Streven. Jaargang 27
(1973-1974)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
ForumTiende congres van de Chinese Communistische PartijVan 24 tot en met 28 augustus 1973 vond in Peking het lang verwachte tiende congres van de Chinese Communistische Partij plaats. Het was het kortste sinds 1927. De korte duur en de geheimhouding van de besprekingen stonden in tegenstelling tot de geclaimde eenheid van de partij. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat de belangrijkste politieke kwesties tijdens het congres geen oplossing hebben gevonden. Tsjoe En-lai en zijn regering waren in zekere zin verantwoordelijk gesteld voor de binnen- en buitenlandse politieke koers van de Volksrepubliek China sinds de val in september 1971 van maarschalk Lin Piao. De regering onder leiding van Tsjoe En-lai kon op goede resultaten wijzen in de binnenlandse, en matig tot goede in de buitenlandse politiek. Maar op beide terreinen konden de radikalen in China een verder afdrijven van de idealen der Culturele Revolutie constateren. Misschien was hun aanval op het partijcongres heviger geweest dan men had verwacht. Begin augustus 1973 hield het partij-orgaan Rode Vlag in een reeks artikelen een krachtig pleidooi voor voortzetting van de revolutie. Het signaleerde enige ongezonde tendenties in staatsorganen en gebreken in sommige verbindingen van het staatssysteem. De kritiek van het Volksdagblad op Confucius was door enkele waarnemers geïnterpreteerd als aanval op premier Tsjoe En-lai. Dit artikel bekritiseerde ook diegenen die de geesten van het verleden weer tot leven wensten te brengen. Niemand kon Tsjoe En-lai ervan beschuldigen dat hij dat wenste, maar men kon er een waarschuwing in beluisteren dat een meer gematigde regering juist in die bureaucratische houding zou kunnen terugvallen die de Culturele Revolutie wilde uitroeien. Het slotcommuniqué over het tiende partijcongres wierp heel weinig licht op de binnenlandse politiek, misschien omdat er zaken waren waarover tijdens het congres onenigheid heerste. Maar het voegde een anti-imperialistisch element toe aan de huidige diplomatieke lijn, met name werd het Chinese leger en volk gewaarschuwd te waken tegen het uitbreken van een imperialistische wereldoorlog. In de tweede plaats vermeldde het slot-communiqué dat op de agenda van het partijcongres stonden het politieke overzicht van de partijleiding door premier Tsjoe En-lai, de indiening van nieuwe partijstatuten door Wang Hoeng-wen en de verkiezing van het tiende Centrale Comité. De eigenlijke bedoeling van dit congres was de vervanging van de op het negende congres van de CCP in april 1969 genomen besluiten, die de signatuur van Lin Piao droegen, en voorts de vaststelling van een nieuwe lijn voor de binnen- en buitenlandse politiek. Mao Tse-Toeng, die zich sinds de herfst van 1971 niet meer in het openbaar had laten zien en slechts buitenlanders in zijn bibliotheek in Tsjoenghanhai had ontvangen, trad voor het eerst weer voor zo'n groot forum op, maar hield geen toespraak. De cultus om Mao Tse-Toeng heen bleek tijdens het tiende congres wat gematigder te zijn, al werd Mao Tse-Toeng's positie als ‘grote leider’ bevestigd. | |
[pagina 599]
| |
Het tiende ‘partijcongres van eensgezindheid, victorie en levenskracht’ (aldus de terminologie van het communiqué) was in stilte goed voorbereid: getuige zijn korte duur, (het negende congres van de CCP in april 1969 had 24 dagen geduurd), zonder wrijvingen. Compromissen waren kennelijk vooraf al vastgelegd. De 1249 afgevaardigden vertegenwoordigden 28 miljoen partijleden. Met dit ledental is de CCP niet alleen de grootste communistische organisatie ter wereld, maar daaruit blijkt ook dat zij de zuiveringen van de Culturele Revolutie goed doorstaan heeft en dat zij bij haar vernieuwing na het negende congres van de CCP circa 8 miljoen nieuwe leden had opgenomen.
In 1969 was maarschalk Lin Piao, in augustus 1973 Tsjoe En-lai de rapporteur, hetgeen de positie van de premier als tweede man in de CCP bevestigde. Die sterke positie werd echter niet geïnstitutionaliseerd. Met name werd tijdens het tiende partijcongres de opvolgingsregeling niet herhaald, zoals in april 1969, en geen plaatsvervanger of opvolger van Mao Tse-Toeng aangewezen. De macht binnen de partij berust nu bij een ‘collectief’ waarin ervaren en gematigde vertrouvvenslieden van Tsjoe En-lai, vertegenwoordigers van de ‘linkervleugel van Sjanghai’ en de militairen uit de provincies elkaar min of meer in evenwicht houden. Natuurlijk trad Mao Tse-Toeng als voorzitter van het partijpresidium op. Zijn plaatsvervangers waren Tsjoe Enlai, Wang Hoeng-wen, Kang Sjeng, Jeh Tsjien-jing en Li Tehsjeng, terwijl Tsjiang Tsjoen-tsjiao als secretaris optrad. Met uitzondering van Wang Hoeng-wen zijn deze thans ook lid van het politburo. De verrassend snel omhoog gekomen textielarbeider Wang Hoeng-wen was tijdens de Culturele Revolutie opgetreden als vertegenwoordiger van de ‘arbeidersrebellen’ van Sjanghai. In 1968 werd Wang Hoeng-wen lid van het Centraal Comité en sinds september 1972 was hij een belangrijk man bij de voorbereiding van het tiende partijcongres. De benoeming van Wang Hoeng-wen tot een van de vijf vice-voorzitters van de CCP bracht een fris element in de partijtop. Wang Hoeng-wen wordt als de rechte soort revolutionair beschouwd; hij is geen oud-student en heeft nooit ultra-linkse neigingen getoond. Zijn benoeming nam ook de noodzaak weg van een moeilijke keuze tussen de leiders die de Culturele Revolutie hebben overleefd. Maar over het geheel genomen zijn het dezelfde mensen die de Volks-republiek China blijven regeren. Opmerkelijk is dat - gezien de gevorderde leeftijd van Mao Tse-Toeng en Tsjoe En-lai geen opvolgingsregeling was getroffen. | |
Affaire Lin PiaoDe affaire Lin Piao werd op het tiende congres van de CCP ook uit de doeken gedaan. Op het negende congres van de CCP in april 1969 nog als ‘trouwste en standvastigste verdediger’ van Mao Tse-Toeng's beleid gehuldigd, werd maarschalk Lin Piao tijdens het tiende partijcongres verketterd als ‘bourgeois-carrièrist, samenzweerder, contrarevolutionaire twee-tonger, renegaat en landverrader’. Het sinds begin 1971 van het politiek toneel verdwenen politburolid Tsjen Po-ta werd ontmaskerd als voornaamste lid van Lin Piao's kliek en Mao Tse-Toeng's vroegere particuliere secretaris (en machtige ideoloog en voorzitter van het Culturele Revolutie-comité) werd uitgekreten als ‘anti-communistisch element der Kwomintang, trotskist, renegaat, geheim agent en revisionist’ en uit de partij gestoten. Het tiende congres van de CCP bevestigde voorts de maatregelen tegen andere leden van Lin Piao's ‘kliek’, waartoe waarschijnlijk de vijf in april 1969 gekozen en later verdwenen politburoleden (onder andere de voormalige chef van de generale staf van het Volksbevrijdingsleger Hoeang Joeng-sjeng) behoorden. Uit de felle verketteringen blijkt hoe bitter en dodelijk de machtsstrijd was - en blijkbaar nog is - in de top van Pekings machtspiramide. Men kan uit de korte duur van dit congres - dat in de diepste geheimhouding was gehouden - concluderen dat er nog grote interne | |
[pagina 600]
| |
spanningen tussen de Chinese leiders zijn. Op zichzelf een gevaarlijke zaak omdat de Kremlinleiders daardoor als het ware uitgenodigd worden te speculeren op de zwakte van bepaalde personen in de Chinese leiding. Het negende congres van de CCP was kort na de schermutselingen aan de Oessoeri bijeen geweest, en had toen het Russische ‘sociaalimperialisme’ tot grootste vijand verklaard. Ook op het tiende congres stond de voortgezette ‘strijd tegen het moderne imperialisme’ in 't centrum van de buitenlands-politieke besluiten. Leonid Brezjnev's harde anti-Chinese verklaring in Alma Ata op 15 augustus 1973 kreeg tijdens het partijcongres een niet minder hard antwoord. Voor het eerst werd open gesproken over het gevaar van een ‘verrassingsaanval van het sociaal-imperialisme’, dat wil zeggen de Sovjet-Unie. Daarom moeten de voorbereidingen voor een oorlog worden voortgezet. Verrassend was, dat in het communiqué over het tiende partijcongres niets te lezen stond over de overigens toch zo geroemde ‘revolutionaire diplomatie’ van Mao Tse-Toeng, de opneming van de Chinese Volksrepubliek in de Verenigde Naties en Nixons bezoek aan Peking. Volgens het congres bevond de wereld zich in een ‘grote beroering’ en derhalve werd opgeroepen tot vorming van een breed front tegen imperialisme, modern revisionisme, kolonialisme en het ‘streven naar de hegemonie door de beide supermogendheden’. De achtergrond van het tiende congres van de CCP is veel gecompliceerder dan het buiten de landsgrenzen leek. De resultaten zullen pas veel later blijken. Het partijcongres zal misschien de geschiedenis ingaan als het testament van de oude heersende garde aan de komende leidersgeneratie die haar eisen tijdens het congres begon te stellen. En elk politiek testament bevat slechts wensen en adviezen, waarvan men nog moet afwachten of de jongere generatie ze zal nakomen. | |
Reconstructie van de partijAls resultaat van het tiende congres van de CCP mag worden opgemerkt dat in de schaduw van Mao Tse-Toeng de partij wederom de werkelijke zetel van de macht geworden is. Sinds het negende congres was dit slechts in theorie het geval. Lin Piao steunde op bepaalde elementen in partij en leger, en Tsjoe En-lai op het bestuursapparaat dat hij sinds 1949 steeds gecontroleerd had. Tsjen Po-ta ontleende zijn kracht aan de meest radikale elementen in de partij en aan de rode gardisten. De eliminatie van Lin Piao en Tsjen Po-ta, en de geleidelijke wederopbouw van de partij op alle niveaus hebben de situatie grondig gewijzigd. Voortaan is de partij de enige factor in het politieke leven die meetelt en tegelijkertijd het centrum van alle spanningen en conflicten. Tsjoe En-lai herinnerde er tijdens het partijcongres aan dat de verdwijning van de anti-partijkliek van Lin Piao niet het einde van de worsteling tussen twee richtingen binnen de partij betekende. Er zijn heel wat aanwijzingen dat het tijdens het tiende partijcongres gekozen nieuwe politburo het resultaat was van een zo uitgekiend compromis dat het congres slechts vier dagen behoefde te duren. De opkomst van Tsjoe En-lai was vergeleken bij 1969 spectaculair, maar hij is noch de aangewezen opvolger noch de enige vice-president. Naar alle waarschijnlijkheid waren de nieuwe leiders van de CCP het eens geworden over een programma dat zich laat samenvatten in het woord reconstructie. Reconstructie van de partij, snelle reconstructie van de staat in het kader van een nieuwe of herziene constitutie, reconstructie van landbouw en industrie, reconstructie van een realistische buitenlandse politiek. Deze vereniging op een programma dat voor de hand lag na de onrust van de laatste jaren, moest een akkoord over de samenstelling van het politburo vergemakkelijken. Op deze wijze zou de overgang zich waardig voltrekken. Alleen Tsjoe En-lai was ongetwijfeld in staat alle aspecten van dit formidabele probleem te overzien en alleen hij was in staat het op te lossen.
L.L.S. Bartalits | |
[pagina 601]
| |
Over een vervalsingOp de kaft van de roman van J. Bernlef De Maker lezen we ‘Een roman over een schilderijenvervalser. Wat is het verschil tussen een echte en een valse Vermeer? Hoe echt is dit boek? Hoe echt bent U?’ Het is geen aanhaling uit de tekst; de vragen worden ook niet expliciet in het boek behandeld. Toch draagt het boek veel bij tot oplossing van de aesthetische vragen rondom de Emmausgangers van Van Meegeren. Zonder de naam van de schilder te noemen behandelt de roman namelijk deze vervalsing. Waarom de naam van de schilder overigens niet en die van het doek wel gemeld wordt, is een raadsel. Door dit boek en doordat het werk opnieuw in Boymans van Beuningen tentoongesteld is, worden de vragen rondom dit soort werk weer actueel. De vragen zijn eigenlijk samen te vatten tot een: Moet ik een werk dat ik eerst als een Vermeer heb bewonderd, nu verguizen omdat het een Van Meegeren blijkt te zijn? Boek en tentoonstelling dragen bij tot de beantwoording van deze vraag. In het museum is het doek opgehangen onder aan een trap die voert naar de afdeling zeventiende-eeuwse Nederlanders, naast een afdeling met manieristische en renaissance beeldhouwwerkjes en vlak bij een reproduktie-afdeling. Men wist het kennelijk niet te plaatsen. Men vermeldt ook niet de naam van de maker, maar alleen het jaar waarin het werk door het museum werd verworven. De context waarin het werk thuis hoort, kan of durft men niet vast te stellen. Dat is een ernstige zaak, want een kunstwerk kan alleen ten volle worden begrepen in een context. Een Albanese roman, zoals er onlangs een in vertaling op de markt verscheen, is alleen ten volle te begrijpen als men het volk waaronder het speelt, of de muziek die een grote rol in het boek heeft, kent. De grote romans uit de vorige eeuw zijn alleen werkelijk te waarderen, als men ze ziet in de sociale ontwikkeling van die tijd. Toch is, zoals uit het boek van Bernlef blijkt, de plaatsing in Boymans van Beuningen niet zo slecht. Bernlef maakt in zijn boek van het fabriceren van de Emmausgangers in de eerste plaats een technische prestatie. Het is een en al chemisch-technisch kunnen. Zo sterk dat de maker bijna omkomt door het harde werk en de dampen die erbij optreden. In het atelier ontstaat een milieuverontreiniging zoals de techniek in haar huidige staat van ontwikkeling die steeds dreigt mee te brengen. Met dit offer aan de techniek staat Van Meegeren zeer dicht bij Mondriaan. Mondriaan is echter een man die een periode afsluit. In zijn stijl-artikelen verdedigt hij zijn kunst keer op keer met de volgende redenering. De mens is de bedwinger van de natuur; het menselijke steekt in de ontkenning van de natuur, d.w.z. in de techniek. Wil de mens menselijk zijn ook in zijn kunst, dan moet hij daar alles vermijden wat uit de natuur komt en doen wat technisch is. Vandaar rechte lijnen en primaire kleuren, want die komen niet voor in de natuur, maar wel in de techniek. Mondriaan is wat dat betreft alleen maar een voortzetter van een traditie, waarbij men Seurat en de impressionisten als zijn naaste voorgangers kan beschouwen. Met behulp van de techniek van de schilderkunst willen zij de werkelijkheid weergeven zoals die gezien wordt. Het is een Kantiaanse benadering van de kunst; het lijkt op koorddansen, om de vergelijking van Kant over te nemen: je moet niet alleen weten hoe je het doet, maar je moet het nog praktisch uit kunnen voeren ook.
Maar dit is inderdaad de wijze waarop men sinds de renaissance en zeker sinds de barok het kunstdoen heeft benaderd. Trots op de prestaties van eigen tijd weerspiegelt zich in de kunst van die tijd. Het vertrouwen in de technische vooruitgang en de prestatie van de techniek bleef eeuwen lang een uiterst belangrijk element in de Westeuropese cultuur. In de kunst weerspiegelde dit verschijnsel zich door de technische prestatie van de kunstenaar. Dat vertrouwen heeft stand gehouden tot in of onmiddellijk na Wereldoorlog II; door het be- | |
[pagina 602]
| |
kend worden van Auschwitz en Hirosjima brak het af. Van Meegeren was een schilder van zijn eigen tijd. Hij trok de laatste uiterste consequentie van de opvatting waarin schilderkunst schildertechniek is. Maar hij ontkwam niet aan de invloeden van zijn tijd. Nu meer dan dertig jaar nadat het werk tot stand kwam, zijn de expressionistische invloeden niet meer te ontkennen. Matthieu Wiegman en Herman Kruyder hebben de schilder duidelijk beïnvloedGa naar voetnoot1. Wat zeventiende-eeuws is, is nauwelijks het onderwerp. Wiegman nam soortgelijke onderwerpen, maar eigenlijk alleen het palet. Daarop heeft Van Meegeren zich dan ook geheel toegelegd. Juist in dat opzicht probeert hij de taal van de zeventiende eeuw te spreken. Hier zit de ‘valsheid’ van deze technicus; evenmin als wij feilloos de taal van Vondel kunnen spreken, kunnen we de kleurentaal van Vermeer spreken, maar als we dat wel zouden doen, en Van Meegeren komt er heel dicht bij, dan verstaat niemand ons meer. Hoewel Van Meegeren niet aan de invloeden van zijn eigen tijd kon ontkomen en we nu zoals bij alle grote vervalsingen de tijd waarin het ontstond, duidelijk kunnen herkennen, is zijn taal onverstaanbaar. We kunnen het werk alleen maar als vervalsing bekijken en die vervalsing was door haar tijdgebonden karakter onontkoombaar aan het licht gekomen. De vraag aan het begin van deze beschouwing gesteld is eigenlijk alleen maar onthullend voor de wijze waarop velen, zowel kenners als leken, de zeventiende-eeuwse schilderkunst bewonderen. C.J. Boschheurne | |
Waardeoordeel over inkomensverdelingDe actuele problematiek van de inkomensverdeling is met het boek van P.J. Roscam Abbing, Ethiek van de inkomensverdeling, Kluwer, Deventer, 1973, 547 pp., een stem rijker. En wel een zeer waardevolle stem naast bijvoorbeeld Nederlandse schrijvers als Albeda en De Galan, Hartog, Pen, Tinbergen. Deze laatste auteurs zijn economisten en vele economisten stellen zich op het standpunt dat waarde-oordelen buiten de economische wetenschap vallen; m.a.w. een econoom ‘dient’ (is dit dan geen waardeoordeel?) op gebieden waarop naast economische analyse en verklaring ook waarde-oordelen bestaan (zoals bijv. de inkomensverdeling), als econoom geen waarde-oordeel uit te spreken. Het werk van Prof. dr. P.J. Roscam Abbing - die van huis uit theoloog en ethicus is en zich ‘uit hoofde van zijn functie’ met waarde-oordelen bezighoudt, en die jarenlang de moeite genomen heeft de economische wetenschap te bestuderen - is een onmisbare aanvulling op hetgeen ‘waardevrije’ economen over de inkomensverdeling te vertellen hebben. Het is uiteraard ondoenlijk om in het kader van dit bestek een zo omvangrijk boek als dat van Roscam Abbing te bespreken. We bepalen ons dan ook voornamelijk tot een aantal vragen die bij lezing van het boek in ons opkwamen. daarbij nogmaals onderstrepend hetgeen in de laatste zin van de vorige alinea gezegd werd. Na een analyse van de huidige inkomensverdeling en van de factoren die de inkomensverdeling bepalen, kiest Roscam Abbing voor de - in de economie bekende - methode van afnemende abstractie als leidraad voor het vervolg. Gebruik makend van deze methode komt Roscam Abbing van de ‘inkomensverdeling in een ideale situatie’ (deel 2) tot de ‘inkomensverdeling in een reële situatie’ (deel 3), om tenslotte te eindigen met beleidskwesties en praktische richtlijnen. M.i. heeft het gebruik maken van de methode van de afnemende abstractie niet alleen bijgedragen tot de helderheid | |
[pagina 603]
| |
van de analyse van zo'n complex probleem als de inkomensverdeling, maar ook tot de omvang van het werk; dezelfde onderwerpen komen op deze manier meerdere keren aan de orde, terwijl de realiteit telkens een stapje dichter benaderd wordt. Het is daarom te hopen, dat de lezer bladzijde 375 (en de daaropvolgende) haalt, want daar krijgt de belangrijke bijdrage van Roscam Abbing aan de discussie over de inkomensverdeling gestalte. In dit deel van het boek kiest Roscam Abbing bewust (is het meer dan een geloofsbelijdenis?) voor de communistische sociaal-economische orde. Deze ‘communistische’ sociaal-economische orde wordt gekenmerkt door een sterk overheidsdirigisme ‘met verregaande demokratische kontrole’, door verregaande vormen van nationalisatie, door elementen uit de theorie van het arbeiderszelfbestuur voor de organisatievorm van het bedrijfsleven (te denken valt aan het Joegoslavische stelsel). Verder staat Roscam Abbing een sociaal-economische orde voor ‘die niet elke vorm van privaat bezit opheft of minimaliseert, maar die juist privaat bezit - voor zover deze functie heeft en het onderling eerlijk verdeeld is - respecteert, garandeert en vergroot’ (p. 459).
De wensen van Roscam Abbing omtrent de kenmerken van de sociaal-economische orde onderscheiden zich van het beeld dat gewoonlijk opgeroepen wordt bij het noemen van het woord ‘communisme’. Hoewel Roscam Abbing niet blind is voor de nadelen van dirigisme en nationalisatie (remmende, vertragende, dure bureaucratie; remmende werking op dynamische marktontwikkelingen e.d.) is zijn motivatie voor een verregaande vorm van opheffing van de vrije ondernemingsgewijze produktie niet terzake-doende. Het opheffen van vrije beroepen wordt niet gemotiveerd vanuit een afweging van de voor- en nadelen ervan, maar vanuit een soort norm van buiten af, te weten de macht die de overheid heeft, of liever mist, om in te grijpen in de inkomens van deze groep. Zo schrijft Roscam Abbing op p. 459: ‘Uit het tot nu toe in het boek geleverde betoog vloeit voort dat wij het echte vrije beroep willen opheffen als de overheid niet voldoende greep op het inkomen van deze groep kan krijgen, tenzij het bij wijze van concessie aan de werkelijkheid nodig is het te laten bestaan’. En verder lezen wij als verdediging van het dirigisme en de nationalisatie: ‘Maar als men te veel concessies aan ieders egoïstisch streven naar winst doet, kan een niet werkelijk vrije markt ontstaan, waarbij prijzen door machtigen gemaakt worden en ook geen optimum bereikt wordt en dus eveneens verspilling plaats vindt’ (p. 530). Ik kon het niet helpen, maar bij het lezen van deze zin moest ik onwillekeurig denken aan de vriendelijke melkhandelaar bij mij om de hoek, waar ik naast melk ook bier (hij verkoopt nog andere artikelen om zodoende tot 'n leefbaar inkomen te komen) haal. Streeft hij nu zo egoïstisch naar winst? Ik zie 't niet zitten. En de voor mij zo makkelijke wasserette even verderop. Zou die er bij genationaliseerde bedrijven al zijn? Of zou er op dit moment in de tweede kamer nog een discussie aan gespendeerd moeten worden, of die er kan komen of niet? Hiermee ben ik gekomen aan een mij storend element in het boek. Roscam Abbing legt m.i. een te zwaar accent op egoïsme; hij vertekent het, personifiëert het en stelt het als kwaad buiten de mens. Het hele boek is er een sterke scheiding tussen ‘egoïsten’ en ‘op de gemeenschap gerichten’. Ook al ziet Roscam Abbing de (ongewild) ten gunste van de gemeenschap werkende effecten van sommige vormen van egoïsme niet over het hoofd - er zijn egoïsten en anderen; 't is wit of zwart. Of om in de taal te spreken die Roscam Abbing niet onbekend is: er zijn engeltjes en duivels. Zijn er wel engeltjes en duiveltjes; of zijn er mensen?
Verder vragen wij ons af of de overheid niet een te sterk accent krijgt. Is de kijk van Roscam Abbing op de overheid niet te idealistisch, te onrealistisch optimistisch? 't Lijkt wel of de overheidsfunctionarissen ‘engeltjes’ zijn; die alles kunnen, kennen en kunnen omvatten en de (enige) dienaars zijn van de gemeenschap. Hoe moet ik me die overheid voorstellen? Als ik de redenering ad ab- | |
[pagina 604]
| |
surdum doorvoer en me voorstel dat we allemaal overheidsfunctionarissen zijn, werknemers dus van genationaliseerde bedrijven - zijn dan alle problemen opgelost, zijn we dan allemaal ‘mensen’ geworden, spelen we dan geen spelen meer (spelen hier op te vatten in de zin van levensspelen; zie E. Berne, Mens erger je niet, 's-Gravenhage, 1967)? Moe ik aan de huidige overheid denken, die zelf een sterke loonclassificatie heeft (de vuilnisophaler verdient toch niet evenveel als de professor; is er niet een groot beloningsverschil tussen een professor en een ambtenaar van de sociale dienst, die toch een vergelijkbare verantwoordelijkheid ten opzichte van mensen hebben)? De huidige overheid, die mensen aan wie zij geen verklaring omtrent het gedrag afgeeft, toch niet zo vlot in dienst neemt. Is niet het opnemen van deze mensen een zeer essentieel element van het christelijke uitgangspunt, dat als centrale vooronderstelling aan het boek van Roscam Abbing ten grondslag ligt? Is de overheid geen nieuwe (af-)god geworden? Op deze vragen geeft Roscam Abbing mij geen antwoord. Roscam Abbing kiest voor de communistische sociaal-economische orde (tegenover de kapitalistische sociaal-economische orde), likwidatie van vele vrije ondernemingen, een strak dirigisme. Neemt men de vrije ondernemingsgewijze produktie met de beperkingen hierop vanuit welvaartseconomisch oogpunt als uitgangspunt, dan kan men m.i. tot dezelfde conclusies en waarde-oordelen komen als Roscam Abbing. Het zijn dan ook deze conclusies en waarde-oordelen, die het boek de moeite van het lezen waard maken. F. Boesten | |
Kunst en politiekKunst en politiekGa naar voetnoot1 hebben vaak merkwaardige relaties: enerzijds staan zij soms in regelrechte tegenspraak, anderzijds vullen zij elkaar aan of hebben een wederzijds afhankelijke relatie. Kunst en politiek is bovendien een onderwerp voor vaak uitzichtlose discussies omdat gevoel, techniek en rede elkaar bestrijden. In verschillende Marxistische beschouwingen wordt kunst beschouwd als een uitingsvorm van het denken, het bewustzijn en de gevoelens die ontstaan door ervaringen van de kunstenaar (de weergever) binnen de samenleving. Zijn persoonlijke gevoelens worden niet ontkend, vastgesteld wordt dat zijn sociaal functioneren, zijn beroepsuitoefening en de weerslag daarvan in de vorm van ‘kunstwerken’ een uitingsvorm zijn van de samenleving waarin deze man of vrouw zich bevindt. Deze algemene vaststelling kan juist zijn: wij spreken immers van perioden in de kunst, van literaire stromingen, die in vele gevallen duidelijk samenvallen met bepaalde sociaal-economische ontwikkelingen. Het bewustzijn dat deze samenhang aanwijsbaar is, leidt binnen politieke systemen waar men centraal de sociale functies tracht te sturen, tot het misverstand dat verandering van de sociaal-economische realiteit ook zal moeten leiden tot een verandering in de beleving van die realiteit. Maar ook dit misverstand gaat binnen dergelijke samenlevingen niet onopgemerkt voorbij: de machthebbers voeren een actieve ‘cultuurpolitiek’. Maar geldt dit voorafgaande nu wel uitsluitend voor de genoemde (totalitair-socialistische) regimes? Natuurlijk niet! In de burgerlijk kapitalistische samenleving is evenzeer sprake van een actieve cultuurpolitiek, maar die wordt bepaald door de schijnbaar anonieme wetten van vraag en aanbod, bepaald door de conjunctuur. Het verschil tussen het kapitalistisch-burgerlijke cultuurconcept en een totalitair-socialistisch is misschien dat binnen het laatste een bewuste autoritaire poging wordt gedaan tot beoordeling van de maatschappelijke relevantie van het geschapene, van de weerslag van het maatschappelijke. De tegenwerping dat kunst niet perse maatschappe- | |
[pagina 605]
| |
lijk is, hangt af van de omvattendheid waarmee de term maatschappelijk omschreven wordt. Dus iets vaags? iets algemeens, dat weinig specifiek en dus weinigzeggend genoemd kan worden? Kunst kan niet vaag zijn wanneer we kunst beschouwen als een weergave van de sociale werkelijkheid, van het leven van alle dag. Wanneer dergelijke kunst zou inhouden een ontkenning van haar maatschappelijke functie, vernietigt de kunstenaar zijn werk of stelt hij een politieke daad. Het inzicht dat kunst een politieke relevantie heeft, leidde tot een hele reeks van sociale en politieke organisaties binnen en buiten de kapitalistische wereld. In Nederland kennen we contraprestatie, subsidie bij aankoop van kunstwerken, subsidies voor kunstenaarsorganisaties en musea. In het Oosten, zoals in de DDR, centrale politieke instanties die zich zeer gedetailleerd bezig houden met ‘kunstpolitiek’. Deze ‘kunstpolitiek’ wordt bepaald door het inzicht dat de kunstenaar als ‘ingenieur van de ziel’, die werken dient te produceren die betrokken zijn op en voortkomen uit de arbeidersklasse. Een belangrijk concept hierbij is het ‘socialistisch realisme’. Kenmerkend hiervoor zijn: dat de ideologie van het Marxisme-Leninisme middels de kunstwerken verbreid wordt en dat door de kunstwerken de burgers binnen de socialistische samenleving gestimuleerd worden om de politieke doeleinden van de partij te verwezenlijken. Aan het kunstwerk worden voorts de eisen gesteld van levensechtheid, betrokkenheid op het volk en voorstelling van het specifieke. De genoemde eisen hebben een geheel eigen betekenis. Levensechtheid betekent niet dat het kunstwerk dient te beantwoorden aan dat wat in de werkelijkheid te ervaren valt, maar dient te beantwoorden aan die aspecten van de werkelijkheid die de kiem van de socialistische vooruitgang in zich dragen. Geen gefixeerdheid op afbraak tenzij kiemen van nieuwbouw te herkennen zijn. Met de betrokkenheid op het volk wordt geëist dat het kunstwerk niet alleen begrijpelijk is voor het proletariaat, maar dat het proletariaat zich er ook in kan herkennen. De voorstelling van het specifieke eist tenslotte van het kunstwerk dat het niet als een weergave van het dagelijkse leven kan worden opgevat, maar als een voorstelling van het betere, van die elementen in de werkelijkheid die nastrevenswaardig zijn. Het voorafgaande zou misschien spottend omschreven kunnen worden als het recept voor een geseculariseerd heiligenleven. Socialistische cultuurpolitiek is echter grimmig en stelt eisen aan het bewustzijn ten aanzien van de mogelijke gevolgen van een rationele uitwerking van maatschappijopvattingen, die in laatste instantie gebaseerd zijn op noties ten aanzien van de mens en ‘het goede’. F. Nieuwenhof |
|