-. De titel zegt niet duidelijk wat bedoeld wordt. Op verschillende manieren, naar aanleiding van bepaalde Schriftteksten, door een paar vieringen, door enige gegevens over historische figuren, door een aantal instructies over biecht, eucharistie, gebed, geloften en tenslotte door enige raadgevingen van geestelijke leiding tracht de auteur de lezer bewust te maken van wat de realiteit van God in een mensenleven betekent en teweeg kan brengen. Hierbij valt op dat het geheel nogal ‘individualistisch’ gericht is. De Schriftteksten b.v. worden gebruikt om iets te bereiken voor de individuele reflectie van de enkeling, ze leiden niet in tot een dieper verstaan van de Schrift zelf, tot een doordringen in Israëls visie op het verleden die een houding in het heden ten gevolge heeft. Ook de stukken over sommige gestalten uit het verleden dragen een sterk ‘persoonlijk’ karakter zonder de sociale dimensies, waardoor hun leven gekarakteriseerd werd, te doen uitkomen. Daardoor krijgt het boekje iets ‘rationalistisch’.
De andere kanten van geestelijk leven vandaag, de sociale dimensie, de roep om God vanuit de solidariteit met de anderen, vanuit de eenzaamheid, krijgen niet voldoende aandacht. Ik zou op dit boekje willen toepassen wat de auteur zegt in zijn antwoord aan iemand die iets over zijn bidden vroeg: de inhoud van dit boekje kan nuttig zijn, maar er komt een ogenblik dat je hier niet meer bij kunt blijven staan omdat de dimensies groter en wijder zijn geworden
R.S.
| |
| |
| |
Literatuur
Bernhard, Hans Joachim - Die Romane Heinrich Bölls. - Rütten & Loening, Berlin, 1970, 374 pp., M. 7,50. |
Galle, Marc - Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. - Heideland, Hasselt, 1974, 110 pp., BF. 195. |
Garrel, Betty van, e.a. - Schrijversportretten. - Elsevier, Amsterdam, 1974, 160 pp., BF. 155. |
Geerts, Guido - Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. - Acco, Leuven, 1974, 236 pp.. |
Kadare, Ismaël - De regenbronnen. - Pegasus, Amsterdam, 1974, 223 pp., f 11,90. |
Mautner, Franz H. - Wort und Wesen. - Insel, Stuttgart, 1974, 370 pp., DM. 34,-. |
Notermans, Jef - Rondom de Maaslandse dichter en minnezanger Heinric van Veldeke. - Heideland, Hasselt, 1974, 179 pp., BF. 295. |
Rehbein, Franz - Das Leben eines Landarbeiters. - Luchterhand, Neuwied, 1974, 336 pp., DM. 12,80. |
Walter, Hans-Albert - Deutsche Exilliteratur 1933-1950. Band 7. - Luchterhand, Neuwied, 1974, 424 pp., DM. 12,80. |
| |
Kritisch akkoord 1973
Paris - Manteau, Amsterdam/Brussel, 1973, 148 pp., BF. 210.
Kees Fens, voor de lezer van Streven zeker geen onbekende, mocht deze keuze uit in 1972 verschenen essays in Noord- en Zuidnederlandse tijdschriften in- en uitleiden. In zijn eerste bijdrage constateert hij dat de literatuur altijd in een impasse is omwille van het gebrek aan belangstelling bij het publiek, het in gebreke blijven van de criticus en de karige opbrengst van de literatuur voor de auteur. In het slotstuk bezingt hij de nieuwe psalmenvertaling van Ida Gerhardt en H.M. van der Zeyde, als Terzijde in november '72 in Streven gepubliceerd. Poëzie en proza krijgen elk ongeveer even veel ruimte en aandacht, over het toneel is er maar één korte bijdrage: Hedwig Verlinde situeert Fernando Arrabal tegen de Spaanse achtergrond. In de artikelen over poëzie komen de dichters Claus, Conrad en Snoek ter sprake, alsook de groep jongeren die de Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen vertegenwoordigen. Omdat Victor E. van Vriesland 80 jaar werd krijgen we een karakterisering van zijn gehele oeuvre door Martien de Jong en een saai stuk gedichtverklaring door A. Kossmann.
Wellicht omdat L.P. Boon 60 jaar geworden is, werden ook aan hem twee bijdragen gespendeerd: van commentaar voorziene correspondentie tussen Boon en Gerrit Borgers en een doorlichting van het historische aspect van ‘Pieter Daens’ door Karel van Isacker. Jan J.M. van Dijk heeft nogal wat kritiek op Kousbroeks onvoorwaardelijk geloof in het gelijk van de wetenschap en Marcel Janssens moet bekennen dat hij niet bij machte is om in Van het Reves ‘De Taal der Liefde’ de grens te trekken tussen de bezetene en de charlatan, en tussen de belijdenis en het woordschurft. Willy Roggeman toont in een stuk, waarin nogal veel zware woorden vallen, aan dat het oeuvre van de jong gestorven René Gysen een ‘op weg naar’ is. Dat ‘Kritisch Akkoord’ het jaarboek is voor de ware literatuurder, zoals op de achterflap staat, laat ik aan het oordeel van die literatuurder zelf over.
J. Gerits
| |
Jan Knopf
Geschichten zur Geschichte. Kritische Tradition des ‘Volkstümlichen’ in den Kalendergeschichten Hebels und Brechts
J.B. Metzler, Stuttgart, 1973, 336 pp., DM. 38,-.
Naast historische informatie (en verklaring) over de ideële en formele opbouw van het ‘kalender(almanak)-verhaal’, concentreert zich deze studie op de precieze houding en schrijfwijze van J.P. Hebel en B. Brecht. Beiden nebben ze dit soort verhalen (bij Brecht met verzen vermengd) geschreven, maar totnogtoe heeft niemand eraan gedacht ze met elkaar in relatie te plaatsen. Ook S. wil niet Brechts afhankelijkheid van Hebels model bewijzen; wel stelt hij dat bij beide auteurs een gelijk soort kritische houding aanwezig is, die niet toevallig in deze verhalen is terug te vinden maar die er de organische bestaansgrond van uitmaakt. De kalenderverhalen zijn nl. historiografie; aan de lopende geschiediens wordt een verhaal gekoppeld. Niet de monumentale, heroïsche geschiedenis is het uitgangspunt, maar de alledaagse, die van de kleine man; zo ontstaat een confrontatie van mens en werkelijkheid, de relativering van het grootse door de relativiteit van het kleine. De eenvoudige man beleeft realiteit als een denkproces; hij interpreteert, geleid door het tempo van de ‘tijd’, zoals dat zich ontrolt in de jaarkalender, in de dingen van zijn
| |
| |
bestaan. Geen absolutering, geen affirmatie van het conventionele, wel de betrekkelijkheid van het bekende, de nieuwheid van het ontdekte, de gerichtheid op het nogniet-bekende. S. weet, terwijl hij de vakliteratuur beslist aan de kant schuift, met vernuftige logica begrippen als ont-goocheling, negatieve dialectiek, anti-illusionisme, antiverwachting als kenmerken van dit verhaal-patroon in te schuiven in de denkmechanismen van Hegel, Marx en ook Nietzsche. Vooral het Brechtse begrip ‘Verfremdung’ wordt zondermeer losgemaakt uit de conventionele verklaring van het Russische formalisme en gerepresenteerd als een oereigen ontwikkelingskenmerk van deze kalenderverhalen. Niet als literair truukje, wel als elementair-menselijk opstellingsmoment. Op beide auteurs én op het gemeenschappelijke genre heeft S. een volkomen nieuw licht geworpen.
C. Tindemans
| |
W.T. Andrews (ed.)
Critics on Shakespeare
(Readings in Literary Criticism), Allen and Unwin, London, 1973, 84 pp., met een ‘Select Bibliography’, £ 9,95.
De hele reeks Critics on... is bedoeld om studenten een leidraad te bezorgen wanneer ze zich in de studie van een bekende literaire figuur willen verdiepen. Wie enig besef heeft van de werkelijk overweldigende massa literatuur die sinds het einde van de zestiende eeuw over Shakespeare is verschenen, zal een representatieve selectie als uitgangspunt voor verdere studie zeker toejuichen, maar zich meteen vragen gaan stellen over de doenbaarheid van een dergelijke onderneming binnen de bescheiden perken van een 80-tal bladzijden. W.T. Andrews heeft het probleem trachten op te lossen door in drie afdelingen een idee te geven van de diverse manieren waarop Shakespeare en zijn werk in de loop der eeuwen door bewonderaars (en verguizers) werd benaderd.
De eerste afdeling (1592-1777) heeft dan ook hoofdzakelijk historische waarde. Een aantal van de excerpta zijn vrijwel louter curiosa, maar toch ziet men hoe in proza en verzen Shakespeare de dramaturg, maar ook de dichter, verheven werd tot onovertroffen genie of gedegradeerd tot een vervelende rijmelaar die niet eens de essentiële regels van de klassieke toneelkunst onder de knie had. Het is duidelijk dat deze afdeling, hoe boeiend ook, de hedendaagse student weinig helpt bij een moderne benadering van Shakespeare.
De tweede afdeling (1777-1904) geeft een beeld van de psychologistische aanpak van de persoon en de personages van Shakespeare. Door de dichters en de critici van de romantiek wordt Shakespeare al vlug tot een soort halfgod uitgeroepen. Het is dan ook verfrissend naar het einde van deze afdeling toe een paar van Shaws iconoclastische opmerkingen te kunnen lezen. Al met al geeft deze afdeling eigenlijk een beter inzicht in enkele romantische vooropstellingen van de critici over kunst, poëzie en theater, dan in het eigene van Shakespeare. De derde afdeling (sinds 1904), de periode na Bradley, laat dan enkele tenoren van de 20-ste-eeuwse Shakespeare-studie aan het woord (en alleen Wolfgang Clemen werd als niet-Engelsakser tot het gezelschap toegelaten). Alhoewel deze critici meer doordringen tot het essentiële van Shakespeare als theater-reus, valt het toch precies hier op hoe onvolledig, wat het aantal critici, maar ook wat de behandelde aspecten betreft, dit overzicht wel is. Ik ontkom niet aan één indruk: dat het voor een student veel nuttiger is een globale visie op het geheel, of tenminste op een belangrijk gebied, van de Shakespeare-problematiek te krijgen, dan een aantal verspreide inzichten en beschouwingen van de meest divers gerichte auteurs, waartussen nauwelijks enig verband ligt. Allicht had de samensteller door een korte situering van de betrokken criticus en van het aangehaalde fragment in zijn werk hier verhelderend kunnen werken. Het lijkt dan ook spijtig dat een werk, bedoeld om de student een pad door het oerwoud te wijzen, hem slechts een stukje van enkele paden laat zien, zonder te zeggen hoever en waarheen ze leiden.
G. Kums
| |
| |
| |
Theater
Brunkhorst, Martin - Shakespeare's ‘Coriolanus’ in deutscher Bearbeitung. - De Gruyter, Berlin, 1973, 187 pp., DM. 64,-. |
Couchman, Gordon W. - This our Caesar. - Mouton, The Hague, 1973, 183 pp., f 32,-. |
Knopf, Jan - Bertolt Brecht. - Athenäum Verlag, Frankfurt, 1974, 228 pp., DM. 19,80. |
Meyerhold, Vsevolod - Theaterarbeit 1917-1930. - Hanser, München, 1974, 236 pp., DM. 12,80. |
Schevill, James - Break out. - Swallow Press, Chicago, 1973, 413 pp., $ 4,95. |
| |
Hansrudolf Kamer
Künstlerische und politische Extravaganz im Spätwerk Shaws Francke, Bern, 1973, 174 pp., SF. 28,-. Desmond MacCarthy Shaw: The Plays David & Charles, Newton Abbot, 1973, 217 pp., £ 2,95.
Waar de Shaw-literatuur het doorgaans roerend eens is dat de laatste toneelstukken van G.B.S. onbeduidend uitvallen, wil H. Kamer in een beminnelijke studie bewijzen dat dit oordeel onrechtvaardig is. Hij herstelt Shaw van wie deze stukken overwegend met politieke themata gevuld zijn, in zijn artistieke rechten; de theses, hoe uitzonderlijk en dwars-tegen-de-tijd-in ook, wil hij eerst filosofisch waarderen i.p.v. politiek-ambitieus. Het is bepaald geen gesloten systeemdenken, wel voortdurend uitdagend en impulsief, niet pragmatisch en actualistisch bedoeld, vooral toch moralistisch zoals alles in Shaws oeuvre. Onder diverse hoofdingen, demokratische verantwoording (The Apple Cart, 1929), relativiteit van de ethiek (Too True to Be Good, 1931), hervorming, revolutie en reactie (On the Rocks, 1933), eugenetiek en revolutie (The Simpleton of the Unexpected Isles, 1934) en nationalisme contra supranationalisme (Geneva, 1938/39), ontdoet S. zijn auteur van het verspreide odium van fascisme om het onder te brengen in een vernieuwd slag Shawiaans socialisme.
D. MacCarthy heeft 40 jaar lang (tot zijn dood in 1952) de theaterkritiek van The Sunday Times geleid en bijgevolg herhaaldelijk Shaw tot object gehad. Uit deze plicht is liefde gegroeid, zij het dat we dit op zijn woord moeten aanvaarden. Deze tekst, afwisselend reflecterend samengevat en doorsneden met recensie-fragmenten, doet nauwelijks meer dan het wat haastig aflopen van Shaws vele stukken, ze vlug parafraserend, ze nauwelijks kritisch voorstellend.
C. Tindemans
| |
Hans-Jürgen Greif
Zum modernen Drama. Walser, Bauer, Fassbinder, Lenz, Hildesheimer
Bouvier, Bonn, 1973, 91 pp., DM. 16,-. Deze commentaar op het jongere (Duitse) drama beperkt zich tot thematische parafrase; even komt er ook interpretatie bij als dit thema toch wel in overeenkomst met de personages wordt geanalyseerd. Maar het geheel blijft (terwijl de intentie toch wel enigszins anders lijkt te liggen) onbevredigend: geen spelanalyse, geen dramatische demonstratie, geen dramaturgische belangstelling. Het blijft zich verwonderen dat dit allemaal dramatische teksten zijn, want nergens komt dit gehalte iets fundamenteels toe. Positief kan aangemerkt dat S. een zinnige verantwoording geeft van de eigentijdse betekenis van R.W. Fassbinder en van de thematische belangrijkheid van W. Hildesheimers Maria Stuart-behandeling.
C. Tindemans
| |
Norbert Altenhofer, Hrsg.
Komödie und Gesellschaft. Komödientheorien des 19. Jahrhunderts. Hettner-Hillebrand-Meredith Athenäum, Frankfurt, 1973, 245 pp., DM. 48,-.
Deze nagenoeg zonder begeleiding uitgegeven bundel bestaat uit drie 19e-eeuwse verhandelingen over het verschijnsel komedie: de Duitser H. Hettner (1821-82), de Fransman geworden Duitser K. Hillebrand (1829-84) en de Brit G. Meredith (1828-1909), en de teksten zijn uit de jaren 1852 resp. 1863 en 1877. Geen van de drie is een dramatisch auteur geweest en ze vervaardigen dan ook uitgesproken theoretiserende, reflectieve teksten, waarin de literair-dramatische essentie van het genre van de komedie (nauwelijks het menselijke begrip van het komische) wel centraal staat maar waarvan het maatschappelijke reliëf langs alle kanten evident wordt. Alle teksten hebben mentaal hetzelfde klimaat, hoe anders ook uit- | |
| |
gewerkt; de klassieke code, de vertrouwde retoriek is voorbij, de komedie is een industrieel amusementsprodukt geworden, de nieuwe tijd heeft een punt geplaatst achter een fundamenteel kenmerk van het verleden. En zij onderzoeken vanuit dit bewustzijn wat de toekomst nog als komedie kan opleveren. Daardoor wordt elke tekst ook ideologisch belangrijk als een discussie van de determinerende factoren van tijd en maatschappij. Het onverbloemde optimisme van het progressiviteitsdenken zit in het slop; deze gelovige liberalen schrijven hun ernstige twijfel aan hun persoonlijke en collectieve fundamenten uit. De komedie evolueert daardoor tot een symbool van het humaniseringsproces. Utopisme, demokratie en scepsis als bronnen voor een bezinning op een dramatisch-literair fenomeen. De diverse accenten op deze gemeenschappelijke behoeften vormen een boeiend panorama waarin niet de formele herkenbaarheid maar de essentiële erkenning uitgangspunt en bestemming is.
C. Tindemans
| |
Rolf Rohmer, Herausgeb.
Schriften zur Theaterwissenschaft. Bd 5: Dramaturgie und Geschichtlichkeit
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1973, 575 pp., EVP. 16,-.
Dit 5e deel in een boeiende reeks geschriften moet het laatste zijn; de redacteurs zijn van oordeel dat de theaterwetenschappelijke publikaties beter in tijdschrift of in zelfstandige vorm aan het publiek worden aangeboden. Dit deel neemt dan afscheid met een collectieve inspanning, waarin historischmaterialistische standpunten en normen in de dramatische structuur worden geïnjecteerd. W. Adling neemt de dramatische eigenaard van M. Gorki onder de loep als demonstratie van de socialistische identiteit; de lange detailstudie concentreert zich op het continue dynamisme van de mens als exemplarifiëring van een wereldbeeld-inprogressie, tegelijk de complexe differentiëring en de historische betekenis beklemtonend. G. Fischborn ontleedt de actualiteitsmaterie van F. Wolf en tracht een dwingende code te vinden tussen historiciteit als categorie en dramatische structuur als Gestalt, met een excurs over de problematiek van het anti-nazi-verzet in het Duitse drama (bv. Brecht). R. Müller classificeert H. Sakowski's tv-serie Wege übers Land: stof, held, thema, conflictstructuur, interrelaties, figurenselectie binnen een sociaal-historisch veld. U. Engelmann gaat in R. Schneiders Prozess in Nürnberg de verhouding na tussen het documentenstuk en de partijdigheid van de auteur; zo formuleert hij de politieke basisproblemen van een dramatische methodiek. Alle teksten zijn actief-militant als bevestiging van een collectief wereldbeeld; tegelijk zijn ze voorbeeldig bezig met het achterhalen van dramaturgische constanten.
C. Tindemans
| |
M.R. Booth, Ed.
English Plays of the Nineteenth Century. III. Comedies. IV. Farces
Clarendon Press (O.U.P.), London, 1973, 476 en 384 pp., £ 5,25 en £ 4,-.
Na reeds 2 delen over het ‘serieuze’ drama (cfr. Streven, jan. 1970, p. 440), thans 2 waarin de minder blijvende genres zijn opgenomen, terwijl een 5e wordt aangekondigd dat met ‘pantomime, extravaganza en burlesque’ in-Britse, onvertaalbare dramatische soorten vertegenwoordigt. Wat aanvankelijk een handelsgretige publikatie leek, is meteen uitgegroeid tot een model van historisering; tussen banaal museumsieraad en frisse revelatie in komt een selectie te voorschijn die op onnavolgbare wijze de theatrale essentie van de Britse 19e eeuw in dramatische teksten aangeeft. Het blijven documenten, waardevol en niet zomaar curiosa, die volkomen afwijken van de geeuwerige bloemlezingen. De comedies zijn (voor de insider bekend, voor het leespubliek nauwelijks, voor het huidige theater helemaal niet) sociaal-ontdekkend (middle class met stevige code van maatschappelijk-ethische dominantie) via affirmerend (autoritaire vooroordelen naast heroïsche zelfverloochening in geld- en liefdeszaken) tot entertainment-naïef (situatie zonder analyse, maar taai en overeind gebleven als spelintrige); stilaan valt de ergerlijke moralisering weg en wordt een elementaire blijspelaanleiding uitgeperst, met auteurs als G. Colman, E. Bulwer-Lytton, T. Taylor - A.W. Dubourg, W.S. Gilbert en C.H. Chambers. De farces worden ingeleid met wat zelfs een structurele analyse van het genre wordt; de themata zijn niet anders dan bij de comedies (geld, liefde, huwelijk) maar de teksten zijn sterker op de acteurs geschreven, ruwer, grover, lawaaieriger, meer tijdsgedetermineerd. Bij elk stuk staat een informatieve introductie; bovendien vullen tijdsdocumenten i.v.m. theatertheorie en acteermethodiek het geheel aan, plus enkele lieve rolportretten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Cinéma: Théorie, lectures. - Klincksieck, Paris, 1973, 404 pp.. |
Kracauer, Siegfried - Kino. - Suhrkamp, Frankfurt, 1974, 310 pp., DM. 6,-. |
| |
Louis Marcorelles
Living Cinema New directions in contemporary film-making
George Allen & Unwin, London, 1973, 155 pp., £2,95.
Dit boekje van de Franse recensent dateert in zijn Franse versie van 1970, en komt in zijn Britse, aangevulde versie eigenlijk op een erg slecht ogenblik. S. bespreekt er de nieuwe tendensen in wat de onafhankelijk niet-commerciële cinema genoemd moet worden: cinéma-vérité, candid camera, underground, jonge nationale cinema-scholen. Zovele verschillende tendensen die in feite weinig of niets met elkaar gemeen hebben. S. bundelt ze losjes rondom de thematiek van de niet-commercialiteit (wat dan ook weer een begrip is dat verder zou dienen uitgediept te worden). Men begrijpt de bedoelingen van de S. maar al te goed, men is zelfs geneigd zijn sympathieën te delen; maar argumentatie blijft uit, inzicht is afwezig, retoriek en loutere opsomming zijn legio. Wat men bovendien het erst mist in de huidige context: een reëvaluatie van al deze verschillende tendensen die zovele vernieuwingen aankondigden en voor het ogenblik bijna stuk voor stuk in een soort impasse geraakt zijn. Net zoals de commerciële cinema waartegen ze zich met klem, van nature of gewoon programmatisch afzetten! Alleen dit feit reeds zou meer dan een terloopse bedenking (die men niet eens in het werk van Marcorelles vindt) waard zijn, dacht ik.
Eric De Kuyper
| |
Jean Mitry
Histoire du Cinéma Muet. Tome 3 (1923-1930)
Editions Universitaires, Paris, 1973, 630 pp., geïll..
Dit laatste deel van de geschiedenis van de stomme film behelst de volgende hoofd-stukken: 1) de komische film; 2) de Amerikaanse film; 3) de Duitse film; 4) de Sovjetfilm; 5) Avant-garde en arrière-garde in Frankrijk; 6) Italië, Engeland en andere landen; 7) de laatste jaren van de stomme film in de VS en een belangrijk hoofdstuk gewijd aan de ‘techniek en de technici van de film’. Het werk van Jean Mitry is beslist het evenwichtigste en het bezadigste van de Franse filmgeschiedenissen. Rijk gedocumenteerd, aanvullend daar waar voorgangers als Sadoul of Ford ietwat oppervlakkig geschetst hadden, is deze studie nochtans ontgoochelend. Het komt waarschijnlijk voornamelijk omdat het tijdstip bijzonder slecht gekozen is om zo iets als een al-omvattende filmgeschiedenis te publiceren. Te veel studies hebben de jongste jaren bewezen dat de geschiedenis van de stomme film zoals die door onze officiële geschiedschrijvers geschreven wordt onbezonnen en oppervlakkig is (o.a.: ‘The Parade's Gone By’ van K. Brownlow). Zelf kan men - via uitstekend gedocumenteerde retrospectieve voorstellingen in alle cinematotheken van Europa en de VS - nagaan hoe weinig en hoe slecht we deze periode van de cinema kennen. Zelfs de grootste namen (zoals bv. een King Vidor) worden enkel - ook bij Mitry - op hun bekendste werken gewaardeerd. De vraag is eigenlijk of we momenteel wel aan zo'n alomvattend, ‘gesloten’ schrijven van de film-geschiedenis kunnen doen? Is deze overkoepelende ambitie geen diepgaande vervalsing? En is vooral een zeer stevige situering van een actueel standpunt niet onontbeerlijk indien men verder wil gaan dan de opsomming van feiten, films en namen? Moet men niet definitief een eind stellen aan de wazige filmgeschiedschrijving van o.a. ook Mitry? Aangespoord door Angelsaksische voorbeelden, door het werk van de cinematheken, eist de hedendaagse lezer meer exactheid en een preciezere omschrijving van het
onderwerp. Een voorbeeld: ‘The Case of Lena Smith’ (1929) van Josef von Sternberg is verloren gegaan; een kopij van deze film, zo wordt gezegd is niet meer te vinden. Hoe komt het dan dat S. kan schrijven (pp. 433) dat de film ‘au niveau du mélodrame’ blijft? Heeft hij de film destijds gezien, dan zou hij er goed aan doen dat te signaleren. Baseert hij z'n opinie op andermans' herinnering dan zou hij er ook best aan doen dat te vermelden. In beide gevallen diende ook dan nog zo'n opinie met meer voorzichtigheid en bescheidenheid geformuleerd te worden. Maar Mitry, zoals zijn voorgangers heeft geen zin voor relativiteit, voor actualiteit, voor historiciteit.
De geschiedschrijvers van de cinema zouden er eens en voor goed mee op moeten hou- | |
| |
den zich voor de God-de-Vaders van de Filmgeschiedenis te houden.
Eric De Kuyper
| |
Christian Metz
Essais sur la Signification au Cinema Tome II
Klincksieck, Paris, 1972, 219 pp., FF. 24,-. Dit tweede deel komt vier jaar na het eerste en bevat een verzameling van opstellen gepubliceerd tussen 1965 en 1971. Het bevat ook twee onuitgegeven opstellen, één over ‘connotatie’, en een ander gewijd aan ‘Trucages in de cinema’. Christian Metz is ongeveer de enige in het Franse taalgebied die zich grondig en regelmatig bezighoudt met een semiologische benadering van de film: een voldoende reden om zijn geschriften met aandacht en ernst te lezen. Daarenboven was zijn eerste verzameling geschriftten, in 1968 gepubliceerd onder dezelfde titel, beloftevol. Ondertussen echter is de benaderingswijze van de film gewijzigd en lijken de studies van Metz voor een groot deel irrelevant. Niet dat een semiologische benadering in de huidige context overbodig zou geworden zijn; wel echter dat de matière waarop Metz zijn aandacht vestigt verouderd lijkt. Zo is er bv. momenteel niet erg veel behoefte om de esthetische benadering van een Jean Mitry te clarifiëren zoals S. dat poogt in een opstel (wel om Mitry's geschriften vanuit een meer kritisch standpunt te analyseren). Zo is er ook geen dwingende behoefte om de clichématige problematiek van de ‘vorm’- ‘inhoud’ vanuit een semiologisch standpunt uit te diepen (twintig jaar geleden zou dat wél belangrijk geweest zijn!). Men ervaart een dubbel ongenoegen over het feit dat Metz zich bezighoudt met een soort cinema die heden ten dage vanuit een hele andere hoek en in een heel ander perspectief benaderd wordt (de klassieke cinema met verhalend karakter), en dat hij met deze ouderwetse benadering een hedendaagse discipline te lijf gaat. Anderzijds lijkt het maar al te vaak dat Metz' semiologie een minder interessante kopie is van wat elders, en op meer interessante manier geschiedt. Kortom: Metz zinkt weg, overspoeld door de diversiteit van de hedendaagse cinematografische
bewustwording (waarvan hij slechts een minimaal onderdeeltje wenst te analyseren, wat beslist zijn goed recht is) en wordt tevens overwoekerd door de semiologische wetenschap die hij op een stroeve, en vooral, weinig creatieve wijze gebruikt.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Lothar Beckel und Gerhard Stenzel
Im Flug über Österreich
Otto Müller Verlag, Salzburg, 1973, 208 pp., 100 kleurenfoto's, ÖS. 480,-.
Wie een land dat hij meent te kennen door bezoeken per trein of per auto, opnieuw wil ontdekken, moet als het over Oostenrijk gaat beslist dit prachtige boek met luchtfoto's ter hand nemen. Meren, riviersamenvloeiingen, bergen, maar ook steden en bekende prachtige gebouwen worden van een originele kant bekeken. Waarbij de tekst op levendige wijze de weg aanduidt. Voor wie van Oostenrijk houdt of wil gaan houden, een prachtig boek.
R.S.
| |
Jules Verne 20 000 Meilen Unter dem Meer Neues Leben Berlin, 349 pp.. James Fenimore Cooper
Wildtöter und Grosze Schlange
Neues Leben, Berlin, 1973, 501 pp..
Het blijft merkwaardig om te volgen wat er in de DDR wordt uitgegeven. Hier liggen voor ons twee heruitgaven van 19e-eeuwse werken, het ene bewerkt naar een oude vertaling, het andere opnieuw verteld. Het eerste is op de bekende Oosteuropese wijze van een verklarende woordenlijst voorzien. Beide zijn geïllustreerd, respectievelijk door Peter Nagengast op een wijze die nogal aan Odilon Redon doet denken, en door Eberhard Binder op een eveneens nogal romantische wijze.
Jules Verne wordt zoals bekend in het oosten vooral gezien als een voorbeeld van een materialistisch schrijver. Men meent dat zijn geschriften de stelling bevestigen dat de mens leeft en denkt afhankelijk van de technische ontwikkeling van zijn tijd.
De Leatherstocking Tales, waaronder The Last of the Mohicans, kunnen natuurlijk dienen als een kritiek op de Amerikaanse levenswijze, als hoedanig ze ook bedoeld zijn, maar vooral ook als een verheerlijking van de Indiaanse vrijheid. Feitelijk behoren deze verhalen evenals Longfellows Song of Hiawatha, nog tot de romantische benadering van de Indiaan, als goede wilde, een opvatting die vóór de vernietigingsoorlogen van de tweede helft van de eeuw in Amerika nog mogelijk was.
C.J. Boschheurne
|
|