Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 794]
| |
De Spaanse Burgeroorlog en zijn gevolgen
| |
[pagina 795]
| |
bomen het bos niet meer en blijft oppervlakkig en zelfs aan die oppervlakte zijn zijn reconstructies onvolledig. Enige bladzijden verder van dezelfde publikatie (pag. 53 en 55, voetn. 5) kwalificeert R. de Jong het meest bekende boek van H. Thomas, ‘The Spanish Civil War’, als een produkt van bourgois en communistische geschiedschrijving, zoveel te erger, voegen wij daaraan toe, wanneer men zich inbeeldt vrij van vooroordelen te zijn. H. Thomas is in zijn oude fout vervallen. Dr. Constandse behandelt hetzelfde onderwerp direkt daarna, ook voortreffelijk gedocumenteerd, maar op een veel diepgaander wijze, waardoor het verhaal van de Britse historicus volledig overbodig wordt. Wij hebben een kleine fout ontdekt in de tekst van Dr. Constandse die wij zo vrij zijn te herstellen. In de tekst staat (op p. 17) dat ter gelegenheid van de revolutie van Asturias (oktober 1934) Franco ‘werd minister van defensie en gaf opdracht om deze opstand in bloed te smoren’. Het is waar dat Franco de onderdrukking van Asturias leidde, met de hem bekende doeltreffendheid, vanuit het ministerie van oorlog in Madrid, maar hij deed dat niet als minister, maar in de functie van ‘technisch adviseur’, geroepen door de minister. Deze post stond toen op naam van Diego Hidalgo, conservatief republikein van de radicale partij, waarvan Alejandro Lerroux leider was, die op zijn beurt minister-president was van de regering. Francisco Franco was benoemd tot opperbevelhebber van de Baleares (16 maart 1933) en bevorderd tot divisie-generaal in maart 1934. In oktober, bij het uitbreken van de revolutie van Asturias, vroeg Hidalgo, die volledig in paniek was door de omvang van de arbeidersopstand, steun aan Franco, omdat hij in hem de militaire leider bij uitstek zag als het om het onderdrukken van revolutie ging. Deze faam had Franco reeds verworven in 1917, toen hij, naar aanleiding van de algehele staking in augustus van dat jaar, zijn troepen opdracht had gegeven het volk op wrede wijze te onderwerpen. | |
Het Spaanse anarchismeHet verslag van R. de Jong, ‘Het Spaanse anarchisme en zijn rol in de burgeroorlog’ getuigt naar onze mening van een iets te groot enthoesiasme voor de ideeën van Bakoenin, waardoor hij enigszins verblind wordt en daardoor tot enige onkritische beweringen komt. Bijvoorbeeld op p. 47 staat: ‘Van zeer groot belang is dat Spanje het enige land is waar het anarchisme de arbeidersbeweging was. Het ontstaan van deze beweging is nauwkeurig aan te geven, nl. oktober 1868 toen de Italiaan Fanelli, een vriend van Bakoenin, Spanje bezocht’. Deze zinnen getuigen van een zeer simplistische en eenzijdige visie op een historisch proces - het ontstaan van de Spaanse Afdeling van de A.I.T. (I = Internationale) en haar eerste wederwaardig- | |
[pagina 796]
| |
heden - dat in feite zeer verward was en dat zich al snel opsplitste in twee groepen, marxisten en bakoeninisten. Inderdaad werd Fanelli tegengewerkt door Laffargue en zijn vrouw, dochter van Marx. De krant van de Internationale, ‘La emancipación’, de ‘Federatie van de Negen’, waarin Pablo Iglesias, de toekomstige stichter van de socialistische Partij (P.S.O.E.), al een belangrijke rol speelde, de breuk met de ‘aliancistas’ (van Bakoenin) en de stichting van de ‘Asociación general del arte de imprimir’ in 1871, overigens de eerste Spaanse vakbond in de moderne betekenis van het woord, betekende allemaal juist dat de beginnende georganiseerde marxistische arbeidersbeweging voornamelijk onder invloed stond van Guesde, die het deelnemen aan de politiek begunstigde om de laatste aanval op de Staat te kunnen voorbereiden; deze houding was volledig in tegenspraak met die van Bakoenin en zijn volgelingen. Dit alles leidde tot de oprichting van de kern van de P.S.O.E. (1879), tot het ‘Informe a la comisión de reformas sociales’ van Jaime Vera (1884), een document dat ook wel het Spaans Communistisch Manifest werd genoemd, tot het verschijnen van ‘El Socialista’ in 1886 en tenslotte tot het houden van de constitutionele congressen van de P.S.O.E. en van de U.G.T. (Barcelona 1888). Dit bewijst dus dat de Spaanse arbeidersbeweging in zijn beginperiode - tot het eind van de 19e eeuw - niet uitsluitend anarchistisch getint was, hetgeen men zou kunnen opmaken uit de woorden van R. de Jong, die het verzuimd heeft bovengenoemde gegevens te vermelden, doch ook, in belangrijke mate, marxistisch was gericht. De vakbond die wel op het anarchisme geïnspireerd was, de C.N.T., werd pas in de 20e eeuw opgericht, overigens werd ze later inderdaad verreweg de meest belangrijke vakbondscentrale van het land. In dezelfde uitgave geeft F. Carrasquer op p. 73 enige korte, maar veel objectievere gegevens over de Spaanse arbeidersbeweging in de laatste decennia van de vorige eeuw en besluit met de opmerking dat ten tijde van de Republiek - eerste helft van de jaren dertig - de C.N.T. een ledenaantal bereikte van 3.000.000 en de U.G.T. meer dan 1.000.000 leden had. Rechtvaardigt dit alles de bewering van de schrijver dat in Spanje het anarchisme de arbeidersbeweging was? Ofwel R. de Jong erkent niet de zeer belangrijke marxistische tak van de arbeidersbeweging, de politieke zowel als die van de vakbondbeweging in Spanje, ofwel juist omdat deze tak zich in marxistische richting heeft ontwikkeld, sluit hij hem van de arbeidersbeweging uit. De tweede uitleg lijkt me aanmerkelijk ernstiger dan de eerste, omdat daaruit een dogmatische houding blijkt, die mij uiterst laakbaar voorkomt. Ook in het gebruik van zijn terminologie bevestigt de schrijver zijn partijdige houding ten aanzien van het onderwerp. Bijvoorbeeld, het noemen in een adem van ‘sociaal-democratie’ en Spaans marxistisch socialisme met | |
[pagina 797]
| |
betrekking tot politiek en vakbondsbeweging, is op zijn minst een lichtzinnigheid. De term ‘sociaal-democratie’ heeft een wrange bijsmaak voor hen die streven naar een radicale verandering van de huidige economische en sociale structuren. En wanneer de schrijver weet op welke principes deze beide arbeidersorganisaties (P.S.O.E. en U.G.T.) gefundeerd zijn, welke hun revolutionaire lijn is geweest (algehele revolutionaire staking in 1917, opstand in Asturias van 1934, om maar enkele hoogtepunten te noemen waaruit blijkt dat hun voornaamste doel is het afschaffen van een kapitalistische bourgeois maatschappij) en hij tevens beseft hoe de historische omstandigheden waren waarmee het marxistische socialisme in Spanje te kampen had en nog heeft - omstandigheden die zeer verschillend zijn met die van andere Europese landen - wanneer men dit alles weet en op zijn waarde weet te schatten, is het welhaast een belediging te beweren dat dit socialisme verwant is aan ‘sociaal-democratie’. Ik ben zo vrij R. de Jong eraan te herinneren, als afsluiting van mijn kritische aantekeningen op dit punt van zijn artikel, dat de P.S.O.E. en de U.G.T. zich indertijd aansloten bij de IIe Internationale en Half en dat toen deze poging mislukte, zij daarna weer opnieuw deel gingen uitmaken van de He, dat was omdat de keus tussen deze en de IIIe niet moeilijk was, zoals trouwens niemand beter dan R. de Jong zal kunnen begrijpen. Tenslotte is er nog een zeer belangrijk aspect van het Spaanse anarchisme dat door de auteur van dit artikel volledig over het hoofd is gezien en dat men moet weten omdat het onmisbaar is voor een juist en evenwichtig beeld. Ik doel op het tactische principe dat de beweging altijd verdedigd heeft, de directe actie, d.w.z. zijn toevlucht nemen tot terrorisme. Dat de anarchisten dit steeds weer toepasten, is iets dat wie dan ook meteen opvalt die een blik werpt op de huidige Spaanse geschiedenis. Tijdens de eerste weken van de burgeroorlog onderscheidden de F.A.I. en de C.N.T. in de republikeinse zône zich door hun repressieve ijver (zie in deze uitgave het art. van A. Porta, p. 99 ss. en het art. van F. Carrasquer, p. 73, voorbij de helft). Ik onthoud me ervan op dit moment een oordeel te geven over de waarde van deze tactiek, maar het gaat om objectieve gegevens die veel zaken duidelijk maken. Als een soort conclusie, aan het eind van zijn artikel zegt de schrijver: ‘Voor het anarchisme is het volgende probleem, dat in de burgeroorlog zo sterk naar voren kwam, actueel gebleven: hoe kan men, als men als minderheid met andere moet samenleven, geen dictatuur van een minderheid (of meerderheid) wil, toch een structuur, een politiek raam, vinden, waarbinnen het mogelijk is revolutionaire anti-autoritaire experimenten uit te voeren en uit te bouwen tot een nieuwe socialistische maatschappij’ (p. 54). Na zo'n opmerking staan wij op zijn minst perplex of er althans sceptisch tegenover. Tenslotte geloven wij dat R. de Jong goed be- | |
[pagina 798]
| |
schouwd het hier niet heeft over het Spaans anarchisme, maar dat hij ons een doctrinair voorstel doet voor zijn eigen rekening, zonder twijfel uit nobele overwegingen, maar dat ons toch wat gratuïet voorkomt en, naar aanleiding van de beweging die hij wilde analiseren, met de haren erbij gesleept. Het kortweg dekwalificeren van het marxistische concept als ‘dictatuur van het proletariaat’ - wat in wezen de auteur heeft gedaan in de aangehaalde paragraaf - is theoretisch erg makkelijk en getuigt zelfs van morele netheid, toch is dat al niet zó eenvoudig meer wanneer men denkt aan de revolutionaire praktijk waarvan de Spaanse anarchisten zoveel wisten. Die praktijk, die vaak vuile handen moet maken, kan - op straffe van geneutraliseerd of overwonnen te worden - niet buiten de een of andere manier van krachtig optreden - men kan dat dictatuur noemen of niet - om zodoende het verzet van de reactionaire krachten, altijd tot alles bereid om hun positie te heroveren en te verdedigen, binnen de perken te houden. Dat is wat Marx bedoelde met het begrip ‘dictatuur van het proletariaat’. En het is niet de schuld van Marx wanneer dit concept op een kleingeestige en hypocriete manier is geïnterpreteerd als de dictatuur van een partij of die van een bureaucratische oligarchie. Het is waar dat dit marxistische concept een uiterst kritieke, gevaarlijke en tegelijkertijd beslissende fase aanduidt in het revolutionaire proces en, wat nog moeilijker is, het is in vele gevallen een onvermijdelijk moment (zie Chili, om maar dicht bij huis te blijven). Het is inderdaad een probleem en vereist een oplossing; ik zeg overigens niet, dogmatisch, dat die oplossing ligt in de dictatuur van het proletariaat ‘sensu strictu’; in ieder geval liggen de lyrische ontboezemingen van R. de Jong - geïnspireerd door een soort ‘wishful thinking’ - veel verder verwijderd van mogelijke oplossingen. Ontboezemingen bovendien die niet kloppen voor wat betreft de Spaanse anarchisten; want het feit dat deze - en niet zij alleen - hun revolutionaire projecten konden uitvoeren tijdens de eerste anderhalf jaar van de burgeroorlog - het collectiviseren van eigendom en produktiemiddelen - was juist dankzij de bescherming van de ‘dictatuur van het proletariaat’, die automatisch ingesteld werd, vanaf het begin, in die gebieden waar de strijd tussen rebelse militairen en fascistische troepen ten gunste van de volksmilitie werd beslist. Men kan zelfs stellen dat de revolutionaire onderneming van de F.A.I. en van de C.N.T. gold voor die tijd dat haar speciale dictatuur van het proletariaat met de wapens in de hand duurde. Als men er iets uit zou willen leren, dan is het precies dit laatste, afgezien van datgene waar verdere overpeinzingen ook toe mogen leiden, en niet hetgeen de schrijver er uit geleerd heeft. Voordat ik verder ga, moet ik er aan toevoegen, dat ik het pijnlijk heb gevonden deze opmerkingen te hebben moeten maken t.a.v. het artikel van R. de Jong, voor wie ik veel bewondering heb als persoon en als leergierig mens, maar | |
[pagina 799]
| |
ik moet hier een ethisch principe in herinnering brengen van Aristoteles: ‘Amicus Plato, sed magis amica veritas’. Ik hoop dat de waarheidsliefde van beide onze vriendschap nog hechter mag maken. | |
De ‘Cacique’De studie van R.Th.J. Buve, ‘Dorpssamenleving tijdens de Spaanse Republiek’, geeft ons van tijd tot tijd een vluchtige blik op de ‘binnen-geschiedenis’ van de geanalyseerde periode, zodat de conflict-situatie, verscherpt door de polarisatie van de houdingen tijdens de Republiek en nog erger geworden na juli 1936, aan ons wordt gepresenteerd op een niveau dat tot nu toe weinig bestudeerd is: een historische afmeting die het dichtst bij de ‘biografische hartklopping’ ligt van de Spanjaarden die toen het land bevolkten. Wij zien hoe de sociaal-politieke antagonismen en de strijd op leven en dood zijn weerslag hebben op ‘de man in de straat’ uit de kleine provinciestadjes en van het platteland. Door middel van de sociologische terminologie van de heer Buve nemen we de huivering waar van mensen met een elementaire gedachtenwereld die weinig en dan nog verdraaide informatie kregen en die een beperkte horizon hadden, die echter gedwongen werden door het toeval van de superioriteit van een van beide strijdende partijen, partij te kiezen. Iedere Spanjaard die toen leefde, zal erkennen dat wat Buve heeft bereikt met zijn onderzoekingen betreffende de diepere achtergronden van deze werkelijkheid, ook zo was, hoewel hij ook zal opmerken dat Buve zich vergist bij zijn poging bepaalde verschijnselen te definiëren, zoals het ‘caciquismo’. De figuur van de ‘cacique’ (het woordenboek geeft: dorpspotentaat, grootgrondbezitter) kan men niet losmaken uit de driehoek van gemeentesecretaris, pastoor en ‘tussenpersoon’, zoals de heer Buve doet als hij dit fenomeen schetst in het noordwesten van Spanje; ook kan men het niet simpelweg terugbrengen tot de ‘finquero’ uit zuid- en midden-Spanje. Om te beginnen is de ‘cacique’ per definitie uniek: eenmaal ‘cacique’ is hij dat omdat hij in zijn territorium - ‘power domain’, zoals de schrijver het noemt - de uitvoerende macht monopoliseert of tracht te monopoliseren. Ten tweede is de basis van de politiek en van de sociale overheersing van de ‘cacique’ een economische: een ‘cacique’ zonder een zeker fortuin - geld of bezittingen - is ondenkbaar. Een van zijn typische werkmethoden is de omkoperij, de uitbuiting van de veilheid - het kopen van stemmen, het huren van sluipmoordenaars, de bewilliging van prebendes, ontslaan uit banen, of van de exploitatie van een hoeve, enz., met het doel de wil te onderwerpen. Andere ‘machten’, zoals de bureaucratische van de gemeentesecretaris, de ‘geestelijke’ (sui generis) van de pastoor en de ‘handelsmacht’ van de ‘tussenpersoon’ zijn onderworpen aan die van het ‘caci- | |
[pagina 800]
| |
cato’ en zijn zeer vaak agenten of bijverschijnselen ervan. Naast deze sociaal-economische basis - de oorsprong van iedere macht zal men in de Europese maatschappij van na Napoleon altijd op het terrein van de economie moeten zoeken, hoe begrensd die macht sociaal en geografisch dan ook is - zal er in de figuur van de ‘cacique’ ook een bepaalde cultureel-psychologische samenhang zijn - zoals de drang naar gezag, een soort pragmatisme aangevuld met cynisme, opportunistische sluwheid, nauwelijks intellectuele ontwikkeling, etc. en een toespeling op de ideologie van rechten - waaraan de heer Buve in het geheel niet refereert. Als de schrijver van dit artikel het fenomeen van de ‘cacique’ beter had weten te doorgronden, zou hij niet de fout gemaakt hebben te beweren (p. 57) ‘ten tijde van de Republiek waren de caciques soms socialisten’, een bewering die een ware ‘contradictio in terminis’ is. Van de vele documentatie die ik de heer Buve zou aanraden om zijn vergissing in te zien, verwijs ik hem naar een boek van Andrés Saborit, Joquín Costa y el socialismo (Ed. Zero, Algorta-Vizcaya, 1970); hij zal daar ontdekken hoezeer het Spaanse socialisme zich juist onderscheidde in zijn onvermoeibare strijd tegen het onheil van de ‘cacique’. Nog iets wat ik zo vrij ben de heer Buve aan te raden, met het oog op het verkrijgen van een vollediger en nauwkeuriger beeld van het fenomeen dat hij tracht te beschrijven, is dat hij in zijn methoden van sociologisch onderzoek ‘sensu strictu’ opneemt de bestudering van litteraire werken die in homoloog verband staan met de economische-sociale-politieke structuren die hij belicht. Bv. ‘Doña Perfecta’ van Pérez Galdós, ‘La Regenta’ van Leopoldo Alas, en van C. Arniches, met de welsprekende titel ‘Los caciques’, om maar enkele te noemen die me zo te binnen schieten. Uit deze werken is een veel exacter en afgeronder beeld te krijgen van de ‘cacique’ dan wanneer uitsluitend een sociologische benadering wordt toegepast. De artikelen die na dat van de heer Buve komen, ‘De Spaanse intelligentsia tijdens de tweede Spaanse Republiek’, van Fr. Carrasquer, ‘Poëzie en burgeroorlog’, van J. Lechner en ‘De positie van de R.K. Kerk tijdens en na de Spaanse burgeroorlog’, van A. Porta, heb ik met veel interesse gelezen en zij verraden een diepgaande kennis van de respectievelijke materies - in 't geval van Carrasquer en Porta een rechtstreekse en bijna empirische kennis van zaken, in dat van Lechner een erudiete kennis; hij heeft zich gespecialiseerd op de ‘geëngageerde poëzie uit’ die tijd. Als laatste is het artikel van Fernando Valera, minister-president van de republikeinse Spaanse regering in ballingschap, getiteld ‘De oorzaken en de gevolgen van de Spaanse burgeroorlog’, meer dan een objectieve analyse, zoals de titel doet vermoeden, een apologie ‘pro domo’ voor de ‘legitimistische’ houding van de waardige ‘schijnregering’, waarvan de auteur de leider is. |
|