| |
| |
| |
De oliecrisis als aankondiging van het einde van een tijdvak
H. Hoefnagels S.J.
De oliecrisis behoort tot het verleden. Is daarmee de zaak afgedaan? Kunnen wij onbezorgd de draad weer opnemen waar hij in oktober verleden jaar afgebroken werd? Men hoeft slechts de vraag te stellen hoe dit incident mogelijk was geworden, om zich rekenschap te geven van een ontwikkeling die tot nadenken stemt. De oliecrisis kon slechts uitbreken, omdat de voorziening niet alleen van olie maar ook van andere grondstoffen niet langer een zaak is zonder problematische kanten.
Daarmee is - en dat heeft het tegenstribbelende België maar al te goed aangevoeld - een van de peilers bouwvallig geworden waarop niet alleen onze groeiende welvaart, maar ook ons toch al moeizaam functionerende arbeidsbestel berust. Dat betekent dat met betrekking tot onze toekomst belangrijke vragen onder ogen gezien moeten worden: Komt de maatschappij niet voor problemen te staan waarop haar inrichting niet berekend is? Zullen wij het leven kunnen continueren waaraan de bestaande maatschappij ons gewend heeft?
Een uitgewogen, op volledige en nauwkeurige feitenkennis gebaseerde analyse van de veranderde situatie, waarvan de oliecrisis een symptoom was, is voorlopig niet mogelijk. Exacte cijfers over de belangrijkste gegevens staan nog niet ter beschikking. Bovendien is ons denken zozeer ingebed in het bestaande, dat wij moeite hebben ons een voorstelling te maken van hetgeen op ons toekomt. Toch wordt het tijd, dat wij ons vertrouwd maken met het gebeuren dat zich rondom ons en met ons voltrekt. Wij moeten de mentale instelling ontwikkelen die de voorbereiding van een andere wereld vraagt. Wij hebben geen respijt tot het ogenblik dat de modelbouwers ver genoeg zijn en de cijfers volledig genoeg, om het denkwerk aan de computer toe te vertrouwen. Wij zullen het moeten doen met onvermijdelijk onvolledige en slechts globale pogingen, willen wij het thans nodige bewustzijn van onze problematische toekomst ontwikkelen. Ziedaar de achtergrond van de hier volgende beschouwingen, waarin puntsgewijze en misschien enigszins eenzijdig vanuit de economisch-sociale gezichtshoek van de schrijver, veranderingen worden aangegeven die wij te voltrekken zullen hebben.
1. | De oliecrisis is een aanwijzing dat de verhouding tussen onze landen en de landen die ons van de noodzakelijke grondstoffen voorzien, bezig is zich
|
| |
| |
| te wijzigen. De reeds vóór de oliecrisis gestegen en ook nu nog stijgende prijzen laten hieromtrent geen twijfel. Onze leveranciers hoeven zich niet meer ermee tevreden te stellen, hun natuurlijke hulpbronnen te slijten tegen de door ons bepaalde voorwaarden. Er ontstaat een toestand waarin wij ter verzekering van de regelmatige toevoer van onze grondstoffen de aanbieders tegemoet moeten komen, met name t.a.v. de te betalen vergoeding. De oliecrisis schijnt gezien te moeten worden als een incident in een proces waarin een tijdvak ten einde loopt, het tijdvak van goedkope energie en goedkope grondstoffen.
Wat nu gebeurt, moest, gezien de eindigheid van de rijkdommen der natuur, ooit gebeuren, ook al rekenden wij er niet mee. Is het zo verwonderlijk, dat het ogenblik kwam waarop de winning van grondstoffen slechts met moeite kon beantwoorden aan een steeds sneller stijgende vraag? Is het niet veeleer verwonderlijk, dat het aanbod zolang gelijke tred kon houden met een telkens weer verdubbelde vraag?
De vanzelfsprekendheid waarmee wij verwachtten dat de zaak op de vertrouwde voet zou blijven voortdraaien, verdient hier apart onderstreept te worden. Het was voor ons vanzelfsprekend, dat de levering van grondstoffen in hetzelfde tempo zou toenemen waarin onze behoeften groeiden. Blijkt hier niet, dat wij denkgewoonten hadden aangenomen die eigenlijk met elke werkelijkheidszin spotten? Wij hebben op de keper beschouwd, thans moeite om met onze voeten weer op de vaste grond der werkelijkheid te komen. Gezien de veranderende structuur van de wereldmarkt zou het naïef zijn te verwachten dat de stijging der prijzen spoedig tot een nieuwe evenwichtstoestand zal voeren. De leverancierlanden hebben geen reden om op een gegeven ogenblik te zeggen: nu is het genoeg. Zij zullen weliswaar, als zij verstandig zijn, hun onderhandelingspositie niet zodanig uitbuiten dat de Westerse economie in ernstig gevaar komt - zij zouden zelf daarvan de schadelijke gevolgen ondervinden. Maar wat let hen, ernaar te streven zoveel mogelijk mee te profiteren van de welvaart die wij met behulp van de door hen geleverde materialen weten te realiseren? Concreet betekent dit, dat ons zwaardere rekeningen gepresenteerd gaan worden naarmate wij in staat zullen zijn meer te betalen. |
2. | Als wij rekening moeten houden met bestendig stijgende grondstofprijzen, zullen wij t.a.v. de welvaartsverdeling eveneens een tot vlees en bloed geworden denkgewoonte moeten opgeven. Het percentage waarmee de nationale produktiviteit stijgt, geeft niet langer de toename van het nationale inkomen aan. Een vier procent grotere produktie betekent niet meer, zoals wij tot nu toe rekenden, een vier procent grotere nationale koek. Zij schept niet meer vier procent ‘ruimte’ voor loonsverhogingen, nieuwe inves- |
| |
| |
| teringen en additionele overheidsuitgaven. De grondstoffenleveranciers staan klaar om, middels hogere prijzen, hun deel op te eisen.
In dezelfde richting werkt een andere factor. Het einde der goedkope grondstoffen valt samen met het einde van de vrijwel kosteloze afvallozing. De ervaring dat de rijkdommen der natuur niet onbeperkt zijn, maken wij, terwijl wij juist bezig zijn te merken dat de natuur niet straffeloos kan worden opgescheept met onze afvalprodukten. Om te verhinderen dat lucht, water en grond onherstelbaar vervuild worden, zullen wij ons de kosten moeten getroosten voor de oplossing van ons afvalprobleem.
In het licht van deze beschouwingen is 't weinig reëel, verder te rekenen op jaarlijks te verdelen ‘ruimte’. Dat impliceert een verstoring van het mechanisme waarmee de ‘arbeidsvrede’ verzekerd wordt. De voor de ‘arbeidsvrede’ nodige loonsverhogingen kunnen niet langer uit de ‘ruimte’ gehaald worden.
Wat gebeurt er met de toch al precaire arbeidsverhoudingen, als de vakbonden hun achterban niet meer jaarlijks de kleine welvaartsverhogingen kunnen bieden die uitzicht schenen te geven op een geleidelijke substantiëte lotsverbetering.
Aan de eisen, die onverminderd gesteld zullen worden, kan slechts tegemoet gekomen worden door overheveling uit de hogere inkomensgroepen. De tegenstand die dit zal oproepen, zal de aandacht scherper richten op het bestaan van wat ik zou willen noemen ‘kwalitatieve inkomensverschillen’. Ik denk hier aan de verschillen die zeer uiteenlopende levenswijzen mogelijk maken, waardoor de mensen, ondanks de officiële gelijkheidsideologie, verdeeld worden in van elkaar gescheiden ‘klassen’. De mensen uit de ‘betere kringen’ hebben duidelijk een ‘beter leven’ dan het ‘gewone volk’. Als wij de ambivalente ‘middengroepen’ buiten beschouwing laten, is het niet moeilijk het verschil te karakteriseren. De ‘gewone man’ bewoont een woningwetwoning in een arbeidersbuurt, hij kan zich een ‘volkswagentje’ permitteren, hij krijgt de behandeling van een ‘fondspatiënt’ en ligt in het ziekenhuis ‘derde klasse’, voor hem zijn de ‘spelen’ bestemd, die onze industriele beschaving zo overvloedig naast ‘brood’ ter beschikking stelt. Degenen daarentegen die ‘echt wat zijn’, wonen in een villa buiten de stad, mijnheer rijdt een klassewagen en mevrouw heeft haar eigen autootje, zij worden privé behandeld en liggen ‘eerste klasse’ in het ziekenhuis; wat er aan werkelijke cultuur is, is op hen afgestemd.
Van de sociale problemen die met het verdwijnen van de ‘ruimte’ gaan rijzen, geldt weer, dat de veranderde situatie geen nieuwe problemen oproept, maar problematische zaken bewust maakt. Wij worden nu geconfronteerd met het probleem van ‘kwalitatieve inkomensverschillen’ in een zich als demokratisch legitimerende samenleving. |
| |
| |
3. | Ook al is er nog geen onmiddellijk gevaar van tekorten aan grondstoffen of van een desastreuze verslechtering van ons milieu, het grote probleem van de toekomst kondigt zich toch aan. Wil ook op langere termijn de mogelijkheid tot echt menselijk leven behouden blijven, dan kunnen wij niet doorgaan met zorgeloos de natuur uit te plunderen en te vervuilen.
Pas op dit ogenblik wordt duidelijk, hoe onbedachtzaam wij met de rijkdommen van de natuur zijn omgegaan. Wij leefden in een stemming van ‘het kan niet op’. De oliecrisis moest ons met de neus drukken op de kwetsbaarheid van een civilisatie, die stilzwijgend bouwt op de veronderstelling van een onuitputtelijke natuur. Wij leefden als konden wij met de natuur doen wat wij willen. Is het wachten op de een of andere milieuramp, voordat wij ons realiseren hoe wij bezig zijn de natuur, waarin en waarvan de toekomstige generaties moeten leven, te maken tot een stinkende vuilnisbelt?
Onze civilisatie bouwt, dat wordt ook hier weer duidelijk, op vanzelfsprekendheden die geen vanzelfsprekendheden zijn. Onze technologie onze wijze van produceren, onze stijl van consumeren berusten op de veronderstelling dat wij met de natuur kunnen doen wat wij willen. Pas de allerlaatste tijd ontwikkelt zich het besef dat miljoenen jaren nodig zijn geweest om het precaire evenwicht van mechanische, chemische, biologische krachten te realiseren, dat het milieu levert waarin menselijk leven zich kan ontwikkelen. De eindigheid van de rijkdommen die de natuur de mens ter beschikking stelt, is pas tot ons bewustzijn doorgedrongen door de publikaties van de Club van Rome.
Typerend voor onze wijze van denken is een gedachte, die de Duitse socioloog Schelsky in een artikel ‘Der Mensch in der wissenschaftlichen Zivilisation’ dertien jaar geleden ontwikkelde. De mensheid, zo heet het daar, heeft in vroeger eeuwen altijd met ontzag en vrees tegenover de natuur en haar machten gestaan. Zij voelde zich erdoor bedreigd. Voor de hedendaagse mens is de situatie totaal veranderd. Wetenschap en techniek stellen hem in staat de natuur en haar krachten te beheersen en ze naar zijn hand te zetten. Vrees voor natuurrampen hoeft hij niet meer te hebben. Wat hem nog kan overkomen zijn hoogstens katastrofen die het gevolg zijn van technische misrekeningen.
Schelsky's artikel over de ‘wissenschaftliche Zivilisation’ speelt sinds die tijd een belangrijke rol in allerlei discussies. Maar - en dat is toch wel typerend - bij zijn beschouwing over de natuur, waarover de mens als souvereine meester kan beschikken, zijn nooit vraagtekens geplaatst! Is het nog nodig erop te wijzen dat de veranderende situatie ons noopt ook op fundamenteel niveau tot een omkeer in ons denken te komen? |
| |
| |
4. | Als reeds de te verwachten stagnatie van de welvaartsgroei de vraag oproept of ons maatschappelijk bestel wel berekend is op de nu rijzende problemen, hoeveel meer is dat het geval als wij onze verantwoordelijkheid voor de toekomst ernstig nemen. Onze ‘ondernemingsgewijze produktie’, die ondanks belangrijke correcties nog staat onder de wet van de privérentabiliteit, eigent zich niet bijzonder voor een andere dan de thans gebruikelijke wijze van omgaan met de natuur en haar rijkdommen. Wat gebeurt er met de ondernemer die zich laat leiden door zijn verantwoordelijkheid voor de toekomst der mensheid? Hij wordt ervoor gestraft; in de wedloop met zijn minder consciencieuze collega's valt hij af. Zijn prijzen worden te hoog als hij aarzelt grondstoffen en energie verspillende maar rendabele procédés toe te passen en ertoe overgaat additionele kosten te maken ter vermijding van milieubederf.
Ons op concurrentie berustend economisch stelsel leidt per se tot een wijze van omgaan met het probleem van de schaarste die het tegendeel is van wat de instandhouding van de voorwaarden van welvaart op lange termijn eist. Wat wij behoeven is een economie die garanties biedt dat het probleem van de schaarste niet op lange termijn onoplosbaar wordt. Het economische probleem der mensheid is, hoe met de schaarste om te gaan, wil ons aller economische toekomst verzekerd worden.
Bij deze situatie past een wijze van economisch denken, ook in de wetenschap, die het probleem van de schaarste niet eenzijdig vanuit het perspectief van elkaar beconcurrerende eenheden ziet - of dat nu individuen zijn of ondernemingen of landen. In het economische denken zou het economische probleem der mensheid centraal moeten staan. Daartoe is een economische wetenschap vereist die leert onderscheiden wat, gezien het perspectief van de toekomst der mensheid, ‘economisch’ en ‘oneconomisch’ is.
Een naar de eis van de nieuwe tijd ingerichte economie veronderstelt overigens een volgens een ander beginsel ingerichte samenleving. De toekomst der mensheid vraagt een maatschappij die zo door solidariteit verbonden is dat het vanzelfsprekend is, dat aller gezamenlijk belang prevaleert boven kortzichtig eigenbelang. Een maatschappij waarin ieder tegenover en ten koste van de ander zijn belangen moet veiligstellen, schept niet de verbondenheid waaruit een gezamenlijke, tot handelen bekwame wil kan resulteren.
Hier ligt overigens een probleem dat de ernstige aandacht van mijn vakgenoten, de sociologen, verdient: hoe kan vermeden worden dat de noodzakelijke en onvermijdelijk komende centralisatie van leiding uitloopt op een verstikkende technobureaucratie? Een goed begin zouden zij nog altijd kunnen vinden in Marx' kritiek op de burgerlijke vrijheidsrechten. Hij doorzag reeds dat zij moesten voeren tot een maatschappij die een aanflui- |
| |
| |
| ting is van maatschap, tot een karikatuur van ‘Gesellschaft’, tot een volkomen illusorische ‘Gemeinschaft’. Zij geven de mensen niet alleen het recht, maar dwingen hem ook - binnen de grenzen van de wet - onsociaal en onmaatschappelijk te handelen. |
5. | Dat wij overigens niet zo heel gelukkig hoeven te zijn met onze maatschappij, leert ons een bezinning op een bijzondere ervaring tijdens de oliecrisis. De ongemakken die wij ervan ondervonden, hadden ook positieve kanten. Autoloze zondagen, snelheidsbeperkingen, beperkingen van het energiegebruik boden de gelegenheid bepaalde voor het leven waardevolle dingen weer eens te genieten. Het was een weldaad, weer eens van stilte en rust te genieten, zich wat veiliger te voelen, ertoe gebracht te worden met meer zorg allerlei kleine dingen te doen.
Helaas bleek al snel, hoe moeilijk het voor onze maatschappij is, ons deze dingen te gunnen. Zij moet nu eenmaal rekening houden met hotel- en restauratiebedrijven, die in moeilijkheden dreigen te raken, met de auto-industrie en de garagebedrijven, waar massale werkloosheid zou kunnen ontstaan. Wil onze maatschappij niet in onoplosbare moeilijkheden komen, dan moet zij, zo bleek hier, doorrazen in dezelfde richting waarin zij bezig is te gaan. Zij is gedwongen voort te gaan in de richting van een op kwantitatieve verbetering gerichte civilisatie - steeds sneller, steeds meer, steeds moeitelozer. Daaraan moeten de kwalitatief waardevolle dingen dan maar opgeofferd worden.
Niets is zo geschikt om het besef te wekken van welke aard de civilisatie is die het leven van ons, westerse mensen, is gaan kenmerken, als bezinning op deze opoffering van de ‘kwaliteit van het leven’ aan de kwantiteit. Wij lijken de gevangenen van een maatschappelijke ontwikkeling die ons meesleurt en ons geen gelegenheid laat datgene wat menselijk leven waardevol maakt, vast te houden. Onze consumptie moge dan steeds overvloediger worden, ze wordt steeds meer een functie van een ontketend produktieproces. Het is alsof wij in een trein zitten die maar doordendert, zonder dat rekening gehouden wordt met de bestemming der reizigers.
De verleiding is groot, de tendens die de huidige wetenschapsbeoefening toont, met deze trek van onze civilisatie in verband te brengen. Ik beperk mij echter tot een enkele suggestie, die de lezer stof tot nadenken zou kunnen geven. Is de overal te signaleren trend der wetenschap om - ook in de menswetenschappen - vragen van kwalitatieve aard te verwaarlozen en kwantificering als het toppunt van wetenschappelijkheid te beschouwen, zo vanzelfsprekend als hij de meeste wetenschappers toeschijnt? |
6. | Alles wijst erop, dat de heroriëntering van ons denken, waartoe de nieu- |
| |
| |
| we situatie ons dwingt, zich tot alle levensgebieden zal moeten uitstrekken. Wij zullen er niet aan ontkomen de natuurfilosofie te herzien en een nieuwe basis voor het ethisch handelen t.a.v. de natuur te ontwikkelen. En onze theologie? Kunnen wij ons verder nog beroepen op Genesis I om tegenover de natuur de houding aan te nemen van heersers, die willekeurig over alles wat de aarde biedt kunnen beschikken?
Er kan geen twijfel bestaan, dat wij in allerlei opzichten meer internationaal moeten gaan denken en dat zulks belangrijke implicaties heeft voor allerlei disciplines. Een korte aanduiding hoe bepaalde sociologische categorieën een wijziging behoeven, moge dit tot besluit concretiseren.
Eigendom, zo is langzamerhand wel duidelijk geworden, is geen zuiver individuele zaak. Naar zijn wezen vraagt de eigendom een gebruik dat afgestemd is op het algemeen belang. Dit maatschappelijk aspect van de eigendom vormt de basis waarop de voorstanders van vermaatschappelijking van de eigendom - in welke vorm dan ook - zich uiteindelijk beroepen.
De maatschappij, ten gunste waarvan men controle of zelfs beslissingsrecht over het eigendomgebruik claimt, wordt stilzwijgend vereenzelvigd met de nationale politieke gemeenschap. In het licht van onze beschouwingen is deze vorm van maatschappelijke binding van de eigendom thans niet meer toereikend. Op die rijkdommen die de natuur ter beschikking houdt, is de mensheid in haar geheel aangewezen. De wijze waarop afzonderlijke landen met de natuur omgaan, kan rampzalige gevolgen hebben voor het aardse milieu, dat menselijk leven moet mogelijk maken, en voor de instandhouding van de voorwaarden van welvaart voor toekomstige generaties waar ter wereld ook. Gezien de thans aan het daglicht tredende lotsverbondenheid van het mensdom moet, in beginsel althans, de natuur in zijn geheel gezien worden als het voor de mensheid in haar geheel bestemde erfgoed. Het maatschappelijk aspect van de eigendom impliceert, zo blijkt thans, een gebruik afgestemd op het belang van de planetaire mensengemeenschap. Een onbeperkt recht van de afzonderlijke landen op het gebruik van hun bodemschatten, zoals kortgeleden op een conferentie van de Club van Rome werd geformuleerd, is een anachronisme.
Het is weinig waarschijnlijk, dat het nieuwe perspectief waarin de economisch-sociale problemen gesteld moeten worden, slechts implicaties heeft voor dit ene onderwerp: de eigendom. Verwacht moet worden, dat ook bij andere zaken de internationale dimensie in de probleemstelling verdisconteerd moet worden ter verzekering van een adekwate behandeling. De schrijver van dit artikel bevroedt nu reeds, dat hij zich gedwongen zal zien, zijn inzichten over inkomensverdeling, over welvaart en welzijn, over de sociale problematiek in het algemeen op de helling te zetten. Hij hoopt dat hij de daartoe nodige moed zal kunnen opbrengen! |
|
|