Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |||||||||
Geloven temidden van wetenschappelijke zekerhedenGa naar voetnoot*
| |||||||||
Wiskundig denkenPas heel geleidelijk hebben wiskundigen voor zichzelf helder gekregen wat ze eigenlijk aan het doen zijn. Ik wil u in deze context slechts aan de hand van een eenvoudig voorbeeld iets laten proeven van een wiskundige redeneertrant. Misschien herinnert u zich nog uit eigen schooltijd dat er een evenwijdigheidsaxioma in de wiskunde bestaat: door een punt in het platte vlak buiten een rechte lijn valt slechts één lijn te trekken die aan de gegeven lijn parallel loopt. Uit dit axioma volgt, via enkele tussenstapjes, de uitspraak dat de som der hoeken van een driehoek 180o is. Tot nu toe is er geen speld tussen te krijgen. Zodra dus een wiskundige eenmaal ‘ja’ gezegd heeft tegen het axioma, moet hij ook de afleiding (het theorema) accepteren. | |||||||||
[pagina 802]
| |||||||||
In feite is het volgende gebeurd:
Het grote voordeel van dit denkschema is dat de uiteindelijke conclusie logisch volkomen waterdicht is. Een prettig bijverschijnsel is dan ook, dat alle wiskundigen die van dit axioma uitgaan, het over alle afleidingen eens zullen zijn; bij wiskunde-examens is dat overigens minder prettig. Toch zijn er aan deze denkwijze ook grote nadelen verbonden. Waarop berust bijvoorbeeld het aanvaarden (‘ja’) van het axioma? Reeds in de klassieke oudheid werd geantwoord dat deze stelling ‘nogal wiedes’ is. In onze wereld is dat moeilijk te bewijzen, omdat iets van het begrip oneindigheid wordt binnengehaald wanneer je zegt dat twee lijnen elkaar nooit zullen snijden. Toch schijnt de stelling zó voor de hand te liggen, dat we menen iets te pakken te hebben van eeuwige waarheden van buiten onze wereld - een soort intuïtie van een hogere werkelijkheid. Inderdaad is voor de wiskunde van Euclides het evenwijdigheidsaxioma onmisbaar. Daarmee is evenwel niet gezegd dat afwijzen van het axioma onzinnig zou zijn; de evidentie ervan blijkt, met andere woorden, niet zo duidelijk te zijn. Tegenwoordig bestaat er een wiskunde van Lobatsjevski, die aanneemt dat er oneindig veel (in plaats van één) evenwijdige lijnen door een punt aan een gegeven lijn te trekken zijn; en een wiskunde van Riemann, die aanneemt dat zo'n lijn nooit te trekken valt. Zij gaan daarbij als het ware uit van een gekromde ruimte, waarin de som der hoeken van een driehoek bijgevolg respectievelijk kleiner of groter dan 180o zal zijn. Dankzij deze ontwikkelingen is het de wiskundigen duidelijk geworden dat een axioma eerder afspraak dan intuïtie is. Aldus is wiskunde een soort schaakspel geworden: als de spelers zich aan de regels houden is er communicatie mogelijk. Op zich genomen is het onmogelijk te zeggen welke wiskunde nu ‘waar’ is in de werkelijkheid. Wel kan men zich afvragen welke wiskunde in de praktijk het beste bruikbaar is. Het zou wel eens kunnen zijn dat onze ruimte in feite gekromd is en dat bijgevolg de euclidische meetkunde alleen op kleine schaal bruikbaar is (zoals een architect mag uitgaan van een platte aarde). Maar in deze laatste gevallen hebben we het eigenlijke terrein van de wiskunde, waar logisch safe redeneringen worden opgebouwd, verlaten. Van Einstein stamt de beroemde uitspraak: ‘Voor zover de wetten van de meetkunde betrekking hebben op de werkelijkheid, zijn ze niet zeker waar, en voor zover ze zeker waar zijn, hebben ze geen betrekking op de werkelijkheid’. | |||||||||
[pagina 803]
| |||||||||
Methode van de natuurwetenschappenIn tegenstelling tot de wiskunde willen de natuurwetenschappen juist uitspraken doen over de werkelijkheid. Daarom moet in elke natuurwetenschappelijke redenering een ‘feitelijke’ uitspraak voorkomen, die verklaard dient te worden door een theorie of dient ter experimentele staving van een hypothese of theorie. We nemen weer een voorbeeld.
Wat feitelijk constateerbaar is, is het symptoom geelzucht. Het kan een verschijnsel zijn dat verklaard moet worden door naar achtergronden of oorzaken te zoeken; het kan ook een feitelijk gevolg zijn, dat door een theorie voorspeld wordt en in een experiment ook feitelijk blijkt op te treden. In beide gevallen trekt men de conclusie dat de theorie over galstenen juist is. Het voordeel van deze denk- en werkwijze lijkt mij duidelijk: natuurwetenschap houdt zich bezig met feiten; in tegenstelling tot wiskunde is natuurwetenschap empirisch ingesteld. Maar wat zij gewonnen heeft aan feitelijkheid, verliest zij aan logische zekerheid. De moeilijkheid schuilt in het feit dat ‘als..., dan...’ niet omkeerbaar is. Je mag wel zeggen ‘als galsteen, dan geelzucht’ (in de veronderstelling natuurlijk dat uit alle onderzochte galsteengevallen is gebleken dat galsteen volstaat om ook geelzucht te zien optreden), maar lang niet altijd ‘als geelzucht, dan galsteen’. Men zegt in de logica dat ‘als’ een voldoende voorwaarde aangeeft en niet (persé) een noodzakelijke voorwaarde. Strikt logisch is alleen een conclusie van de voorzin (als) naar de nazin (dan) gewettigd. Voor geelzucht blijken vele oorzaken te bestaan die ieder op zichzelf voldoende kunnen zijn (bijvoorbeeld: galsteen, levervirus, overmatige bloedafbraak). Uit het optreden van geelzucht volgt dus niet zonder meer dat een galsteen daarvan de oorzaak is. En toch heeft men vaak galstenen ontdekt door van deze redenering uit te gaan. Het merkwaardige verschijnsel doet zich dus voor in de wetenschap dat een foutieve theorie (in de meeste gevallen foutief door haar aanspraak op volledigheid) toch lange tijd de later gevonden feiten ogenschijnlijk juist voorspeld heeft of bestaande feiten ogenschijnlijk naar voldoening verklaard heeft. De theorie of hypothese kan pas verworpen worden (respectievelijk in haar algemeengeldigheid ontmaskerd), zodra een tegenstrijdig feit gevonden wordt (er kan dan trouwens nog iets anders aan de hand zijn). In ieder geval blijkt de zekerheid van de natuurwetenschappen zeer | |||||||||
[pagina 804]
| |||||||||
kritisch bekeken te moeten worden. De revolutie die bijvoorbeeld Einstein teweeg bracht met zijn relativiteitstheorie, is een goede illustratie van hoe feiten plotseling door een andere theorie beter belicht kunnen worden. Sommige wetenschapstheoretici zeggen dan ook wel dat natuurwetenschappers eigenlijk niet naar bevestigingen maar naar ontkenningen van bestaande theorieën zouden moeten zoeken. Proberen we nu kort beide denkwijzen met elkaar te vergelijken. De wiskundige of deductieve denkwijze is logisch safe maar gaat niet over feiten; de natuurwetenschappelijke of inductieve denkwijze is logisch niet safe maar gaat wel over feiten. Naast elkaar gezet in een meer algemene vorm krijgen we het volgende:
Het is duidelijk dat beide denkwijzen vele aantrekkelijke kanten bezitten. Ze hebben dan ook in de geschiedenis van het westen veel successen geboekt en ons denken fundamenteel doortrokken. Het gevolg is geweest dat enerzijds vele gelovigen het geloof tot één van beide verleidelijke denkpatronen zouden willen herleiden; dat anderzijds vele ongelovigen het geloof hebben afgewezen als in strijd met beide denkschema's. Waarom kan geloof niet tot één van beide herleid worden? En is er bestaansrecht voor een derde denkwijze? Dat zijn de belangrijke vragen die zich aan ons opdringen. | |||||||||
Wat geloven niet is1.Soms lijkt religie wel een keurig uitgedacht wiskundig systeem, waarbij het ene uit het andere volgt. De uitgangsstellingen zijn dan de eeuwige, zekere waarheden zoals we die reeds in een verouderde opvatting over wiskunde konden vinden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat aan vele protestante en katholieke seminaries uit voorgaande eeuwen wiskunde onderwezen werd als onmisbare voorbereiding op de theologie (v. Heemert). Een voorspel op deze samenwerking vinden we in de godsbewijzen, waarin de wiskundige axioma's velerlei theologische vormen aangenomen hebben, zoals: er is een eerste oorzaak (Thomas); het begrip ‘God’ is pas volmaakt als het | |||||||||
[pagina 805]
| |||||||||
op een realiteit slaat (Anselmus); ik kan niet uit mezelf een begrip vormen dat volmaakter is dan ikzelf (Descartes); enz.. En daaruit volgen dan een hele serie andere zekerheden - zelfs tot en met de logische afleiding van de incarnatie (Anselmus). Toch roept een dergelijke zienswijze vele vragen op. Allereerst, waarom is dan niet iedereen gelovig; jazelfs, waarom zijn vele, intellectueel geschoolde mensen, zoals Sartre, apert óngelovig? Zijn ze te dom om deze uiteenzettingen te volgen? Nee, ze zullen geen problemen hebben met de opeenvolgende stapjes, maar het kost hen wel moeite ‘ja’ te zeggen tegen de uitgangsstelling - en daarmee staat of valt het hele godsbewijs. Thomas van Aquino heeft zich dit natuurlijk altijd wel gerealiseerd, méér dan zijn epigonen; hij zegt in zijn geschrift tegen de Saracenen: ‘Ik maak u vooral erop opmerkzaam dat gij bij disputen niet poogt de geloofswaarheid met klemmende gronden te bewijzen. Dat zou afbreuk doen aan de verhevenheid van het geloof... Ons geloof kan, omdat het bovenverstandelijk is, niet met verstandelijke redeneringen bewezen worden’. Zelfs als de ‘geloofsaxioma's’ voor velen inderdaad evident zouden zijn, zou de waarde ervan toch twijfelachtig blijven. Niemand van u zal gevoelsmatig betrokken zijn bij de axioma's van Euclides. Maar dát is nu juist het ontoereikende van de godsbewijzen: het zal ons een zorg zijn; waar of niet waar, wij leven rustig verder. Als bijbels en christelijk geloof iéts wil zeggen, dan wel dat geloven daden van bekering vraagt. De gepostuleerde god van Aristoteles was een onbewogen beweger; de ervaren God van Israël echter is een naijverige God (Ex. 20, 5). Daarnaast schuilen nog andere gevaren in een logisch opgebouwd systeem over God en zijn handelen. Het oudtestamentische boek Job is een beschrijving van de worsteling van een mens met God, die niet past binnen een keurig uitgedacht systeem - als God rechtvaardig is (en dat is Hij toch!), dan worden goeden beloond en kwaden gestraft. Het systeem lijkt zo safe dat Job God durft uitdagen: ‘Was er maar een scheidsrechter tussen ons’ (9, 33). We voelen al het nieuwe testament naderen, waar hetzelfde voor Christus zal gelden; als we Christus in dit schema passen, zou Hij niet hebben mogen lijden. Geloof is echter geen wiskunde, waarbij het intellect de uiteindelijke beslissing heeft. Tot nu toe heeft ons vooral het redeneren als zodanig beziggehouden. Aparte aandacht verdient nog de vraag: waar komt ‘p’, de uitgangsstelling, vandaan? De wiskunde aarzelde aanvankelijk tussen ‘intuïtie’ en ‘afspraak’. Iets van het laatste standpunt vinden we terug in de mysteriegodsdiensten die vooral bloeiden tijdens het verval van het Romeinse rijk. Daar was religie zoiets als een spel voor ingewijden, voor mensen met religieuze behoeften. Zo'n spel vervalt snel tot een buitenwerelds systeem, dat evenals de | |||||||||
[pagina 806]
| |||||||||
wiskunde geen enkele relevantie voor de werkelijkheid hoeft te bezitten. In het hindoeïsme vinden we iets dergelijks nog terug. Maar de christelijke Kerk is meer dan een schaakclub met eigen spelregels. Evenzeer is het gevaarlijk ‘p’ te ontlenen aan een voorkennis, die voor slechts enkelen weggelegd en van Godswege gegarandeerd zou zijn. Terecht vroeg Bomans in een gesprek met Van der Plas, waarom ons geloof, als het zo zeker is, dan niet in de wolken geschreven staat. Maar ons geloof staat niet in de wolken geschreven; het is apriori immers niet zo evident dat er een God bestaat. Evenmin is geloven zo mysterieus dat het gebaseerd is op een intuïtie die niet te verwoorden is, maar ziet ‘wat jij niet ziet’. Een dergelijke opvatting vertoont overigens veel verwantschap met de gedachte dat ‘p’ ons gegeven is door louter openbaring zonder voorgeschiedenis; de christenen zouden een monopolie bezitten waardoor zij apriori weet hebben van een aantal goddelijke geheimen. Maar gaat openbaring inderdaad zo in zijn werk, dat er waarheden uit de hemel komen vallen? Een nogal naïeve film, ‘De Tien Geboden’, stelt het zo voor alsof de tien geboden door bliksemflitsen in steen gegrift zouden zijn. De gelovige ontwikkeling van Israël laat echter een andere soort openbaring zien - een, waardoor Israël tastenderwijze in zijn geschiedenis God leert ontdekken en de ware zin der gebeurtenissen leert verhalen. Gods openbaring is voor mensen immers ingebed in geschiedenis. Zoals Israël geschiedenis maakt, maakt ook zijn geloofsgetuigenis geschiedenis: de wraakzuchtige God uit Israëls kinderjaren openbaart zich in de uittocht uit Egypte als een bevrijdende God, in de ballingschap als een duldende God, in Jesus Christus als een lijdende God. Geen axioma's dus, maar zoiets als ervaringen. Door onze apologie zijn we eraan gewend geraakt, zegt Renckens, ‘om, grof gezegd, eerst vast te stellen dat er één God bestaat, en daarna dat Hij zich geopenbaard heeft’ (46). | |||||||||
2.Als geloven iets moet betekenen voor ons dagelijks bestaan, schijnt het dichter te staan bij de natuurwetenschappen die iets over deze wereld onthullen, dan bij de wiskunde. We zagen reeds de typische werkwijze van de natuurwetenschappen: door feiten bevestiging vinden, de proef op de som nemen. Kan geloof aan deze eisen voldoen? Bultmann zei reeds dat weten - in de zin van wetenschappelijke kennis - radicaal vertrouwen uitsluit. Inderdaad schijnen geloofservaringen het wetenschappelijke aspect van toetsbaarheid te missen. Dat toetsbaarheid toch een voortdurende verleiding blijft, mogen de volgende voorbeelden verduidelijken. Reeds de heiden Seneca deed de uitspraak: als er een god is, laat hij dan spreken nu. Iets van het natuurwetenschappelijk denken valt daarin te her- | |||||||||
[pagina 807]
| |||||||||
kennen; er zijn constateerbare feiten nodig om onze hypothese ‘god’ te bevestigen. Doch de God die tevoorschijn komt in het brandende braambos voor Mozes, of die zich te kennen geeft in Jezus Christus, biedt ons geen proef op de som. Hij komt niet op bevel, Hij is geen onomstotelijk feit waar je niet om heen kunt. Toch vragen wij voortdurend feitelijke bewijzen. Seneca vinden we in gemoderniseerde vorm terug in de Russische kosmonaut, die na terugkeer van zijn ruimtereis verkondigde: als er een god bestaat, dan had ik hem in de ruimte moeten zien. U herkent het denkpatroon: als p, dan q; niet q, dus ook niet p. Tot nu toe zal menig gelovige de gegeven voorbeelden met een glimlach bekeken hebben. Een meer serieuze twijfel vindt u misschien terug in de volgende gedachte: als er een god is, dan zou er vrede moeten zijn. Voor vele moderne mensen een moeilijk weg te praten redenering, gegoten in een natuurwetenschappelijk denkpatroon. In ieder geval zouden we ervan moeten leren dat we godservaringen tegenwerken waar we onvrede aanrichten. Verderop zullen we nog zien dat gebeurtenissen inderdaad onmisbaar zijn voor geloofservaringen - doch dan niet in de zin van onomstotelijk toetsmateriaal. Waar God op de proef gesteld wordt, is het ongeloof aanwezig. De Schrift strijdt voortdurend tegen voorbeelden van dergelijke denkwijzen: als Gij God zijt, doe dan wonderen (Mt. 12); als Gij God zijt, kom dan af van het kruis (Mt. 27, 40). Het ligt immers zo voor de hand om te twijfelen als je geen tastbare resultaten ziet - zoals het Joodse volk temidden van harde woestijnervaringen uitriep: is de Heer nu in ons midden of niet? (Ex. 17, 7). Kortom, geloof is geen natuurwetenschap; geloven verdraagt geen experiment. Er zijn wel filosofen die beweren dat alleen toetsbare uitspraken geoorloofd zijn. Als we niet kunnen zeggen wat wel of niet het geval zou moeten zijn, wanneer een uitspraak waar is, zouden we zinloze taal spreken; het zouden vooroordelen zijn die noch bevestigd noch bestreden kunnen worden. Als er in het katholicisme beweerd wordt dat men door de doop in staat van genade komt, zou men eigenlijk van een eeneiïge tweeling de ene helft moeten dopen en de andere niet. Pas dan zou men zinvolle uitspraken doen. Ik denk dat op dat moment geloof tot natuurwetenschap teruggebracht wordt. Toch bestaat er een nog veel geraffineerdere methode om natuurwetenschap en godsdienst te vereenzelvigen. Men probeert dan God binnen te halen in de natuurwetenschap als antwoord op onopgeloste vragen. Hij vult aan wat aan ons wetenschappelijk inzicht nog ontbreekt. Op primitieve wijze gebeurde dat toen de aardbodem fossielen bleek te bevatten; wat konden dat anders zijn dan probeersels van God, gemaakt tijdens de schepping van de wereld. Momenteel hebben we voor God een ‘betere’ plaats gereserveerd. | |||||||||
[pagina 808]
| |||||||||
Er moet wel evolutie plaatsgevonden hebben, maar toch geven we God nog een kansje bij twee hoogtepunten van de evolutie: het ontstaan van het leven en het ontstaan van de mensheid. Levensgevaarlijk, denk ik. Zodra we immers in staat zijn kunstmatig leven te maken - en ik houd er rekening mee dat dit ooit zal gebeuren -, moet God weer een stapje terug. Zolang we God en de wetenschap als concurrenten blijven zien, zal God moeten wijken waar de wetenschap vorderingen maakt... en uiteindelijk zal Hij van de tafel geveegd worden. Dat soort goden valt van de tafel. Maar God is geen hulphypothese voor de wetenschap, geen vulling van de witte plekken op de kaarten, waarop het menselijk weten en kunnen geregistreerd is. We kunnen Hem nergens aanwijzen in het experiment, omdat Hij de alomtegenwoordige is: in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij (Hand. 17, 28). Geloof is geen stukje onopgeloste natuurwetenschap. Hoe verder de natuurwetenschappen komen, des te meer kans krijgen we om werkelijk gelovigen te zijn. | |||||||||
Wat geloven zou kunnen zijn1Geloven bleek geen wiskunde te zijn, omdat het de axioma's en de garantie van de logica mist. Maar wel kan het geloof van de wiskunde leren dat geloofsbeslissingen niet on-verstandig mogen zijn. Paulus zegt tot de Romeinen: wat van Hem niet gezien kan worden, wordt sedert de schepping van de wereld uit zijn werken met het verstand doorzien (1, 20). Geloven bleek ook geen natuurwetenschap te zijn, omdat het onomstotelijke toetsmateriaal ontbreekt. Maar wel kan het geloof van de natuurwetenschappen leren dat geloven te maken heeft met ons bestaan nú, met feiten en gebeurtenissen. Jahweh zegt vanuit het brandend braambos: Ik ben immers met u (Ex. 3, 12). Kortom, het geloof biedt geen garantie (Ex. 17, 7: is Hij nu in ons midden of niet?), maar wel relevantie (1 Kor. 14, 25: belijden dat God inderdaad in uw midden is). Daarom zou ik toch een poging willen doen het patroon van gelovig denken schematisch weer te geven.
Onze werkelijkheid is vol van aanwijzingen, van wegwijzers (p1, p2..) naar Hem (q). Uit feiten om ons heen komen we tot een vermoeden dat Hij ‘er is’, in de zin van ‘bezig is met ons’. Er wordt een stap gezet, een gelovige | |||||||||
[pagina 809]
| |||||||||
stap, waardoor de geschiedenis herkenbaar wordt als heilsgeschiedenis, waardoor de natuur herkenbaar wordt als Gods schepping. Geloof spreekt over feiten, over historische daden, en niet over eeuwige waarheden; het spreekt evenwel over feiten met een dubbele bodem. Op het eerste gezicht lijkt dit een niet te rechtvaardigen denkwijze. Toch wordt er zelfs in de wetenschap gebruik van gemaakt. Wanneer een bioloog het verschijnsel evolutie aannemelijk wil maken, geeft hij allereerst een opsomming van feiten: dat bepaalde moleculen bij alle organismen voorkomen; dat eenvoudige organismen ouder zijn dan ingewikkelde organismen; dat bouwplannen gespecialiseerd en aangepast zijn; enz.. Al deze feiten tesamen (p1, p2..) brengen ons tot de evolutiegedachte (q). Dat is geen onontkoombare stap. Maar ondanks vele tegenvoorbeelden en onverklaarde feiten zullen de meeste biologen zeggen: en toch is er evolutie... Als aan een Israëliet gevraagd zou worden waarom Jahweh zijn God is, zal er geen godsbewijs volgen, maar een verhaal: over alles wat Hij aan Israël gedaan heeft. Psalm 78 zegt: wij willen vertellen aan het volgende geslacht van de daden des Heren. Als aan een Christen gevraagd wordt waarom hij gelovig is, volgt er eveneens een verhaal: over wat Hij in Jezus Christus gedaan heeft. Petrus en Johannes zeggen in Handelingen 4: wij moeten spreken van wat we gezien en gehoord hebben. Het aanhalen van gebeurtenissen en feiten levert geen bewijs op, maar misschien brengt het een ‘klik’ teweeg waardoor voor ons de betekenis van het geheel gaat dagen. De Schrift spreekt voortdurend over ogen die niet zien en oren die niet horen. Geloven betekent dan dat de schubben van de ogen vallen (Hand. 9, 18), dat blinden gaan zien (bv. Jo. 9). Wat de Emmausgangers overkomt is zo'n plotselinge verheldering van ogenschijnlijk zinloze gebeurtenissen. En de taak van profeten is de menselijke situatie leren verstaan als woord en oproep van God. Misschien krijgen ook de Godsbewijzen hier een nieuwe kans, om de observeerbaarheid te doorbréken en diepte te geven aan ons bestaan. | |||||||||
2Sommige lezers willen misschien opmerken dat de Bijbel dan toch maar een vreemd soort verklaringen geeft van feiten en gebeurtenissen. Kunnen de natuurwetenschappen dat niet beter? Ligt daarin niet een nieuw conflict tussen wetenschappelijke en religieuze verklaringen verborgen? De opgeworpen moeilijkheid berust grotendeels op het feit dat de vraag naar het ‘waarom’ van gebeurtenissen dubbelzinnig is. Het duidelijkste wordt dit geïllustreerd aan de hand van het volgende biologische verschijnsel. | |||||||||
[pagina 810]
| |||||||||
Eén van de oorzaken dat een diersoort niet uitsterft, is het gegeven dat moederdieren nestbedreigers aanvallen; deze agressie wordt onder andere veroorzaakt door bepaalde prikkels van buiten en door een bepaald hormoonsysteem; dit hormoonsysteem werkt pas dankzij de aanwezigheid van het betreffende hormoon, adrenaline; de werking van adrenaline tenslotte is afhankelijk van zijn atomaire onderdelen. In dit voorbeeld zijn we naar aanleiding van de vraag ‘waardoor’ naar beneden afgedaald in het systeem. Maar het is ook mogelijk de weg omhoog af te leggen. De vraag naar het ‘waarom’ moet dan verstaan worden in de zin van ‘waartoe’. Het dier wordt agressief doordat het geprikkeld is (waardoor), maar ook doordat de soort in stand gehouden moet worden (waartoe). Adrenaline is werkzaam doordat het een bepaalde structuur heeft (waardoor), maar ook doordat bepaalde organen daarop ingesteld zijn en aldus de ‘gewenste’ effecten teweeg brengen (waartoe). Het eerste type van verklaring is causaal, het tweede type functioneel. Op alle vragen over het ‘waarom’ van gebeurtenissen en feiten is dus een tweeledig antwoord mogelijk. Meestal zal de Schrift gebeurtenissen binnen een groter verband (waartoe) bezien, maar soms geeft ze beide antwoorden. Op de vraag waarom de mens op aarde is, kijkt Genesis 2, 7 ‘omlaag’ en antwoordt: uit stof, van de aarde genomen (waardoor); en kijkt Genesis 1, 26 ‘omhoog’ en antwoordt: naar het beeld van God (waartoe). Momenteel zouden we zeggen dat de waardoor-vraag beantwoord wordt door de evolutietheorie, en de waartoe-vraag door het scheppingsverhaal. De evolutietheorie zal door verder onderzoek nauwkeuriger moeten aangeven door welke historische en biologische factoren de mensheid in het verleden ontstaan is. Maar tegelijkertijd zal de gelovige door groeiende geloofservaring steeds helderder moeten krijgen waartoe hij geschapen is. Het scheppingsverhaal verwoordt waartoe de mens eigenlijk gemaakt is: naar het beeld van God. ‘Eigenlijke’ oftewel principiële verhalen worden door Israël in ‘oorspronkelijke’ vorm gegoten. Beginselen moeten voor Israëls denken | |||||||||
[pagina 811]
| |||||||||
reeds in het begin aanwezig zijn; ‘in principe’ wordt aldus tot ‘in principio’ (in den beginne); een logisch verhaal wordt een chronologisch verhaal (Renckens). Schepping en evolutie vormen dus geen tegenstelling. Maar wat onder ‘beeld van God’ verstaan moet worden, wordt pas geleidelijk duidelijk in een groeiende godservaring. Voor het nieuwe testament is dit beeld concreet geworden in Jezus Christus: de mens zoals God hem be-doel-d heeft; de mens is gemaakt naar Christus toe. Zó zou zijn leven moeten zijn: een leven van betrokkenheid met de mensen en met de Vader, met alle consequenties van dien. Als de schepping daarheen op weg is, zal de voleinding moeten zijn: gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders (Rom. 8, 29); opdat God zij alles in allen (1 Kor. 15, 28). Het is niet toevallig dat juist de paleontoloog Teilhard de Chardin door deze gedachte zo geïnspireerd is geweest. Vele andere passages in de Schrift worden pas doorzichtig vanuit de waartoe-vraag. Als in Ex. 14, 21 staat dat Jahweh een sterke oostenwind deed opsteken, wordt er geen alternatieve meteorologie bedreven (waardoor), maar in dit soort gebeurtenissen proeft Israël dat Jahweh met hen meetrekt. Aldus worden gebeurtenissen verstaan als een appèl van God, waarbij Hij niet te kijk staat, maar zichzelf te kennen geeft. God is dus geen aanvullende, causale verklaring, geen stukje oorzaak in de natuurwetenschap, maar doorheen gewone, verklaarbare dingen is Hij met ons bezig. Onopvallende hulp tussen mensen onderling is voor de gelovige mens een aanwijzing van Gods genadevolle aanwezigheid. Zelfs kreupelen die weer lopen dankzij ons medisch kunnen, zijn voorboden of tekenen van het komend Gods Rijk. Menselijk kennen en kunnen is opgenomen binnen Gods heilshandelen (waartoe) en Gods heilshandelen krijgt concrete gestalte in menselijke relaties (waardoor). Zogenaamde neutrale feiten en gebeurtenissen worden aldus voor de gelovige mens ‘naar boven’ opengebroken. | |||||||||
Literatuur voor liefhebbers
|
|