Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| |
Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije normaliseren hun betrekkingen
| |
[pagina 662]
| |
dat een streep zette onder het verleden en een eerste belangrijke stap moest vormen op weg naar normale diplomatieke betrekkingen tussen Bonn en Praag. Met de ondertekening van het normalisatieverdrag met Praag beschouwde de bondsregering de fase van bilaterale verdragen in de ‘Ostpolitik’ voor beëindigd. Egon Bahr sprak in dit verband van een voltooiing van het systeem van de bilaterale verdragen. Naar zijn mening moet er nu gestreefd worden, in het kader van multilaterale Oost-West akkoorden, naar een economische samenwerking, die ten bate van beide partijen door groot opgezette economische projecten het interesse in het behoud van de vrede moet institutionaliseren. Daarbij zouden bij grote projecten meerdere partners moeten samenwerken; in enkele gevallen de Verenigde Staten inbegrepen, aldus Bahr. Een nauwere economische samenwerking tussen Oost en West zou dan weer kunnen leiden tot een troepenvermindering in Centraal Europa, omdat deze coöperatie het wederzijdse wantrouwen vermindert. Wanneer er bij de onderhandelingen over troepenvermindering vooruitgang zou worden geboekt, dan zou er ook weer vooruitgang op het geheel van economische samenwerking denkbaar zijn. Volgens Bahr ontwikkelt zich hier zonder schematische parallelliteit 'n onderlinge samenhang. In de loop van de komende jaren kan worden overzien of op deze manier zoveel vooruitgang is geboekt dat daarbij ook in Europa naast het systeem van veiligheid door afschrikking een systeem van veiligheid door overeenkomsten kan komenGa naar voetnoot1. Desondanks blijven er voor de Bondsrepubliek nog voldoende problemen over die zij bilateraal zal moeten oplossen. Een apart hoofdstuk vormt de DDR waarmee de bondsregering, ondanks de aanzienlijke verbetering van de betrekkingen tussen beide landen in de afgelopen drie jaar, nog steeds moeizaam onderhandelingen voert. In dit verband zal veel afhangen van de vraag of er een regeling voor West-Berlijn kan worden gevonden. De bondsregering beseft dat haar doen en laten in deze kwestie niet alleen door de CDU/CSU-oppositie vol wantrouwen wordt gevolgd, nadat zij er niet in was geslaagd om met Tsjechoslowakije de kwestie van het Westberlijnse rechtsverkeer te regelen. Mogelijk is dat aan de oplossing van het Westberlijnse vraagstuk nieuwe impulsen worden gegeven, wanneer Willy Brandt in dit voorjaar op uitnodiging van Leonid Brezjnev een bezoek aan de Sovjet-Unie zal brengen. | |
Eerste drie ronden van voorbereidende besprekingenDe onderhandelingen van de Bondsrepubliek met Tsjechoslowakije over de | |
[pagina 663]
| |
normalisatie van de wederzijdse betrekkingen waren moeizaam op gang gekomen en waren ook moeizaam verlopen. Nadat op 3 augustus 1967 een handelsovereenkomst tot stand was gebracht, duurde het tot medio oktober 1970 voor er weer sprake was van officieel contact. Gezantschapsraad Jürgen von Alten, chef van de afdeling Oost-Europa van het ministerie van buitenlandse zaken in Bonn, voerde toen in Praag besprekingen met Jiri Götz, toentertijd hoofd van de afdeling Duitsland van het Tsjechoslowaakse ministerie van buitenlandse zaken. In een vergadering van de SPD-fractie in de Bondsdag op 3 november 1970 deelde bondskanselier Brandt mee dat hij van de Tsjechoslowaakse regering een brief ontvangen had, waarin de wens werd uitgesproken naar onderhandelingen over het realiseren van een verdrag. Brandt gaf toen als zijn mening te kennen, dat ‘binnen afzienbare tijd’ met de onderhandelingen begonnen kon worden. Met de verkennende besprekingen werd een begin gemaakt op 31 maart en op 1 april 1971, toen staatssecretaris Paul Frank van buitenlandse zaken in Praag overleg voerde met de Tsjechoslowaakse vice-minister van buitenlandse zaken Milan Klusak. De eerste ontmoeting werd gevolgd door een tweede, nu in Bonn op 13 en 14 mei. Een derde ronde van besprekingen volgde op 27 en 28 september 1971, in Praag. Bij de derde sonderingsronde was bepaald vooruitgang gemaakt. Ook al was de begin november 1971 gehouden vierde ronde van de besprekingen nog als inleidend gekarakteriseerd, formele onderhandelingen tussen de beide regeringen leken toch naderbij te komen. De besprekingen tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije stonden van het begin af aan in de schaduw van de verdragen van Bonn met Moskou en Warschau en de besprekingen tussen de Bondsrepubliek en de DDR. Hoewel in Bonn van een innerlijke samenhang tussen deze zaken werd gesproken, speelden de besprekingen tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije zich toch wat aan de marge af. Dat verminderde de haast en ook enigszins de politieke explosieve kracht ervan. Met de vorderingen van Brandts ‘Ostpolitik’, was het voor Praag vooral een kwestie van niet te ver achterop te raken bij de andere Oosteuropese landen. In mei 1971 was er een impasse ontstaan toen zowel de vertegenwoordigers van de Bondsregering als die van de Tsjechoslowaakse regering op hun standpunt bleven staan ten aanzien van de (on)geldigheid van het op 29 september 1938 door Chamberlain, Daladier, Hitler en Mussolini bezegelde Verdrag van München. Krachtens dit akkoord moest de toenmalige Tsjechoslowaakse regering het door Duitsland opgeëiste Sudetenland (28.000 kmGa naar voetnoot2, waarop 3,6 miljoen mensen, overwegend Sudetenduitsers woonden) afstaan. Op 1 oktober 1938 konden eenheden van de Wehrmacht dankzij dit | |
[pagina 664]
| |
Verdrag het Sudetenland binnen marcheren en daarmee bijna een kwart van Tsjechoslowakije bezetten. Bij de eerste en tweede ronde van de besprekingen stelden de Tsjechoslowaken als voorwaarde voor het normaliseren van de betrekkingen met de Bondsrepubliek, dat dit verdrag ongeldig zou worden verklaard ‘van het begin af aan met alle consequenties van dien’. Tijdens de derde sonderingsronde in oktober 1971 was besloten tot een meer pragmatische aanpak en tot het laten rusten van de fundamenteel tegengestelde standpunten, waarvan beide partijen wisten dat ze toch niet verlaten zouden worden. Onder meer speelde hierbij de wetenschap dat bij de nadering van de Bondsdagverkiezingen een overeenkomst steeds moeilijker zou worden, een rol. De tot dan toe gevolgde praktijk, waarbij Tsjechoslowakije een verdrag over het verleden en de Bondsrepubliek een verdrag over de toekomst aan het uitdokteren waren, maakte plaats voor een grotere zakelijkheid en de bereidheid om voor het Verdrag van München een voor beide zijden acceptabele formule te vinden. Het optimisme in de Bondsrepublikeinse delegatie na de derde ronde spruitte voort uit de overeenkomst eerst de kwestie van de geldigheid van het Verdrag van München uit de weg te ruimen en pas daarna de ermee samenhangende bezits- en staatsrechtelijke vragen te bespreken. Voordien scheen de Tsjechoslowaakse delegatie eerder een omgekeerde volgorde na te streven, waarbij ook de schadevergoedings-aanspraken snel ter sprake kwamen. Van Westduitse zijde zag men in de overeenstemming over de procedure een bepaalde vooruitgang, een ‘verdere stap op een nog lange weg’, zoals de delegatieleider, staatssecretaris Frank het zei. | |
Ongeldigheid van het verdrag van München ab initioVoor de meeste Westduitsers was de rechtsgeldigheid van het Verdrag van München een zuiver theoretisch vraagstuk, omdat aan de betreffende overeenkomst - ook naar de opvatting van de na de oorlog optredende bondsregeringen - generlei politieke of territoriale consequenties meer konden worden ontleend. Daarom was ook de hardnekkigheid waarmede Tsjechoslowakije van de Bondsrepubliek de erkenning eiste dat het Verdrag van München ‘van het begin af’ ongeldig was en derhalve ook nooit van kracht was geworden, verbijsterend. Het Tsjechoslowaakse standpunt in deze was dan ook alleen te begrijpen, wanneer men de voorgeschiedenis kent. Hilf betoogde in het tijdschrift ‘Osteuropa’ van december 1970 dat de stel- | |
[pagina 665]
| |
ling, volgens welke het Verdrag van München ‘ex tunc’ geen rechtsgeldigheid bezat, gebaseerd was op een politieke overweging van president Benesj. Tot 15 maart 1939 had Benesj zich met het Verdrag van München verzoend in de hoop dat Tsjechoslowakije zijn neutraliteit hierdoor zou kunnen handhaven in het te verwachten grote Europese conflict. Eerst op 15 maart 1939 was ten gevolge van de Duitse bezetting van Bohemen en Moravië de these ontwikkeld van de ongeldigheid ex tunc van de Overeenkomst van München. Deze stelling en daarmede samenhangend het juridisch voortbestaan van de Tsjechoslowaakse republiek van voor 1 oktober 1938, was in de eerste plaats bedoeld als een juridische constructie om de door Tsjechoslowakije in het buitenland gevoerde actie een volkenrechtelijke basis te geven. Het tweede doel van genoemde Tsjechoslowaakse these was: het probleem van de Sudetenduitsers van meet af aan niet bij een toekomstige vredesconferentie te betrekken. In dat licht moeten ook de mislukte pogingen worden gezien om de in Engeland wonende Sudetenduitse emigranten onder de jurisdictie van de Tsjechoslowaakse regering in ballingschap te brengen. De ongeveer 8000 Sudetenduitsers die het Hitler-regime waren ontvlucht en zich in Groot-Brittannië hadden gevestigd, hadden zich voor het merendeel aangesloten bij een Sudetenduitse sociaal-democratische partij onder leiding van W. Jaksch. Ten aanzien van de toekomstige status van hun volksgroep in een naoorlogs Tsjechoslowakije eisten zij van Benesj garanties die deze hun niet wilde geven. Een derde punt in de Tsjechoslowaakse these betrof het volgende: als het Verdrag van München rechtsgeldig tot stand was gekomen, dan kon alleen een volkenrechtelijk geldig nieuwe regeling mogelijk worden gemaakt door middel van een nieuw Verdrag tussen alle betrokken staten óf door een aan Duitsland opgelegd vredesverdrag. Maar in een dergelijk geval zou de 3,6 miljoen zielen tellende Sudetenduitse bevolkingsgroep een stem in het kapittel willen hebben en dat was nu juist een mogelijkheid die door de stelling van de ongeldigheid ab initio van de Overeenkomst van München werd verhinderd. Hoewel het staatsburgerschap van de Sudetenduitsers bij de Bonner wet van 1955 geregeld was, sloot dit een ‘Bereinigungsabkommen’ tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije niet uit. Het eigenlijke probleem van de Duitsers in de periode 1971-1973 was daarin gelegen dat de Bondsrepubliek geen mogelijkheid meer zou hebben, de economische Tsjechoslowaakse eisen voor terugbetalingen (26,2 miljard gouddollar) nog met een verwijzing naar de eveneens onrechtmatige onteigening van het bezit van Duitse staatsburgers in 1945 af te weren. Immers, de erkenning door Bonn van een ab initio ongeldigheid van het Verdrag van München zou impliceren | |
[pagina 666]
| |
dat dit verweer hoegenaamd niet op Duitse staatsburgers, maar op Tsjechoslowaakse onderdanen betrekking zou hebben gehadGa naar voetnoot3. | |
Bilaks geheim rapportNa de op 18 en 19 november 1971 gehouden vierde ronde van de sonderingsgesprekken viel een verharding van het Tsjechoslowaakse standpunt waar te nemen. De verharding in het buitenlands beleid bleek de toenmalige golf van binnenlandse onderdrukking te begeleiden. De besprekingen met de Bondsrepubliek over het Verdrag van München waren drie maanden opgeschort. De Tsjechoslowaakse pers oefende in februari 1972 bovendien felle kritiek uit op de Bondsrepubliek en deed een aanval op de permanente Westduitse handelsmissie in Praag. Tegelijkertijd werd de Tsjechoslowaakse houding tegenover andere communistische partijen eveneens wantrouwiger. Een geheim rapport van Bilak (de secretaris van het Centraal Comité, die belast was met de betrekkingen met andere communistische partijen) waarvan gedeelten uitgelekt waren, bevatte ongewoon openhartige beoordelingen over buitenlandse ontwikkelingen. Zo verklaarde Bilak dat de schijnbaar kleine economische hervormingen in Hongarije tot verzwakking van de partij-controle leidden. De Poolse leider Gierek werd bekritiseerd om zijn zwakke houding tegenover de katholieke kerk. De Roemeense partij werd aangevallen om haar contacten met de Volksrepubliek China. Symbolisch voor de toenmalige stemming van het regime was de overdracht van de controle op de grenswachten, van het ministerie van defensie naar dat van binnenlandse zaken. Indra, die lid van het partijpresidium bleef, gaf zijn post in het secretariaat van het centrale comité op, om als voorzitter van het parlement de conservatieve controle op deze instelling te verstevigen. Het eerste teken van een hardere buitenlandse politiek was de benoeming in december 1971 van Chnoupek, de Tsjechoslowaakse ambassadeur in Moskou, tot minister van buitenlandse zaken. Daarna waren de besprekingen met de Bondsrepubliek geruime tijd op een dood spoor geraakt, hoewel de vier ronden van voorbereidende onderhandelingen de weg naar een politiek compromis hadden geopend. Tsjechoslowakije had erkend willen zien dat het Verdrag van München nooit geldig was geweest. In december 1966 verklaarde bondskanselier Kiesinger dat zijn regering instemde met de opvatting, dat het onder bedreiging | |
[pagina 667]
| |
met geweld tot stand gekomen Verdrag van München niet meer geldig was. Drie jaar later voegde Willy Brandt hieraan toe dat het verdrag van het begin af onrechtvaardig was. Terwille van de Sudetenduitsers die in oktober 1938 Duits burger waren geworden, wilde Bonn echter niet verder gaan, opdat zij niet in juridische moeilijkheden zouden geraken. Tijdens de in november 1971 gehouden vierde ronde van de sonderingsgesprekken toonden beide regeringen compromisbereidheid, nadat Praag had laten doorschemeren dat het een formule zou kunnen bedenken die zou garanderen dat de algehele nietigverklaring van het Verdrag geen consequenties voor individuele personen met zich mee zou brengen. Maar van november 1971 tot juni van het volgend jaar hoorde men niets meer in die zin. Verre van nog een datum voor de volgende besprekingen vast te stellen beschuldigde het blad Rude Pravo de Westduitse sociaal-democraten van het voornemen, de ‘Ostpolitik’ te benutten om sociaal-democratische denkbeelden in Oost-Europa binnen te smokkelen. Uit de arrestaties en ondervragingen van eigen burgers bleek duidelijk de verdenking, dat reformistische denkbeelden een westerse of tenminste anti-Husak-regime achtergrond moesten hebben. Men mag veronderstellen dat de voorstanders van de harde lijn in Tsjechoslowakije begin 1972 zich de rol van ideologische waakhonden voor geheel Oost-Europa wilden toeëigenen, een rol die eertijds door Walter Ulbricht vervuld werd. | |
Vijfde rondeHet duurde tot 29 en 30 juni 1972 voor in Praag een vijfde ronde van de sonderingsgesprekken kon plaatsvinden. Van Tsjechoslowaakse zijde bleef men staan op de formule ongeldig ‘van het begin af aan’, zowel in de besprekingen als in openbare uitlatingen van de leiders. In de vijfde ronde was men overeengekomen een ‘denkpauze’ in te lassen. Gedurende deze denkpauze was uit openbare uitlatingen van de Tsjechoslowaakse leiders een versoepeling van hun standpunt af te leiden. Een eerste symptoom was een rede van de in december 1971 benoemde minister Chnoupek van buitenlandse zaken in Ostrawa op 3 september 1972. Hij liet zich toen op verzoenende toon uit over de mogelijkheid van een regeling van de betrekkingen met de Bondsrepubliek. Hij zei, dat de Tsjechoslowaakse regering de buitenlandse politiek van de regering Brandt-Scheel waardeerde. Chnoupek gaf vervolgens te kennen dat een regeling van de ongeldigheidsverklaring (zonder de toevoeging ‘van het begin af aan’) de atmosfeer zou doen opklaren. Tenslotte gaf minister Chnoupek te kennen, dat deze kwestie zonder denkpauzes of vertragingen tot een voor beide zijden aanneembare oplossing gebracht kon worden. | |
[pagina 668]
| |
Ook waren verzoenende geluiden te horen op een officieel bezoek van een Tsjechoslowaakse partij- en regeringsdelegatie aan de DDR van 19 tot en met 23 september 1972. Op een bijeenkomst gaf premier Strougal te kennen, dat het in een gemeenschappelijke inspanning moest lukken de problemen tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije uit de weg te ruimen. De eerste secretaris van de Tsjechoslowaakse CP, Gustav Husak, liet zich op een massameeting in Oost-Berlijn eveneens gematigd uit. Hij sprak daarbij niet meer van een ongeldigheid van het Verdrag van München van het begin af aan; hij verlangde de liquidatie van het verdrag. | |
Doorbraak en liberalisatieDe doorbraak in het proces der normalisering van de staatsbetrekkingen tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije kwam echter van een andere zijde. Van 13 tot en met 18 november 1972 bracht een Boelgaarse partij- en regeringsdelegatie, aangevoerd door partijleider Todor Zjiwkov, een bezoek aan de Sovjet-Unie. In het na afloop van het bezoek uitgegeven slotcommuniqué gaven beide delegaties uitdrukking aan hun hoop op een succesrijke afloop van de onderhandelingen tussen Bonn en Praag op basis van de nietigheidsverklaring van het Verdrag van München. Het was de eerste maal, dat in een officieel Oosteuropees document de formule ongeldig ‘van het begin af aan’ niet voorkwam. In een redevoering te Bratislava op 29 november 1972 gebruikte minister Chnoupek nog een andere formule: hij sprak van ‘aanvankelijke ongeldigheid’, maar in een toespraak van Husak een week later, op 30 november, kwam de eis naar ongeldigheid ‘van het begin af aan’ niet meer voor. Husak gaf te kennen normale betrekkingen met de Bondsrepubliek te willen, onder voorwaarde dat ‘de Bondsrepubliek zich duidelijk van de Hitleriaanse agressie tegen de Tsjechoslowaakse staat distantieerde, waarvan het Dictaat van München een bestanddeel was, en die tot de liquidatie van onze staat en de onderwerping van onze volkeren had geleid. Voorts werd de formule ‘ongeldig van het begin af aan’ niet gebruikt toen Leonid Brezjnev eind november 1972 een bezoek aan Hongarije bracht. Tijdens een bezoek van minister Chnoupek aan Roemenië nam deze de formulering van Gustav Husak over, dat de Bondsrepubliek afstand moest nemen van het dictaat van München. In het slotcommuniqué na afloop van dit bezoek was sprake van de erkenning van de ongeldigheid van het Verdrag van München door de Bondsrepubliek. Officieel had men in Tsjechoslowakije evenwel nog niet van de formule ‘van het begin af aan’ afstand gedaan. Het laatste officiële contact was een brief van premier Strougal aan Brandt van 19 september 1972 geweest, die | |
[pagina 669]
| |
voor Bonn geen bruikbare basis voor onderhandelingen had opgeleverd aangezien de oude formule hierin nog voorkwam. In zijn antwoord liet Brandt dit ook weten. Welliswaar beschouwde de bondsregering het Verdrag van München ook ongeldig, onrechtvaardig en immoreel, maar gezien de juridische consequenties kon zij de Tsjechoslowaakse formulering niet overnemen. Van belang was tenslotte het slotcommuniqué na het bezoek van Leonid Brezjnev aan Praag van februari 1973. Hierin kwam de formule ‘van het begin af aan’ niet meer voor, voor de eerste maal in een officieel document, mede door de Tsjechoslowaakse leiders ondertekend. Door dit bezoek bevestigde het Kremlin zijn vertrouwen in Husak. In plaats van het te hebben over de ‘contrarevolutionairen’ en de ‘bourgeoisopportunisten’ van 1968 verklaarde Brezjnev dat men ‘groepen’ en ‘tendenties’ kon onderscheiden die - onder wijze leiding van de partij - weer bij de opbouw van het socialisme konden worden betrokken. Deze ontwikkeling hield zeker verband met de mutaties in het Kremlin en de val van Sjelest, die in 1968 zijn collega had overgehaald tot het militaire optreden tegen Praag. Wat er ook van zij, het blijft een feit dat ambassadeur Tsjervonenko (op wiens advies in 1968 tot de actie was besloten) in mei 1973 naar Moskou werd teruggeroepen. Moskou wenste een echte normalisatie in Tsjechoslowakije, alsmede een duurzaam akkoord tussen Praag en Bonn. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, gezien het feit dat de Westduisters nog niet zo lang geleden werden voorgesteld als revanchisten. | |
Duitsers in TsjechoslowakijeDe duidelijke versoepeling van het Tsjechoslowaakse standpunt maakte hervatting van de sonderingsgesprekken mogelijk. Tijdens de op 12 en 13 april 1973 in Bonn gehouden vijfde ronde van de verkennende besprekingen werd besloten onderhandelingen over het tot stand brengen van een verdrag te openen. De eerste ronde van de officiële onderhandelingen vond op 7 en 8 mei 1973 plaats in Praag. Tijdens deze besprekingen kwam ook de positie van de Duitse minderheid in Tsjechoslowakije aan de orde. Bij de in 1970 gehouden volkstelling bleken van de 14,3 miljoen inwoners 85.582 zich als Duitser te beschouwen. Van hen wonen 80.000 in Bohemen en Moravië en 5.000 in Slowakije. Bij de uitwijzing van meer dan drie miljoen Duitsers in 1945 waren circa 250.000 Duitsers in Tsjechoslowakije achtergebleven. Bij de volkstelling in 1950 gaven zich nog slechts 165.000 als Duitsers op, welk aantal in 1961 verder gedaald was tot 140.000. | |
[pagina 670]
| |
Sinds 1960 nam de Tsjechoslowaakse regering in gevallen waarin gezinshereniging uit humanitaire overwegingen wenselijk was, een inschikkelijk standpunt in. Zoals minister Chnoupek op een begin mei 1973 gehouden persconferentie meedeelde, waren van 1961 tot en met 1972 76.132 personen legaal naar de Bondsrepubliek geëmigreerd. (Momenteel liggen bij het Duitse Rode Kruis nog ongeveer 25.000 verzoeken om gezinshereniging ter behandeling). De Duitsers die na 1945 in Tsjechoslowakije waren gebleven, gelden als Tsjechoslowaakse staatsburgers van Duitse nationaliteit. De kwestie van hun staatsburgerschap was zeer gecompliceerd, vooral in verband met de annulering van het Verdrag van München. Na de totstandkoming van het Verdrag van München verkregen de Duitsers op grond van een Duits-Tsjechoslowaakse overeenkomst, die op het Verdrag van München berustte, het Duitse staatsburgerschap. In 1945 werden zij door Praag praktisch statenlozen verklaard. Tsjechoslowaakse volkenrechtsgeleerden waren steeds van oordeel geweest dat de verkrijging van het Duitse staatsburgerschap in 1938 evenzeer ongeldig was als het Verdrag van München. Naar de opvatting van de bondsregering waren de in Tsjechoslowakije woonachtige Duitsers als burgers met dubbele nationaliteit te beschouwen. Bij de onderhandelingen op 12 en 13 april 1973 in Bonn werd ernaar gestreefd dat Duitsers die naar de Bondsrepubliek wilden emigreren, zich op de Duitse nationaliteit konden beroepen en dat aan dit recht geen afbreuk werd gedaan door het normaliseringsverdrag tussen beide landen. | |
NormaliseringsverdragDe tweede en afsluitende ronde van de officiële onderhandelingen vond plaats van 23 tot en met 30 mei 1973 in Bonn. Bij deze gelegenheid waren de delegaties er in geslaagd een verdragstekst tot stand te brengen. Als sluitstuk van Bonns ‘Ostvertragwerk’ was op 20 juni 1973 het verdrag tot normalisering van de betrekkingen met Tsjechoslowakije in Bonn geparafeerd. Kernstuk in het zes artikelen tellend verdrag vormde de ongeldigheidsver-klaring van het Münchense verdrag ‘waarvoor na uiterst moeizame onderhandelingen een compromis kon worden gevonden waarmee beide partijen tevreden konden zijn’, aldus Brandt. Uit het verdrag bleek dat de Tsjechoslowaakse regering afstand deed van haar eis dat het Akkoord van München ‘van het begin af aan’ ongeldig zou moeten worden verklaard. In het verdrag werd er alleen op gewezen dat het Münchense akkoord op 29 september 1938 aan Tsjechoslowakije onder bedreiging van geweld was opgedrongen en dat Bonn en Praag met het oog op hun wederzijdse betrekkingen dit akkoord nietig verklaarden. Daarop | |
[pagina 671]
| |
aansluitend werd vastgesteld dat het nieuwe verdrag geen juridische consequenties had voor natuurlijke of juridische personen. Bedoeld waren in eerste instantie de voormalige Sudetenduitsers die door de ongeldigheidsverklaring onder andere opnieuw tot Tsjechoslowaakse staatsburgers zouden kunnen worden gebombardeerd! Voor de Bondsrepubliek was evenwel vooral de paragraaf van belang waarin er op werd gewezen dat het normalisatieverdrag geen juridische basis vormde voor materiële eisen van de kant van Tsjechoslowakije. Dit wil zeggen dat de Tsjechoslowaakse regering uit de ongeldigheidsverklaring niet de conclusie kon trekken enig recht op herstelbetalingen te hebben. Naast het verdrag ondertekenden Brandt en Strougal op 11 december 1973 in Praag ook een brief over humanitaire vraagstukken. Hierin toonde Praag zich bereid het vraagstuk van de Tsjechoslowaakse Duitsers ‘welwillend te beoordelen’. Over dit humanitaire probleem bereikten beide partijen in principe overeenstemming, hoewel de onderhandelingen hierop lange tijd hadden vastgezeten nadat reeds een compromisformule voor de ongeldigheidsverklaring van het Münchense akkoord was gevonden. Nadat het verdrag tot stand was gekomen dook plotseling een nieuwe moeilijkheid op. Bonn wilde bekomen, dat het consulaat van de Bondsrepublikeinse Ambassade ook volledig ten behoeve van West-Berlijn zou kunnen werken. De Bondsregering beriep zich daarbij op het viermogendhedenverdrag over Berlijn. De Tsjechoslowaken wezen er echter op, dat in dit verdrag over Berlijn alleen over ‘personen met vaste woonplaats in de westelijke sectoren van Berlijn’ werd gesproken. Daarom konden juridische personen (als Westberlijnse rechtbanken) geen gebruik maken van Bondsrepublikeinse consulaten. | |
De moeilijke weg naar PraagHet bezoek van Brandt aan Praag op 11 december 1973 en de ondertekening op dezelfde dag van het normaliseringsverdrag tussen de Bondsrepubliek en Tsjechoslowakije betekende een belangrijke etappe in zijn sinds 1969 begonnen ‘Ostpolitik’. Naast de reeds bestaande diplomatieke relaties met de Sovjet-Unie (1955) en Roemenië (1967) waren betrekkingen aangeknoopt met Polen en de DDR. Hongarije en Bulgarije gaven te kennen, na het herstel van de diplomatieke relaties met Tsjechoslowakije, ook dergelijke betrekkingen met de Bondsrepubliek te willen aanknopen. Dit was een belangrijke prestatie voor een coalitieregering, waarvan de parlementaire meerderheid, althans tot november 1972, uiterst krap was. Toch bleef Brandt's ‘Ostpolitik’ een punt van bezorgdheid voor de oppositie en voor velen van zijn aanhangers, vooral nu er binnen de NATO | |
[pagina 672]
| |
onenigheid heerst en de toekomst van de Bondsrepubliek hoe dan ook onzeker is. De grootste moeilijkheid bij de onderhandelingen met Tsjechoslowakije vormde niet het nietig verklaren van het Münchense verdrag van 1938, maar de vertegenwoordiging van Westberlijnse instellingen (als rechtbanken) door de Bondsrepublikeinse consulaten. Bij het bezoek van minister Scheel van 31 oktober tot en met 3 november 1973 aan Moskou werd overeengekomen dat Westberlijnse rechtbanken rechtstreeks met rechtbanken van de Sovjet-Unie in contact konden treden. Dit zal ook voor Tsjechoslowakije overeengekomen worden en de Bondsrepublikeinse consulaten zouden buiten dit contact blijven. De oorzaak dat de bondsregering op dit punt overstag gegaan was, lag wel in de verhoudingen binnen de SPD. De luidruchtige linkervleugel was voor een snelle voortgang van de ‘Ostpolitik’, maar de FDP was meer voor behoedzaam optreden. De zaak werd op de spits gedreven door de verklaringen van de SPD-fraktieleider Herbert Wehner tijdens zijn bezoek in september 1973 aan Moskou. Wehner uitte bij verschillende gelegenheden gedurende zijn verblijf in Moskou kritiek op de bondsregering in de onderhandelingen met Praag. Hij gaf in gesprekken met journalisten te kennen het regeringsstandpunt ‘wat overdreven’ te vinden. Hij vond het niet terecht ‘juist Tsjechoslowakije’ op te schepen met de interpretatiemoeilijkheden die uit het viermogendhedenakkoord m.b.t. Berlijn voortvloeiden. Men kon er een klein land niet voor bestraffen, dat het in 1938 en 30 jaar later, in 1968, opnieuw slachtoffer van geweld was geworden. De bondsregering moest zich tot de vier mogendheden, de ondertekenaars van het akkoord, wenden, aldus Wehner. Hij uitte daarenboven de veronderstelling, dat bepaalde personen zich op kosten van de ‘Ostpolitik’ zouden willen profileren. Hiermede zou Wehner gedoeld hebben op minister Scheel van buitenlandse zaken en diens staatssecretaris Frank, de delegatieleider bij de onderhandelingen met Tsjechoslowakije. Inderdaad vorderde de ‘Ostpolitik’ niet snel, maar dat was niet uitsluitend de schuld van het ‘Auswartige Amt’ in Bonn. De uitwerking van het verdrag met de DDR verliep en verloopt niet vlot, en met de Sovjet-Unie en Polen zijn er economische problemen, omdat deze landen meer wensen dan de Bondsrepubliek kan geven. Polen kreeg in oktober een geweldig krediet, maar dit was volgens de Bondsregering een speciaal geval. De CDU/CSU oppositie voorspelde echter dat elk Oosteuropees land een speciaal geval zal worden. Tot nu toe zei de regering in Bonn steeds dat de Bondsrepubliek in feite niets anders deed dan datgene waarmee andere Westeuropese landen reeds lang begonnen waren, en dat de ‘Ostpolitik’ alleen dankzij de nauwe banden | |
[pagina 673]
| |
met de Westelijke alliantie kon bedreven worden. Maar op het moment heerst een vertrouwenscrisis binnen de Westelijke alliantie en er is in de verhouding tussen Bonn en Washington een dieptepunt gekomen. Tevens is er minder voortgang in de Europese eenwording, waarvan Willy Brandt lange tijd een groot voorstander was. Ondanks betuigingen van steun voor de NATO en de Europese Gemeenschap is de toekomstige positie van de Bondsrepubliek in Europa minder duidelijk dan ooit. |
|